• No results found

De weg naar het gehucht was vrij aangenaam geweest, en aanvankelijk ook de weg terug, dat wil zeggen zolang als mijn gedachten zich bezighielden met de

tegenstrijdige gevoelens, opgewekt bij de bezoekers van bezienswaardige kathedralen:

men herinnert zich de fragmenten van prachtige kapitelen slordig in een hoek

weggeworpen, terwijl de ereplaats wordt ingenomen door een in een fabriek

getimmerd beeld, ditmaal de heilige Jozef met zijn kaal hoofd, die men niettemin

een overdaad van rode papieren rozen in de hand had gedrukt. Vervolgens gingen

mijn gedachten uit naar de wisseling van licht en schaduw - zondigheid en verlossing

van alle zonde - die men in zulke kathedralen vindt. Stappen wij, als zo menig

sight-seer, uit de carrosserie van een limousine of desnoods

een plompe taxi het gebouw binnen, dan missen wij het orgaan om de wisselingen

van de natuur te herkennen, die ook in het godshuis zich weerspiegelen. Het contrast

tussen het sterk belichte middenschip, des te hemelser omdat wij door het donkere

portaal binnentreden, en de moederlijk koesterende schaduwen van de smalle lage

zijbeuken moet men reeds ondergaan hebben op de weg erheen, in de schaduwen

van de vallei, in de hitte van het gloeiende plateau.

Zoals ik zei: ook op de weg terug stapte ik aanvankelijk flink door. Maar op het

plateau werd de vermoeienis in mijn knieën, trouwens in al mijn gewrichten merkbaar.

De akker kwam maar niet tot een eind; mijn oog viel onwillekeurig op plekken waar

men zou kunnen rusten, een mijlpaal, de berm van de weg, de schaduw van een

trillend-eenzame boom. Ik zou niettemin volgehouden hebben, wanneer ik tenslotte

niet een plek gevonden had zo verlokkelijk, dat ik er mij wel neer moest leggen. Op

de akker, aan de kant van de weg, stond opeens een prieel, met een grondvlak niet

groter dan een paar vierkante meter, terwijl de hoogte van de boompjes en struiken

die met hun lover en hun knoesten de wanden vormden, niet hoger reikten dan de

onvolwassen populier die eenzaam ter zijde stond. De grond eromheen was bedekt

met afval: verroeste conservenblikken, een krullende schoenzool, een paar oude

kranten, een randeloze vilten hoed. Binnen vond men dezelfde dingen die ook buiten

lagen, maar nu niet in de staat van verval: schoenen, conservenblikken en enige

blauwe waterkruiken. De grond, bizonder zindelijk in vergelijking met buiten, was

hier en daar sterk uitgehold; ik zag de afdrukken van voetzolen; enige grassprieten

schoten hoog op. Ik legde mij neer. Tussen de bladeren door zag ik het landschap;

trillende bomen in de verte, een boer achter zijn ossen en een wolkje dat langzaam

naar het westen dreef als een weggeblazen schuimbel. Ik strekte mij languit, spreidde

de armen; mijn lichaam ontspande zich; ik was moe, voelde een behagelijke matheid

over mij komen, zodat ik tenslotte in slaap raakte, tegelijk gestoofd in de warmte

van het eng bestek en gestreeld door de koele, bijna kille wind, die door de openingen

tussen

de blaren naar binnen blies. Ik vermoed dat het door onze opvoeding komt, dat er

steeds iets in ons is dat ons waarschuwt op onze hoede te blijven, - dat er dus steeds

in een vrouw, de slapende vooral!, een of meer zintuigen de wacht blijven houden.

Er moet een verandering gekomen zijn in het geritsel of de temperatuur, toen het

bewustzijn tot mij doordrong dat ik, hoewel ik nog steeds verzonken bleef in een

onrustige droom van wolken, blaren en licht, weldra door een verrassende gebeurtenis

aan de slaap zou worden onttrokken. De sluimer zweefde van mij heen, als nevels

van een landschap, en tenslotte lag ik daar klaar wakker, mijn zintuigen overscherp

opeens, want ik had een voetstap gehoord, van vrij dichtbij. Ik opende de ogen niet.

Ik hoorde nog een voetstap en het kraken van een tak, toen was het doodstil. Het

bleef zo lang stil, dat het onveilig werd. Langzaam opende ik de ogen, op een kiertje

slechts; tussen de wimpers door zag ik nu dat daar een jonge boerenknecht stond,

met de handen even opzij, als iemand die door een wonder is verrast en toekijkt met

de mond even open, de blonde sluike lok over zijn voorhoofd. Ik kon hem goed

volgen. Er moeten vreselijke gedachten door zijn hoofd zijn gegaan! De kansen om

bij eventuele verkrachting van de slapende vrouw buiten de handen van de politie te

blijven moet hij langdurig en nauwkeurig hebben overwogen. Ik wachtte met spanning

de uitkomst van deze overwegingen af. Toen ineens zag ik hem zich langzaam

omdraaien; zijn voeten sleepten zwaar achter hem aan terwijl hij zich van de slapende

vrouw verwijderde, in het besef dat hij in ieder geval met de politie niet in aanraking

zou komen, maar anderzijds, dat hij een goddelijk ogenblik, een ogenblik dat nooit

terug zou komen, aan zich had laten voorbijgaan.

Het ogenblik kwam wel degelijk terug. Hij had het nauwelijks kunnen verwachten.

Op hetzelfde uur had hij de middag daarop volgend zijn koebeesten gelaten voor wat

zij waren, met hun bekken hun flanken aflikkend, en was hij gegaan naar de plek,

het prieel, waar hij de middag tevoren de verrukkelijke vrouwengestalte had ontdekt.

Hij wist dat hij een lafaard was. Nu was het makkelijk genoeg te zeggen dat hij zich

een

tweede maal de gelegenheid niet zou laten ontglippen. Het was makkelijk te zeggen,

want hij wist dat hij de vrouw daar niet zou vinden, hij wist dat hij naar die plek ging

alleen om zijn teleurstelling nog aan te wakkeren. Maar ook de volgende middag

had ik er natuurlijk gelegen, hoewel ik ditmaal niet in slaap gevallen was; ik had

voortdurend uitgekeken naar de ploeg in de verte, naar de boer, die soms stil stond

en zich met een grote rode zakdoek het hoofd afveegde en soms ook naar de zon

keek, die verder naar het westen schoof; een enkele keer ook hoorde ik de vage echo's

van de woorden waarmee hij zijn beesten aanspoorde. Het duurde echter zo lang,

dat ik afgeleid raakte en het tenslotte opgaf verdere aandacht aan het ploegen van de

landman te besteden, omdat ik begreep dat hij niet komen zou. Ik begon over het

leven na te peinzen: met name over de boeren. Wanneer een beschaving de

mogelijkheid tot het geluk verloren heeft, neemt de stadsmens zijn toevlucht tot de