• No results found

Met bloemen en kransen

In document Ferdinand Langen, In pyama · dbnl (pagina 115-118)

Hij is niet dood. Hij haalt snuivend adem en blaast die nijdig weer uit. Zijn borst

zwelt opnieuw en de knopen op zijn vest staan op het punt er af te springen. Hij hijgt.

Over zijn voorhoofd ligt een ader gespannen als een zwarte draad. Zijn ogen, rood

omrand, zijn vochtig. Maar droog, verstikkend droog is zijn mond. Zijn lippen kleven

vast en hij maakt ze los met zijn leren tong. Ze bewegen alsof hij iets fijns proeft.

Maar hij proeft niets, hij hoort niets, hij ziet niets. Alleen het tikken van het

bureauklokje voor hem en de groene wijzer. Zijn ogen draaien met de secondewijzer

mee, rond, aldoor maar rond, tot hij er duizelig van wordt. Met een ruk trekt hij zijn

ogen terug naar de papieren die voor hem liggen. Het werk wacht en het is zo hopeloos

veel. Met een zakdoek droogt hij zijn gezicht en zijn handen alsof dat zou helpen.

Hij bladert door de papieren die koel en blank en van een andere wereld zijn. Hij

schrijft de ene brief na de andere en het is een eindeloze rij. Een zeer geachte heer

en nog een zeer geachte heer maar hij weet niets meer, niets. Onder lange getypte

stukken, één dwarreling van letters, zet hij onleesbaar zijn naam. Rucing, Rucing en

nog eens Rucing. Is hij dit, deze naam, deze zes letters naast elkaar? Goddank ja, hij

is het nog, hij leeft nog. Hij kan nog ademhalen en werken, nog goed en slecht doen,

nog denken, denken.... Met staarogen kijkt hij naar zijn correspondentie. In de nog

blanke vellen ziet hij Vita weerspiegelen. Zijn pen beeft en schokt als een seismograaf

die een aardbeving registreert. Hij klemt de zwarte houder vaster in zijn alweer natte

hand. Hij wil haar naam duizend maal schrijven, Vita, een heel vel vol, Vita, een

ander vel vol en maar aldoor

haar naam. Op de maat waarmee het bureauklokje zijn zilveren tikken laat vallen,

vlug en vlug en vlug, zonder onderbreken. Vita, Vita, telkens als hij haar naam schrijft

zal ze hem een stap nader komen, in 't zelfde tempo, tik, tik. Maar hij schrijft niet en

zij komt hem niet nader. Zij komt niet zolang Vaat daar blijft staan als een rots. Maar

hij weet, hij weet alleen hoe week die mar is. God, wat is hij week.... Vaat is een

weekdier, denkt hij. Hij schokt even van een onderdrukte lach en dan gaat hij verder:

Vaat zuigt zich vast. Dat doet de lach weer in hem doven, dat doet hem weer hijgen.

Zijn mond wordt weer droger en zijn ogen draaien maar, van zestig naar dertig, van

dertig naar zestig.... Hij traant. De vellen papier golven mee. De blanco vellen en de

beschreven vellen, in dezelfde deining, op en neer, al maar door. Vita komt uit de

golven, met lange losse haren en de golven spoelen weekdieren aan die zich

vastzuigen, bij honderdduizenden. In Godsnaam, denkt hij, op welke slechte kermis

ben ik verzeild geraakt? Zijn hand glijdt over de mouw van zijn jas. Hij streelt zijn

kleren die behaaglijk zacht zijn en koel. Hij huivert en hij schuift de papieren in

elkaar tot een rechthoek. Hij steekt een sigaret op, maar weer een sigaret en gaat

staan.

Even duizelt hij als hij naar de spiegel loopt. Dan treft hem zijn eigen gezicht. Hij

schrikt en knikt zichzelf verbaasd toe. Het spiegelbeeld knikt terug. Hij kan zich niet

vergissen. Deze vale grauwheid is hij. God beter 't, hij schokt met zijn schouders.

Zijn eigen ogen fascineren hem en hij loopt op ze toe. Hij wil wel huilen als een

kind: dit ben ik, dit ben ik.... tot God hem troost. Maar hij huilt niet, want God zal

hem toch niet troosten, weet hij. Hij knipoogt tegen zichzelf en lacht ellendig. Dan

denkt hij: als Vita mij zo eens zag. Hij huivert. Vita zal hem nooit zo zien, neemt hij

zich

voor. Het hoofd in de spiegel begint te draaien en zijn hoofd draait mee. Maar de

sigaret schroeit zijn vingers en hij steekt een nieuwe aan. Zijn bewegingen worden

behaagziek in de spiegel. Hij wipt de sigaret schuin omhoog in zijn mond, hij trekt

zijn wang tot bijna over zijn oog. Zo zal Vita hem zien. Hij leeft nog, hij weet nog

wat dat waard is en hoe dat moet.

Dan begint hij te vechten met Vaat. De kamer is klein en vol, overvol met stoelen,

kleine tafeltjes en kleine kastjes. Maar reusachtig zijn de schaduwen op het witte

behang. Hij steekt zijn vuist uit en het schemerlampje projecteert een moker op de

wand. Hij sluipt achter Vaat aan en een bultig monster sluipt met hem mee. Vaat

ontglipt hem. Hij springt over een stoel en zet hem na. Een tafeltje rond en nog een

tafeltje rond, een stoel vooruit en een stoel terug.... Vaat grinnikt, maar hij zal hem

krijgen in de hoek bij het raam. Hij sluipt langs de boekenkast, op handen en voeten

over het tapijt. Had hij ooit geweten dat een tapijt zo zacht kon zijn? Vita, dit tapijt

is zacht als jij en het behoort hier, hier. Het is mijn bezit. Hij springt naar het raam

en grijpt in de gordijnen. Vaat vlucht spottend. De gordijnen zijn nat. Regent het

buiten? Hij luistert en hij hoort niets. Alleen het klokje op het bureau, tik, tik, pas,

pas. En Vita komt niet nader, komt-niet-na-der. En Vaat staat daar nog steeds. Dan

begint hij opnieuw, tafeltje om en tafeltje om, stoel terug en stoel vooruit.... Maar

goed, in de hoek, onder de blauwe korenbloemen zal hij hem krijgen. Links de kast

en rechts het bureau en hij daartussen. Nu onmerkbaar naar hem toesluipen.... Aan

het raam wordt getikt. Regent het toch of is het het bureauklokje? Tik, tik. God, is

hij gek geworden? Hij stort zich op Vaat. Vaat kan hem niet meer ontsnappen. Ze

vechten samen. Heet hijgen ze elkaar in het gezicht

en rollen over de vloer. Er rinkelt iets naar beneden. Goed, laat maar rinkelen. Tafels

en stoelen kletteren om. Goed, laat maar kletteren. Laat maar.... Vaat wringt zich

toch niet los. Kijk hem eens op de wand bewegen. Een weekdier. Hij sist het tussen

zijn tanden: weekdier! Hij legt zijn handen om de ronde hals beneden hem. Hij dringt

zijn vingers in het zachte vlees. Het schimmenspel op het behang is vreselijk nu. Hij

walgt van Vaat en hij worgt hem. Nee, nu niet moorden, nu niet....

Hij staat op. Zijn benen trillen en zijn handen beven. Hij laat zich uitgeput in een

stoel vallen en hij droogt zich vermoeid af. Zijn haar is nat tot in zijn nek. Maar zijn

ademhaling wordt rustiger nu. Alleen zijn borst deint nog na. Hij weet weer waar hij

is en hij kan nog roken, Goddank, roken....

Ik ben niet dood. Maar als het eenmaal zover zal zijn, (God weet hoe ik dat ogenblik

vrees) welnu, dan met ere. Op een goed leven volgt een goede dood en meer wens

ik niet. Alleen dit: een menslievend leven. En waarachtig niet omdat ik verlang te

sterven. Want nogmaals: God weet hoe bang ik daarvoor ben. Alleen als het gebeurt,

dan.... Vita begrijpt dat niet en ik zal het haar nooit verklaren. Het is goed zo. Wanneer

ze maar beseft dat ik haar helpen wil, nu en altijd. En dat ik haar helpen kan. Heeft

ze veel geleden? Goed, wie heeft meer geleden dan ik? Vaat? Vaat begrijpt haar niet

en Vaat wil ook iets anders. Vita, ik wil dat andere niet. Ik zal je strelen als je dat

verlangt, ik zal je zoenen als ik je daarmee goed doe. Maar alleen, alléén maar helpen.

Geloof me toch. Wie heb ik anders? Ik ben zo bang alleen in deze kamer. Ik ben zo

vreselijk bang voor de dood.

In document Ferdinand Langen, In pyama · dbnl (pagina 115-118)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN