• No results found

die in wezen al bizonder weinig gecompliceerd was en volgde toen het meisje, dat al stijgend zich in steeds wisselende stand vertoonde - nu eens en face, dan weer en

profil of à trois quarts - naar zijn kamer, waartoe een deur vrijwel dadelijk bij de

wenteltrap toegang verschafte. Toen het meisje de deur achter zich sloot, vielen

tegelijk de jaloezieën open, waardoor het besef tot Korn Zuine doordrong, voor de

zoveelste maal in de tropen, dat hij nooit meer de beslotenheid en inkeer van het

noordelijk alleen-zijn zou kennen. Ook in dit huis tuurden nu ogen door de jaloezieën

van de deuren, die geschaard stonden op de twee verdiepingen rond de patio, ogen

van mensen die nog in leven waren, maar ook de geestesogen van hen die reeds lang

tot het schimmenrijk behoorden.

De kamer, niet bizonder ruim, was volkomen volgens moderne Amerikaanse smaak

gemeubileerd. Wanneer in het enige raam, dat uitgesneden was in de wand tegenover

de deur, hem niet het blauwe, bleke beeld van de Andes had aangestaard, zou hij

zich in een of andere noordelijke logeerkamer in het zwoele voorjaar hebben gewaand.

Daar stond een lage kast met enkele boeken, daar stond een tafel met schrijfgerei,

daar vond men ook een opklapbed en een wastafel met stromend water. Alleen was

de vloer er wel wat kaal afgekomen; slechts hier en daar, onder het bed en de tafel,

lagen een paar gevlochten matten. Korn Zuine stelde zich op aan het raam en gaf er

zich rekenschap van dat deze mensen, ook Isabela, niet anders dan schimmen voor

hem waren. Isabela was hem sinds gisteren niet naderbij gekomen, zij was eerder

van hem weggeweken. Zij was misschien van hen allen de gevaarlijkste schim. De

beweegreden waarom zij hem naar Carácas had uitgenodigd, kwam hem eensklaps

weinig doorzichtig voor. Wie weet was het slechts een vorm van nieuwsgierigheid

om toe te zien, met haar geraffineerd-stille vrouwelijke blik, hoe de twee kampen

waarin haar familie was verdeeld, van don Pedro Manuel en haar vader, zouden

reageren op de komst van de zwijgzame noordelijke vreemdeling. Hij had echter

nauwelijks de tijd om met zijn verhouding tot Isabela in het reine te komen, want

zonder kloppen, of misschien was er wel

geklopt maar had Korn Zuine het alleen maar niet gehoord, trad onverwacht de heer

Maldonado binnen. Hij lachte zijn korte lach. ‘Ik zie, u bekijkt onze stad. Wanneer

de maan straks opkomt, zullen de vierkanten van de huizenblokken zich voor u

oprichten en zullen de agaven voor u openbloeien. In de maneschijn bieden sommige

steden een zeldzaam open aanblik. Ik had gedacht, dat u meegekomen was alleen

om een blik te werpen op onze stad. Wij zijn vereerd. Maar van Isabela hoor ik de

reden van uw komst. U zult zich moeten haasten, het is al bij zevenen. De meeste

kans om Mr. Smith in zijn hotel aan te treffen, heeft u als u hem voor den eten

opzoekt. Of u veel succes zult hebben met zijn kennismaking, acht ik de vraag. Ik

moet u waarschuwen voor die man. Mijn connectie met hem dateert uit de tijd toen

hij mij commissionairsdiensten bewees bij de suikerverkoop. Bij mijn dochters, toen

nog jonge kinderen, was hij van zijn succes verzekerd doordat hij zo voortreffelijk

lelijke gezichten weet te trekken, wat jonge kinderen natuurlijk aan het lachen maakt.

Zo onder andere...’ De heer Maldonado trok hierbij met de wijsvinger het rechter

benedenooglid neer, zodat ook het rose van het slijmvlies zichtbaar werd en het oog

in abnormale grootte voor zich uitstaarde, het manuaal waarmede sommige mensen,

in de tropen vooral, te kennen geven dat zij over het nodige inzicht beschikken om

een troebele situatie of een duistere mystificatie te doorzien. ‘Ook tegenover Mr.

Smith,’ vervolgde de heer Maldonado, nadat hij het manuaal weer had prijsgegeven,

‘zou ik het Alziende Oog willen opzetten. Mr. Smith beschouwt zichzelf als de

schepper van al de werken die de laatste honderd jaar op de Caribische eilanden tot

stand zijn gekomen door toedoen van een Smith. Hij heeft zich om zo te zeggen het

auteursrecht toegeëigend van al de Mr. Smiths die hier, meer of minder gelukkig,

hebben rondgezworven. Hij beschouwt zich als de schepper van de pontonbrug op

Curaçao, van de waterdistillatie op St. Lucia, van de ijsfabriek op St. Vincent, om

maar enkele winstgevende bedrijven te noemen. En men weet niet in hoeverre hij

dit zelf als scherts dan wel als bloedige ernst beschouwt. Ik heb hem eens horen

zeggen: “De

Smiths vormen de metamorfose van de Caribische energie!” In werkelijkheid is

Smith de meest fantastische scharrelaar en sjacheraar die ik ooit heb gekend. Hij

heeft inderdaad ondernemingszin in zoverre althans als hij de opkomst van nieuwe

ondernemingen speurt, waarvoor hij zich met commissionairsdiensten of vernuftige

intriges verdienstelijk maakt. De laatste tijd is hij voornamelijk werkzaam geweest

als stroman voor de Petroleummaatschappij op Curaçao bij de aankoop van plantages.

De eigenaars zouden exorbitante prijzen vragen, als de maatschappij zich openlijk

als de koper bekend maakte. Er is echter iets dat mij waarschuwt voor deze man. Iets

dat mij zegt dat hij niet uitsluitend de krankzinnige sjacheraar is waarvoor hij zich

wenst uit te geven. Ik heb mij vaak afgevraagd: “Wat is die man?” Er is iets aan die

oude kale vogelkop, met de lel onder de hals, dat tot wantrouwen dwingt. Wat het

is, ik zou het nauwelijks onder woorden kunnen brengen. Of durf ik het alleen maar

niet? Het is soms met een huivering dat ik mij sommige situaties met hem te binnen

breng.’ Korn Zuine dacht aan deze woorden terwijl hij een uur later met Isabela

luisterde naar Smith in de kleine werkkamer, waarheen een waiter hen geleid had

door de ‘patio’ van het half grootse en half vervallen hotel ‘Barcelona’, waar een

olielucht hing en waar het licht aan de zuilenkapitelen fel schitterde op de tafels, die

reeds voor het avondmaal gedekt stonden, en waar, van ringen die van het balkon

neerhingen, twee vervuilde witte kakatoes, met telkens te berge rijzende kuiven, een

gekrijs aanhieven dat door merg en been ging. De kleine, vierkante kamer van Smith

zag er ongewoon vervallen uit; zij was gemeubileerd met een oude, leren sofa, een

grote, ronde tafel en een paar kasten, waar men door het spiegelend glas heen rode

en blauwe boekbanden zag schemeren en waarop globes stonden, geografische van

een hemelsblauwe en astronomische van een inktzwarte kleur. Aan het gelig behang,

dat enkele grillige scheuren vertoonde, hingen, behalve de foto van iemand die op

Smith leek met zijn kale vogelkop en zijn lel, foto's van een bauxietonderneming,

waar de staf voor een clubhuis was vereeuwigd, en een petroleumraffinaderij, waar

de vele tanks aan enorme botervlootjes deden denken, en voorts de geëncadreerde