de stem van Lucien Nox herkende: ‘Camille, jij hier? In mijn boek, ken je het?, heb
ik een deel van je leven beschreven. Ik heb eigenlijk veel van je gehouden, Camille.
Ik wist niet, dat ik met mijn boek ook je leven voorspelde. Heb je het klooster
verlaten? Camille, heb je je habijt nog? Geef mij je habijt en ik zal je mijn ontbindende
ervaringen schenken. Die zijn het toch, die je hier zoekt, in Parijs? Die kwam je toch
zoeken? Geef mij je habijt, Camille.’ ‘Lucien, je bent waanzinnig geworden,’ had
Camille geantwoord, terwijl hij met een zwaai van de arm de vroegere schoolmakker
van zich afschudde. ‘Camille,’ riep Lucien Nox, ‘je kent mijn adres niet. Hier is mijn
adres, dat ik aan Marjorie Spencer wilde sturen, maar dat voor jou bestemd was.’
Voordat Camille het kon beletten, had de ander zich aan hem vastgeklampt en voelde
hij hoe iets, een enveloppe of een kaartje, in de bovenzak van zijn winterjas werd
gestopt. ‘Lucien, je bent waanzinnig geworden,’ herhaalde Camille, toen hij erin
geslaagd was zich van de ander te bevrijden. Tenslotte was Lucien, hijgend, buiten
adem, blijven stilstaan en zag toe hoe de ander doorliep, als mensen die in nevelen,
in den blinde voortschrijden. ‘Weer een van die mensen,’ dacht hij, ‘die met grootse
plannen komen en tenslotte in wulpse armen stikken. Zij verkeren in ontbinding
voordat zij zich met de ontbindende krachten hebben gemeten.’ Hij zag hoe Camille
bij de métrohalte Vavin de trap afdaalde. ‘Die gaat naar Montmartre. Een
ex-seminarist stelt zich bloot aan uitspattingen.’ Door de lege lucht van Montparnasse
klonk de luide, vogelachtige lach van de dichter Lucien Nox... Reeds de volgende
halte had Camille de métrowagen verlaten. Hij bleef in de tunnel, aarzelend. Zou hij
zijn afspraak met père Lafitte wel gestand doen? De ceremonie van de
duiveluitbanning grijnsde hem tegen. Hij zou daar staan, in de volle kamer van de
geestelijke. Een koorknaap en een non zouden het kruisteken slaan, waarna père
Lafitte zou
binnentreden, in superplie, vrouwelijk geplisseerd, en de paarse stool, als een sjofele
bont om de hals geslagen. De aanwezigen zouden vervolgens besproeid worden met
de kille druppels van het gewijde water, waarna de bezetene, Camille Willocq, psalm
53 aanheft, waarin hij om bevrijding vraagt van de machtige die hem belaagt. Het
onbehagelijkst zou hij zich voelen, wanneer père Lafitte er tenslotte toe zou overgaan,
met barse stem, Satanas, die in hem verblijf en huis hield, toe te spreken: ‘Ik bezweer
u, oude slang, bij de Rechter van levenden en doden, bij de Maker der Wereld, dat
gij u met vreze en met al uw woede terugtrekt van deze dienaar Gods, Camille
Willocq...’ Camille keerde zich plotseling om, in de richting van de trap, die hem
weer naar de koele buitenlucht zou voeren; neen, van de duiveluitbanning koesterde
hij geen grote verwachtingen. Hij zou naar Amerika vertrekken, le diable au corps.
Langzaam wandelde hij op, terug naar zijn kamer; hij wist, nu was het tijdstip niet
ver meer, dat hij zou vertrekken; de laatste dagen had hij, ondanks zijn vreselijke
vertwijfeling, benut om aan het Amerikaanse consulaat zijn paspoort, aan de
Compagnie Transatlantique zijn passage in orde te brengen. Hoe wonderlijk, hoe
wonderlijk, dat ook de verkwikkelijkste liefdes en de verschrikkelijkste vraagstukken
ons niet beletten, terwille van het zelfbehoud, onze zaken te beheren, onze belangen
te behartigen. Hij diende nog alleen maar zijn koffers te pakken en hij kon op zekere
dag, de nauwkeurige vertrekdatum had hij aan het passage-bureau voorlopig nog
opengelaten, zijn reis naar het andere land aanvaarden. Op zijn kamer had hij om
zich heen gekeken, zich afvragend wat hij zou meenemen, wat hij zou achterlaten.
Hij meende reeds vanavond zijn eerste voorbereidingen voor het vertrek te kunnen
treffen. Toen hij echter de handkoffers, die opeen gestapeld lagen in de muurkast,
inspecteerde, maakte zich eensklaps een ontzettende angst van hem meester. Hij
bleef staren naar de ene koffer van bruin imitatieleer, die temidden van de vrij
luxueuze gele leren valiezen lag... Zou hij ook die koffer meenemen naar het andere
land? Of zou hij, eenmaal aan boord, hem aan de oceaan toevertrouwen? Of zou hij
het ding
zonder tekst of uitleg aan het dienstmeisje schenken? Zijns ondanks strekte zich zijn
hand ernaar, hij greep toe. Hij bleef even, met de handkoffer in de hand, voor de
open muurkast staan. Toen verliet hij zijn kamer en het huis, als in overhaaste vlucht.
Aan de hoek van de boulevard Montparnasse, schoof hij de Dôme binnen, waar hij
in de enge cel de telefoongids doorbladerde, van voren naar achteren, van achteren
naar voren. Een vreselijke angst bekroop hem; nergens was de naam te vinden die
hij zocht. Zijn gezicht verhelderde toen hij, in zijn jaszak zoekend, het kaartje had
gevonden dat er die avond, terwijl hij zich juist op weg bevond naar de
duivelbezwering, door Lucien Nox in gestopt was. Weer was het met iets te felle
kreet, dat hij een taxi aanhield, die thans in volle vaart de richting uitschoot van de
place de la Concorde, en vervolgens de Champs Elysées inzwenkte. Het was in een
stille straat van Passy dat de chauffeur hem tenslotte achterliet. Bij de voordeur, no.
38, weifelde hij; hij zou zich juist weer terugtrekken, toen een geaffaireerde bewoner
naar buiten trad, die haastig het huis verliet, maar de deur, uit hoffelijkheid jegens
de ander, niet achter zich sloot. Camille schoof het huis binnen, beklom behoedzaam
de trappen. Op de tweede verdieping klopte hij aan de deur, die echter niet werd
opengedaan; toen hij aan de knop draaide, gaf hij toe. In de gang viel het licht uit
een kamer, waarvan de deur aanstond en waar een onheilspellende stilte heerste.
Camille had, binnentredend, nauwelijks gegroet; hij had dadelijk de koffer, niet
zonder een zekere plompheid, geplaatst op het bureau, waarachter Lucien Nox
aanvankelijk drukproeven zat te corrigeren, maar thans met wijdopen ogen toekeek,
toen Camille met één slag het deksel van de koffer had geopend; Luciens vingers
spreidden zich vaneen en strekten zich angstig naar de inhoud, het donkerbruine
habijt, waaraan nog enkele modderklonters, opgedroogd, kleefden. Camille, die zich
op de rand van een der leren fauteuils had neergezet, praatte voor zich uit, op half
spottende half weemoedige toon, de handen tussen de knieën wrijvend en er zich
over verkneukelend dat in het geloof, dat Lucien mogelijk aan zijn woorden zou
hechten, voor het laatst
een illusie tot een werkelijkheid zou worden opgeroepen, die zij nimmer zou kunnen
In document
Cola Debrot, Verzameld werk 3. Verhalen · dbnl
(pagina 196-199)