kwijt raken. De rij knuppels die ik voor het bord had gezien, en die in werkelijkheid
slechts bestond uit één kleine, maar veel gebruikte stok, dansten nu op de maat die
de houten arm op de vloer sloeg. Een hol en vreemd getik, dat mij deed denken aan
het dansen van geraamten in hun kisten. En dan kreeg ik weer die gruwelijke angst
voor de dood die mij jaren daarna nog achtervolgde. De knuppels werden stuk voor
stuk houten armen, de houten arm werd een knuppel. Dat wisselde en herhaalde zich
eindeloos tot ik moe van opwinding en angst insliep. Maar wanneer ik 's morgens
mijn ogen opende zag ik opnieuw een ganse rij kunstledematen. Ik at weinig en mijn
moeder dacht dat ik ziek zou worden. Ik wilde echter nu niet thuis blijven, nu niet,
want ik kon het vreselijk gezicht van de houten arm niet meer missen. Soms stootte
Jonker even met zijn arm tegen een bank, een vreemde doffe klank. En dan was daar
weer het wonderlijke dat hem dat geen pijn zou doen, dat hij het misschien niet eens
merkte. Na schooltijd stootte ik zelf met mijn arm tegen een muur en verbeelde me
dat ik het ook niet voelde. Maar ik voelde het wel, kreeg blauwe plekken en huilde
stil van pijn. Later droomde ik dat Jonker zijn arm verloor. De wind speelde spottend
met de lege mouw. Hij wist het niet, pas toen Fijt hard begon te lachen, merkte hij
het. Hij ging zoeken en wij hielpen allemaal mee maar vonden niets. Ik had hem
verstopt en toen Jonker hem toch ontdekte moest ik de arm oprapen. Maar hij gleed
me telkens uit de handen, hij was zwaar en glad, het hout was bedekt met een weke,
slijmerige substantie. Jonker dreigde me mijn eigen arm uit te trekken wanneer ik
de zijne niet weer terug gaf. Ik probeerde de klauw te grijpen, maar ik greep Fijt en
hij was nat. Mijn moeder stond bij mijn bed en gaf me water.
Het stadje kreeg voor mij een ander aanzien, het versmalde tot de weg die Jonker
van huis naar school liep, van school naar huis. Ik dwaalde daar nu rond, kwam hem
vaak tegen, groette schuw en keek hem van achter een boom na, tot hij een hoek om
ging. Meestal was hij alleen, maar vaak hield men hem staande om een praatje te
maken, want hij was veelvoudig voorzitter. Hij zat in de kerk recht tegenover ons,
in de voorste ouderlingenbank en hield gedurende de preek geen oog van den dominee
af. 's Maandagsmorgens op school herhaalde hij de preek bijna letterlijk, hij moet
een ongelooflijk goed geheugen hebben gehad. De geschiedenis van de oordeelsdag
greep mij geweldig aan. Ik vertelde het thuis en mijn vader vroeg kwaad hoe ik daar
aan kwam. ‘Van Jonker’, zei ik. Mijn moeder schudde haar hoofd: ‘Die man is nog
beter dan onze dominee, hij kan 't, hoor!’ ‘Hij bemoeit zich altijd met dingen waar
hij niks mee te maken heeft, niks mee te maken heeft, zeg ik’, bleef mijn vader nukkig
volhouden en tegen mij: ‘Ga jij toch spelen, verdorie!’ Ik ging spelen, maar toen ik
des avonds de maan rood zag opkomen dacht ik dat het zover was. Ik lag achterover
in bed, met mijn handen achter mijn hoofd in spanning te wachten. Er gebeurde
echter niets en ik bracht de rode maan in verband met Jonker, ik zag weer bloed aan
zijn gezonde vingers, aan zijn arm, aan de muren van het lokaal.
De dominee van het stadje was oud en vergat steeds, tot spijt van de gemeente, zijn
emeritaat te vragen. Alleen Jonker, die daardoor ook catechisatielessen kon geven,
profiteerde ervan. Zijn gezicht werd al spichtiger en zijn woorden zwaarder van ernst,
hij overtrof den dominee steeds meer. De meisjes die naar zijn lessen gingen verbood
hij met blote armen te komen, hij kon dat niet zien, hij verdedigde de eerbaarheid
der vrouwen. Ik was altijd bij het lokaal achter de kerk te vinden als Jonker les gaf
en stond achter een haag voor de meisjes uit te kijken. Wanneer hij in aantocht was
gaf ik een gil en schoten de meisjes in de jassen die ze hadden meegenomen om hun
naaktheid te bedekken.
Op een middag was ik eerder op school dan Jonker. Ik had mijn vader beloofd een
vers over te schrijven uit een leesboekje, wat eigenlijk niet mocht, en in het geheim
moest gebeuren. Ik wist precies wanneer Jonker zou komen, ik kon mij niet vergissen,
daarvoor had ik zijn gangen wel zorgvuldig genoeg nagegaan! Een oude wekker die
op de vensterbank stond, tussen twee gele verdorde geraniums, wees met haar wit
gezicht de tijd aan. Ik nam het boekje uit de lessenaar en schreef bijna rustig het vers
over. De rode muren van het lokaal, die ik soms vergeleek bij open wonden, hadden
hun angstwekkendheid verloren nu Jonker er niet met zijn arm langs schoof. Nog
tien minuten voor de tijd dat hij kwam was ik klaar. Ik stond op en hoorde in het
aangrenzende lokaal, waar een jonge juffrouw altijd tekeningen op het bord maakte,
die ik zeer bewonderde, gestommel. Ik duwde de tussendeur langzaam open. Er viel
iets. Alleen Jonkers arm zag ik die uitgestrekt naar mij wees. Jonkers arm. Jonkers
houten arm, meende ik, en duizelde. Ik holde de school uit, de weg op die dood liep
in de weilanden buiten het stadje. Ik rende de weilanden door, gleed uit, kreeg
natte voeten, stond weer op, verder, verder.... De uitgestrekte houten arm bleef mij
tergend in de rug steken. De school, mijn huis, vader en moeder, Willy, de poes, alles
was weg. Alleen.... Dan verbeeldde ik me dat ik rond het stadje zweefde, maar de
grijsgroene vingers kromden zich tot een klauw en trokken mij neer. Uitgeput viel
ik in het natte gras.
Fijt en ik waren in het pakhuis van een galanteriezaak, waar we in pakkisten kropen
In document
Ferdinand Langen, In pyama · dbnl
(pagina 30-33)