• No results found

Aan mijnen vriend Jan Swerts, kunstschilder

I.

Hooger dan de klamme luchte Die ons duistere aarde omvat, In den glans van klaarder zonnen, Op het onbegrensde pad,

Waar zich rijker kleuren mengen En zich zachter geur verspreidt, Dat tot Godes eeuwge woning, Tot het rijk der zaalgen leidt, Vloog een engel. In zijne armen Drukte hij een zaalge ziel. Zag zoo minzaam op haar neder, Wijl zijn mond een woord ontviel: ‘Theodora, wend uw blikken Op die glinsterende baan. Ziet gij daar het rijk des hemels Voor ons schreden open staan? Hoort gij niet die englenzangen Galmen door het heilig oord; Ziet gij welke stroom van lichten In die hemelzalen gloort! Hooge wellust, eeuwge weelde, Englenliefde wacht u daar; Eeuwig, eeuwig zult gij zweven, Zingen met die hemelschaar.’ Theodora zag de glansen En zij hoorde d'englenzang, En toch boog zij 't hoofdje neder En heur harte klopte bang;

‘Zuster’ sprak de geest des hemels, ‘Waaraan denkt gij op dit uur? Is niet alle smart verdwenen Van het zuivrend vagevuur?’

Theodora sprak tot d'engel: ‘O, het is die smarte niet... Doch, gij weet het, hemelgeeste, Wen ik 's werelds dal verliet, Bleef er daar eene andre ziele, Vaster aan mijn ziel verkleefd, Dan het veil aan de eikenboomen, En die ziel, eilaas! zij zweeft In het midden van de menschen, Gansch verlaten, gansch alleen; Zwervend als een arme weeze, Om mij zuchtend in geween... Laat mij toe, o geest, ik bid u, Slechts een enklen stond op aard Neêr te dalen: 'k wil hem troosten, Hem een zaalge liefde waard?’ De engel sloeg verbaasd zijn blikken Op de reine ziele neêr,

Drukte ze op zijn warme borste, Met een liefdgevoel zoo teêr, En sprak zachtjes: ‘Theodora, O, uw wensch kan slechts voldaan, Wen gij dan voor duizend jaren Weêr in 't vagevuur wilt gaan...’ - ‘Laten wij dan slechts vertrekken!’ Was het antwoord; en 't gezicht Van de zaalge Theodora

Scheen door 's hemels glans verlicht. De engel blikte treurig neder, Diep geschokt door medelij, Vaagde een zilten traan uit de oogen En sprak zachtjes: ‘Dalen wij!’

II.

Als twee hagelblanke duiven Schoof het geestpaar door de lucht En millioenen sferen zagen Zij verdwijnen in hun vlucht, En terwijl zij nederdaalden, Sprak het meisje: ‘Engel Gods, O, zeg, zaagt gij ooit mijn minnaar, Zaagt gij ooit zijn blik zoo trotsch; Doch zoo zacht, wanneer zijne oogen, Op mij staarden; en zijn mond, Zaagt gij dien, zoo wel besneden, En zijn lippen teêr en rond?’ - ‘'k Zag het alles, lieve zuster’ Klonk des engels stille woord. - ‘O, verstaat gij, geest des hemels, Hoe hij mijne ziel bekoord?

‘Spoedig, ja, o 'k moet hem troosten, Uit zijn diep ontrust gedacht Alle wanhoop doen verdwijnen, Zeggen, dat ik hem verwacht In den hemel, dat ons liefde Daar zijn loon eens zal ontvaân, Wen wij, de armen saamgestrengeld, Zullen voor Gods troone staan.’ - ‘Slechts een stond nog, hemelzuster, En gij ziet uw aardschen vriend...’ Sprak nu de engel, en hij drukte 't Hemelreine liefdekind In zijne armen, En hij zuchtte En versnelde nog zijn vaart. En de beide geesten daalden Neder op de killige aard.

III.

't Was een schoone lentemorgen, Zoo als de aard dien schenken mag. Zefir blaasde door de linden En de zon, met gullen lach, Deed haar eerste vuur gevoelen, Deed de rijke bloemenkleur Glinstren als zoo vele parels, Spreidend fijnen balsemgeur. Door der rozen geur omgeven, Rozen bloeiend in de Mei, Onder schaduw van de boomen, Waar der vooglen melodij Galmend tot den hemel zweefde, Zat een lief, een minnend paar, De oogen spiegelend in de oogen En de handen in elkaar.

Beiden schenen opgetogen, In verrukking weggevoerd, Door de reine, zaalge liefde Tot in 't diepst der ziel geroerd, 't Meisje blikte zacht en teder En liet 't blonde, zwierig hoofd Op des jonglings boezem zinken, Door 't gevoel van kracht beroofd. En de jongling greep de maget, Drukte ze op zijn borst in gloed, Zoende haar het blanke voorhoofd En de lippen rood als bloed. Beider boezems klopten hevig, Beider oogen werden nat;

O, hoe zalig was hun liefde! En zij waren gansch alleen Van de menschen afgezonderd, Dachten zij. - Maar, neen, o neen! Achter 't mollig loof verscholen, Stond een heilig geestenpaar: De engel Gods en Theodora En zij zagen alles naar. O, hun reine liefdewoorden Drongen in 't gevoelig hart Van de zaalge Theodora, En ontstaken gloênde smart In den boezem van het meisje; Elke warme liefdezoen

Ging haar als een mes door 't harte. O, wie kan dit wee bevroên! Daar, daar zat nu haar geliefde, Door een ander min verleid, Koozend, ja, eene andre maget, Rijk aan andre zaligheid! Andre liefde deed hem 't harte Kloppen, beven, zacht en teêr....! -En bezwijmd viel Theodora In des engels armen neêr.

IV.

De engel steeg weêr op ten hemel Met zijn zaalgen, lieven last, Staarde treurig op de maget, Sloot haar aan zijn boezem vast, Droogde stil de wrange tranen, Blinkend op haar bleeke koon: Theodora, door de droefheid,

Scheen hem thans nog eens zoo schoon. Wen zij beî geklommen waren

Boven 't glansend sferenlicht En het rijk der zaligheden Glinstren zagen voor 't gezicht, Hief de de maget oogen open, Staarde zacht den hemel aan En vroeg met beklemden boezem: ‘Hemelgeest, waar wilt gij gaan? ‘Waarom wendt gij uwe vluchte Naar het hemelsch vaderland? Waarom draagt gij mij niet weder In der zielen zuiverbrand? Ik moet immers duizend jaren In den kerker weêr terug?

Minzaam sloeg de geest des hemels Zijne blikken op de maagd, En zijn antwoord klonk haar tegen: ‘Zuster. 'k doe wat God behaagt. Niemand kan zijn oordeel wegen; Heden is uw lijden uit.

Zie! Hij wenkt ons naar zijn wooning: Heden wordt gij zijne bruid!

‘Zuster, duizend jaren lijden In het gloênde vagevuur, Is zoo zwaar niet als de smarte, Die gij op een enkel uur, Bij het zien van 't diep vergeten Van uw reine, vuurge min, Hebt geleden... Lieve zuster, Treed nu de eeuwge vreugden in!’