Hij is niet dood. Hij haalt snuivend adem en blaast die nijdig weer uit. Zijn borst
zwelt opnieuw en de knopen op zijn vest staan op het punt er af te springen. Hij hijgt.
Over zijn voorhoofd ligt een ader gespannen als een zwarte draad. Zijn ogen, rood
omrand, zijn vochtig. Maar droog, verstikkend droog is zijn mond. Zijn lippen kleven
vast en hij maakt ze los met zijn leren tong. Ze bewegen alsof hij iets fijns proeft.
Maar hij proeft niets, hij hoort niets, hij ziet niets. Alleen het tikken van het
bureauklokje voor hem en de groene wijzer. Zijn ogen draaien met de secondewijzer
mee, rond, aldoor maar rond, tot hij er duizelig van wordt. Met een ruk trekt hij zijn
ogen terug naar de papieren die voor hem liggen. Het werk wacht en het is zo hopeloos
veel. Met een zakdoek droogt hij zijn gezicht en zijn handen alsof dat zou helpen.
Hij bladert door de papieren die koel en blank en van een andere wereld zijn. Hij
schrijft de ene brief na de andere en het is een eindeloze rij. Een zeer geachte heer
en nog een zeer geachte heer maar hij weet niets meer, niets. Onder lange getypte
stukken, één dwarreling van letters, zet hij onleesbaar zijn naam. Rucing, Rucing en
nog eens Rucing. Is hij dit, deze naam, deze zes letters naast elkaar? Goddank ja, hij
is het nog, hij leeft nog. Hij kan nog ademhalen en werken, nog goed en slecht doen,
nog denken, denken.... Met staarogen kijkt hij naar zijn correspondentie. In de nog
blanke vellen ziet hij Vita weerspiegelen. Zijn pen beeft en schokt als een seismograaf
die een aardbeving registreert. Hij klemt de zwarte houder vaster in zijn alweer natte
hand. Hij wil haar naam duizend maal schrijven, Vita, een heel vel vol, Vita, een
ander vel vol en maar aldoor
haar naam. Op de maat waarmee het bureauklokje zijn zilveren tikken laat vallen,
vlug en vlug en vlug, zonder onderbreken. Vita, Vita, telkens als hij haar naam schrijft
zal ze hem een stap nader komen, in 't zelfde tempo, tik, tik. Maar hij schrijft niet en
zij komt hem niet nader. Zij komt niet zolang Vaat daar blijft staan als een rots. Maar
hij weet, hij weet alleen hoe week die mar is. God, wat is hij week.... Vaat is een
weekdier, denkt hij. Hij schokt even van een onderdrukte lach en dan gaat hij verder:
Vaat zuigt zich vast. Dat doet de lach weer in hem doven, dat doet hem weer hijgen.
Zijn mond wordt weer droger en zijn ogen draaien maar, van zestig naar dertig, van
dertig naar zestig.... Hij traant. De vellen papier golven mee. De blanco vellen en de
beschreven vellen, in dezelfde deining, op en neer, al maar door. Vita komt uit de
golven, met lange losse haren en de golven spoelen weekdieren aan die zich
vastzuigen, bij honderdduizenden. In Godsnaam, denkt hij, op welke slechte kermis
ben ik verzeild geraakt? Zijn hand glijdt over de mouw van zijn jas. Hij streelt zijn
kleren die behaaglijk zacht zijn en koel. Hij huivert en hij schuift de papieren in
elkaar tot een rechthoek. Hij steekt een sigaret op, maar weer een sigaret en gaat
staan.
Even duizelt hij als hij naar de spiegel loopt. Dan treft hem zijn eigen gezicht. Hij
schrikt en knikt zichzelf verbaasd toe. Het spiegelbeeld knikt terug. Hij kan zich niet
vergissen. Deze vale grauwheid is hij. God beter 't, hij schokt met zijn schouders.
Zijn eigen ogen fascineren hem en hij loopt op ze toe. Hij wil wel huilen als een
kind: dit ben ik, dit ben ik.... tot God hem troost. Maar hij huilt niet, want God zal
hem toch niet troosten, weet hij. Hij knipoogt tegen zichzelf en lacht ellendig. Dan
denkt hij: als Vita mij zo eens zag. Hij huivert. Vita zal hem nooit zo zien, neemt hij
zich
voor. Het hoofd in de spiegel begint te draaien en zijn hoofd draait mee. Maar de
sigaret schroeit zijn vingers en hij steekt een nieuwe aan. Zijn bewegingen worden
behaagziek in de spiegel. Hij wipt de sigaret schuin omhoog in zijn mond, hij trekt
zijn wang tot bijna over zijn oog. Zo zal Vita hem zien. Hij leeft nog, hij weet nog
wat dat waard is en hoe dat moet.
Dan begint hij te vechten met Vaat. De kamer is klein en vol, overvol met stoelen,
kleine tafeltjes en kleine kastjes. Maar reusachtig zijn de schaduwen op het witte
behang. Hij steekt zijn vuist uit en het schemerlampje projecteert een moker op de
wand. Hij sluipt achter Vaat aan en een bultig monster sluipt met hem mee. Vaat
ontglipt hem. Hij springt over een stoel en zet hem na. Een tafeltje rond en nog een
tafeltje rond, een stoel vooruit en een stoel terug.... Vaat grinnikt, maar hij zal hem
krijgen in de hoek bij het raam. Hij sluipt langs de boekenkast, op handen en voeten
over het tapijt. Had hij ooit geweten dat een tapijt zo zacht kon zijn? Vita, dit tapijt
is zacht als jij en het behoort hier, hier. Het is mijn bezit. Hij springt naar het raam
en grijpt in de gordijnen. Vaat vlucht spottend. De gordijnen zijn nat. Regent het
buiten? Hij luistert en hij hoort niets. Alleen het klokje op het bureau, tik, tik, pas,
pas. En Vita komt niet nader, komt-niet-na-der. En Vaat staat daar nog steeds. Dan
begint hij opnieuw, tafeltje om en tafeltje om, stoel terug en stoel vooruit.... Maar
goed, in de hoek, onder de blauwe korenbloemen zal hij hem krijgen. Links de kast
en rechts het bureau en hij daartussen. Nu onmerkbaar naar hem toesluipen.... Aan
het raam wordt getikt. Regent het toch of is het het bureauklokje? Tik, tik. God, is
hij gek geworden? Hij stort zich op Vaat. Vaat kan hem niet meer ontsnappen. Ze
vechten samen. Heet hijgen ze elkaar in het gezicht
en rollen over de vloer. Er rinkelt iets naar beneden. Goed, laat maar rinkelen. Tafels
en stoelen kletteren om. Goed, laat maar kletteren. Laat maar.... Vaat wringt zich
toch niet los. Kijk hem eens op de wand bewegen. Een weekdier. Hij sist het tussen
zijn tanden: weekdier! Hij legt zijn handen om de ronde hals beneden hem. Hij dringt
zijn vingers in het zachte vlees. Het schimmenspel op het behang is vreselijk nu. Hij
walgt van Vaat en hij worgt hem. Nee, nu niet moorden, nu niet....
Hij staat op. Zijn benen trillen en zijn handen beven. Hij laat zich uitgeput in een
stoel vallen en hij droogt zich vermoeid af. Zijn haar is nat tot in zijn nek. Maar zijn
ademhaling wordt rustiger nu. Alleen zijn borst deint nog na. Hij weet weer waar hij
is en hij kan nog roken, Goddank, roken....
Ik ben niet dood. Maar als het eenmaal zover zal zijn, (God weet hoe ik dat ogenblik
vrees) welnu, dan met ere. Op een goed leven volgt een goede dood en meer wens
ik niet. Alleen dit: een menslievend leven. En waarachtig niet omdat ik verlang te
sterven. Want nogmaals: God weet hoe bang ik daarvoor ben. Alleen als het gebeurt,
dan.... Vita begrijpt dat niet en ik zal het haar nooit verklaren. Het is goed zo. Wanneer
ze maar beseft dat ik haar helpen wil, nu en altijd. En dat ik haar helpen kan. Heeft
ze veel geleden? Goed, wie heeft meer geleden dan ik? Vaat? Vaat begrijpt haar niet
en Vaat wil ook iets anders. Vita, ik wil dat andere niet. Ik zal je strelen als je dat
verlangt, ik zal je zoenen als ik je daarmee goed doe. Maar alleen, alléén maar helpen.
Geloof me toch. Wie heb ik anders? Ik ben zo bang alleen in deze kamer. Ik ben zo
vreselijk bang voor de dood.
In document
Ferdinand Langen, In pyama · dbnl
(pagina 115-118)