• No results found

zou hij in ieder geval hebben vermeden; wel zou hij, een paar dorpen verder, in de trein zijn gestapt, indien hij niet tot een hoogst onaangename ontdekking was

gekomen. Bij het natellen van de biljetten, die hij uit zijn habijtzak tevoorschijn

haalde, bleek dat de plundering van de keukenkast niet meer dan tachtig franks had

opgeleverd waarmede hij de zeshonderd kilometers afstand die hem scheidde van

zijn plaats van bestemming onmogelijk per spoor kon afleggen. Hij diende er dus in

te berusten dat dit per pedes apostolorum zou moeten geschieden; wanneer hij veertig

kilometers daags aflegde, zou het doel in twee weken tijds zijn bereikt. Luxe kon hij

zich daarbij in geen opzicht veroorloven; hij zou overnachten in de hooibergen van

het noorden en de boomgaarden van het zuiden, terwijl hij dagelijks zes franks voor

zijn gezamenlijke maaltijden zou mogen uitgeven, die dus grotendeels uit brood en

een glas vin rosé zouden bestaan. De monnik stapte welgemoed verder; de triestige

weg had zich weldra verloren in een beukenwoud, vol geluiden, van vogels, takken

en dauwdruppels; hij zette zich neer op een bos sprokkelhout en haalde het brood en

de kaas uit zijn zak. De mussen, die weldra in een groep om hem heen tippelden,

wierp hij kruimels toe, waarin zij haastig pikten, maar om weer weg te vliegen toen

de monnik begon te fluiten en vervolgens luidop lachte. Daarna ging het de godlieve

dag lang over een blakerend plateau, waar hij in de verte een span ossen zag, die de

rulle klonterige grond beploegden, onder het geschreeuw van de boer, die zijn dieren

aanspoorde. Nu en dan veegde hij zich het zweet van het voorhoofd, floot luidop,

lachte, zonder dat iets bepaalds tot zijn geest doordrong. Een keer grinnikte hij

bacchantisch, alsof hij een schaal van het prikkelendste elixir naar zijn lippen bracht.

Met de val van de schemer drong echter de vrees tot hem door: hoe moest hij zijn

daad, zijn vlucht rechtvaardigen? Hoe zou hij zijn moeder onder ogen durven komen?

Zou deze bizarre geschiedenis niet haar hart breken? Hij stelde zich voor zich in

ieder geval achter de theorieën der Duitse filosofen te verschansen, volgens wie de

transcendentie van de persoonlijke God zich wijzigde in de immanentie, in de

menselijke logos,

van de goddelijke Geest. Zo dit al niet overeenkomstig de werkelijkheid of de

waarheid mocht zijn, - hoe liet zich dit tijdens een geforceerde wandeling van

Noord-naar Midden-Frankrijk vaststellen? -, deze leerstellingen bevatten toch genoeg duistere

termen, waarmede men het duel met de tegenstander tot een bevredigend einde zou

kunnen voeren. Hij dankte Lucien Nox voor de introductie die hij hem tot deze

filosofie had verschaft. In het bosschage, waar hij tenslotte die nacht huilend in slaap

gevallen was, werd hij in de vroege dageraad door de koude gewekt, angstig en

verkleumd. Twee weken lang zou hij zich moeten voortslepen over de eenzame

Franse wegen, met het vooruitzicht in de ogen van zijn familieleden de angst voor

de krankzinnige te zien opflikkeren. Die dag was echter het geluk met hem!

Nauwelijks had hij weer zijn tocht aangevangen, of hij hoorde achter zich het

schetterende geluid van een claxon, die met verplettering dreigde zo hij niet

onmiddellijk met een sprong op de berm zich in veiligheid stelde. De wagen, een

onooglijke Citroën, was hem reeds voorbijgeschoten, toen hij plotseling remde en

weer achteruit reed. De oude heer die aan het stuur zat, wenkte hem binnen te stappen:

‘Stap binnen, bedelmonnik. Waar ga je naar toe? Wil je mee? Ik ga naar Lyon.’

Camille, die zich geen tweemaal liet noden, had met gretigheid van het aanbod

gebruik gemaakt en zat weldra in de voorttuffende wagen, naast de oude ietwat

versleten man, die aanvankelijk slechts enthousiasme vertoonde wanneer hij met zijn

claxon kon schetteren voor mensen of honden, maar vooral voor pluimvee, een kip

of een haan, die zich in zijn weg stelden. Nu en dan wierp hij tersluiks een blik op

zijn reisgenoot. ‘Bedelmonnik,’ was hij tenslotte na een uur zwijgen begonnen,

‘bedelmonnik, dat had ik ook wel willen zijn. Men onttrekt zich aan alle menselijke

banden en met de goddelijke neemt men het ook al niet zo nauw. Mijn vader was

dokter, hij wilde mij burgemeester maken. Ik voelde niets voor zijn burgervaderlijke

toekomstplannen. Ik droomde van een meer avontuurlijk bestaan. Ik hou er dan ook

tegenwoordig kippenfarms op na; in het noorden heb ik er een, een aan de Loire en

een in het zuiden. Ik broed ze niet

zelf uit, die kuikens, daar heb ik geen geduld voor, ik ben kort van stof, geloof me,

op het zenuwzieke af. Ik laat de kleine kuikens uit Engeland komen, dan kweek ik

ze op, tot ze groot genoeg zijn om geslacht te worden en de dames en heren van onze

gerenommeerde Franse restaurants te worden voorgezet. Het werkt blijkbaar op de

lachspieren, wanneer je je temidden van gezeten burgers en in een min of meer ernstig

gesprek als pluimveehouder ontpopt...’ De oude man sprak op agressieve toon, zodat

Camille zich al spoedig van zijn brevier, dat hij gelukkig, met zijn rozenkrans en

scapulier, in zijn wijde habijtzak terugvond, bediende om zich aan het twistgesprek

te onttrekken dat de ander duidelijk trachtte uit te lokken. ‘Neem mij niet kwalijk,’

had de oude pluimveehouder zich tenslotte verontschuldigd, ‘ik zal u niet storen.

Sommigen gebruiken hun vrije tijd om te babbelen, anderen om te prevelen’, en op

zachtere toon, hoewel ook voor de ander verstaanbaar, tegen zichzelf: ‘Wie weet wat

voor een schijnheilige vent hier naast mij zit.’ Camille las urenlang in het brevier,

de evangelische teksten, waarvan de goddelijke oorsprong onwederlegbaar is, de

lectiones, waarin zich de wijsheid en soms ook verwardheid uitsprak der kerkvaders,

maar vooral toch de hymnen, die zo innig treffen door de vrome eenvoud hunner

assonantie-rijmen, die in het romaanse duister van de vroege middeleeuwen de vrees

bedwongen met de zachte overkoepeling van hun veelzinnige echo. Tegen de middag

was hij met de oude man uitgestegen en hadden zij een copieus middagmaal gebruikt

in een herberg, waar de kippenboer goed bekend bleek te zijn. Hij gaf daar Camille

uit voor een neef, die hij twintig jaar geleden voor het laatst had gezien, als zuigeling,

maar die hij nochtans had herkend, terwijl hij met zijn wagen met een vaart van

ongeveer vijftig kilometer in het uur voorbijreed. De herbergier lachte terwijl Camille

in alle stilte duizend angsten uitstond over de prijs, die voor het maal zou worden

berekend. De kippenboer weigerde echter pertinent dat Camille zijn deel in de

rekening bijdroeg. In de wagen terug had de kippenboer verzocht of Camille zijn

brevier voor de rozenkrans kon verwisselen, dan zou hij zich in het gebed kunnen

verenigen. In

Lourdes had hij een zuster, die dagelijks voor zijn bekering bad; waarom zou hij, op