gedwee aan zijn woorden geloof hechtte en dat ik zo gedwee aan de komedie meedeed,
ik, die toch beter weten kon. Ik was immers slechts enkele dagen in Louisiana, toen
een van de beste kenners van deze subtropische Amerikaanse stad mij, tussen twee
stolen op de biljarttafel van het luidruchtig café waar ik de eerste tijd van mijn verblijf
in den vreemde mijn vrije uren zoekbracht, had toevertrouwd dat dr. Atkins spiritist
was; dat zijn vrouw sedert jaren het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld, maar
dat hij niettemin in de ernstige ogenblikken van zijn bestaan
handelde alsof zij nog steeds in leven was. Zelfs zou hij haar eenmaal aan een jonge
dokter, die bij hem op bezoek was, hebben voorgesteld. Zij zou toen gezegd hebben,
dat het aardig was van haar man jongelui te vragen, daar het anders voor Evelyn, zo
altijd met twee oude mensen, vervelend zou worden. Zij zou een zeer naargeestige
indruk hebben gemaakt, minder door de haast onhoorbare zuchten die zij slaakte,
alswel door de slordige wijze waarop de wollen das om haar hals was bevestigd met
een veiligheidsspeld van zwaar kaliber, waarover alleen dokters beschikken, en door
de ongelijkmatigheid waarmede haar haren, deels grijs, deels nog herinnerend aan
het ravenzwart van weleer, waren kortgeknipt. Nauwelijks hadden de anderen echter
getracht het door haar aangevangen gesprek gaande te houden, of zij had haar gezicht
op haar ene hand laten rusten, onverschillig en mistroostig. Blijkbaar had mijn
zegsman gemeend mij voor de man, in wie hij de werkgever vreesde, maar nog niet
de toekomstige schoonvader vermoedde, te moeten waarschuwen.
Dr. Atkins wilde juist de trap afgaan, maar hij weifelde, begaf zich naar de deur,
tastte echter niet naar de deurknop, maar trok zich terug naar het venster, waar hij
met de arm tegen de muur aanleunde. Hij keek lang naar buiten, liet toen zijn hoofd
op zijn arm rusten, in het gebaar waarin een ongelukkige schreit, maar zijn stem
klonk helder, hoewel zijn gezicht verborgen bleef onder zijn arm: ‘Mr. Terryll, de
mensen zullen u veel kwaad van mij vertellen. Of misschien ook hebben zij het reeds
gedaan. De mensen zijn oppervlakkig. Zij zullen u meerdere bewijzen van mijn
vermeende hardheid aan de hand trachten te doen. Zij zullen u vertellen van die ene
regenachtige nacht, waarin ik niet bijtijds geantwoord heb op de bede van John
Raskin, zodat diens vrouw de bevalling van haar eerste kind niet heeft overleefd. Zij
zullen u vertellen van die appendicitis die ik heb miskend en die ik, met de mij eigen
luchthartigheid, heb verwezen naar het gebied van de hysteria, zodat de patiënt aan
mijn luchthartige diagnose is omgekomen. Zij zullen u vertellen van het dienstmeisje
dat ik, zonder gegronde redenen, uitsluitend om haar goedlachsheid, de
dienst heb opgezegd. De mensen, ik zei het u al, zijn oppervlakkig, want men moet
al zeer oppervlakkig zijn om te menen, dat wij ons tegen vreemden blijken van
boosaardigheid zouden veroorloven. Integendeel, tegenover vreemden zijn wij van
een ongeneeslijke goedhartigheid. Onze boosheid daarentegen zamelt zich op voor
degenen die ons het naast aan het hart liggen. U kent mijn vrouw niet. Anders zou
u weten dat de zuchten die zij slaakt, en de blik om bevrijding die zij ten hemel richt,
hun oorzaak vinden in de wanhoop die ik haar heb bereid. Mijnheer Terryll, ik zeg
dit niet om te pochen op mijn eigen hardheid, maar om u erop te wijzen, dat er geen
reden tot vreugde is in mijn hart de dag waarop een betrekkelijk vreemde, gelijk u
toch voor mij is, om de hand komt vragen van mijn dochter. Mijnheer Terryll, ik
zweer u, dat ik mij zal weten te wreken de dag dat het mij duidelijk zou worden dat
ik ook Evelyn Atkins in het verderf had gestort door haar uit te huwelijken aan
Richard Terryll.’
Op ditzelfde ogenblik richtte hij met een ruk het gezicht op. Langzaam had zich
de deur van de kamer geopend. Wij keken beiden in de donkere ogen die Evelyn
verwonderd en vragend op ons richtte. ‘Goed,’ zei hij, ‘ik kom, Evelyn.’ Ik volgde
hem in de kamer, waar ik onmiddellijk het doel van onze komst zag: boven de
toilettafel, waarop paars-glazen flacons glansden, voorzien van een gummi-bal, en
witte borstels lagen, waaraan nog de haren van Evelyn kleefden, stond de lege
omraming van de spiegel, waarnaar ik echter vergeefs omkeek in de kamer. Evelyn
leidde mijn aandacht af, doordat zij mij in het oor fluisterde, zo zacht, dat haar lippen
mijn oorschelpen raakten: ‘Ik ben eerst een tijdlang naar de moeder met het kind
blijven kijken, toen ben ik hierheen gekomen om jullie op te wachten. Wat zijn jullie
lang weggebleven!’ Toen ik mijn aandacht weer aan de kamer wijdde, verwonderde
het mij, dat dr. Atkins geen aanstalten maakte om de spiegel in de leegte van de
omlijsting te tillen. Het was integendeel of het ook voor hem de eerste keer was dat
hij zich in deze kamer bevond of beter, dat hij zich in deze kamer bevond zoals zij
op het ogenblik was gemeubileerd. De twee grote mahoniekasten, waarin
zijn eigen gezicht zich weerspiegelde, schenen hem te boeien, minder om hun sobere
In document
Cola Debrot, Verzameld werk 3. Verhalen · dbnl
(pagina 116-119)