• No results found

Het feest werd gehouden in het pakhuis 's middags, en 's avonds was er vuurwerk bij de gracht, waarvoor Fijt en Har papiertjes rondstrooiden om iedereen uit te

In document Ferdinand Langen, In pyama · dbnl (pagina 40-43)

nodigen. De jongens van Jonker trokken de aandacht, op school werd er over gepraat.

Ik ging naar het middag-festijn in stijve kleren en met een stijve, pas gewassen huid.

Ik verwachtte Jonker er te zien, maar er waren enkel een paar jongens die ik niet

kende. Een meisje schonk chocolade. Fijt schreeuwde zich schor en zelfs Har

probeerde luidruchtig te doen. Hij wierp een mes, dat hij had gekregen, in de tafel

zodat het trillend bleef staan, trok het er weer uit en wierp opnieuw. De andere jongens

zongen zo nu en dan een versje waar ze niet uitkwamen en dronken eindeloos. Ik zat

vergeten te kijken, ik voelde me bleker nog dan Har en in een vreemde spanning.

Straks, dacht ik nog, zal Jonker komen. Hij zal zijn houten hand opnieuw op mijn

hoofd leggen. Ik was er zeker van dat er wat zou gebeuren. Natuurlijk, er móést iets

gebeuren. Fijt was op een stoel geklommen en stak de lampions aan. Er vlogen er

dadelijk een paar in brand en de vreemde jongens begonnen te loeien. Har sloop het

pakhuis uit en ging in de achterstraat op wacht staan. Als een razende sloeg Fijt in

de brandende versiering. De smeulende papiersnippers vlogen naar alle kanten op

de grond, zodat wij ze uit konden schoppen. Toen alles uit was gingen we elkaar op

de tenen trappen, hijgend en met rode gezichten, tot we niet meer konden. Het meisje

schonk

weer chocolade en lachte gillend met opgetrokken bovenlip. Twee grote, gele tanden

sprongen naar voren. Tenslotte hing Fijt doeken voor de ramen en een wit laken aan

de muur waarop Har plaatjes liet projecteren uit een toverlantaarn. We stonden er

bewonderend om heen en kreten van verbazing. Als we de plaatjes wilden aanraken,

donderde Fijt: ‘Blijf d'r af met je fikken, of je zal 't moeten betalen!’ en zachter: ‘Da's

duur spul, reken maar!’ Wij knikten eerbiedig en één van de vreemde jongens brak

toch een glazen plaatje. Fijt begon in het donker te vechten. Ik sloop langs slaande

armen en schoppende benen naar de deur. Het meisje zag me, onthulde haar tanden

en riep iets dat ik niet kon verstaan. Buiten keek ik dwaas om me heen, teleurgesteld

omdat Jonker niet gekomen was. Ik had nog altijd een vage hoop op het wonder. Ik

bad God of hij wilde ingrijpen, nu Jonker het niet deed en verwachtte dat de zon zou

blijven staan.

Des avonds zat ik met de vreemde jongens in een weiland aan de gracht. Tegenover

ons rumoerde een schare toeschouwers, fluweelachtig in de schemering. Kinderen

plonsden steentjes in het water of lieten ze er sisterend over glijden. Wat verderaf

stonden enkele ouderen nieuwsgierig te aarzelen. De gracht was erg smal op die

plaats, en het stonk er naar vergane ratten. We zaten op de jongens van Jonker te

wachten, die het vuurwerk mee zouden nemen, maar niet kwamen. Het gras in het

weiland was nat en we werden rillend koud. Het wachten duurde lang. Tegenover

ons klommen jongens in de bomen en wierpen brandende lucifers omlaag. Men

juichte om zich niet te vervelen. Ik sprak niet met de vreemde jongens en dacht aan

de toren die nu niet meer zichtbaar was. Eindelijk kwamen Fijt en Har het weiland

in hollen. Het vuurwerk hielden ze in hun handen. Het werd stil. Ze

staken een lont aan. Maar de lont wilde niet branden. Ze probeerden een ander. Weer

gebeurde er niets. Het vuurwerk was nat, kletsnat! Teleurgesteld begon men aan de

andere kant te schreeuwen: ‘Die jongens van Jonker moeten op d'r donder hebben!’

Verschrikt keken de vreemde jongens mij aan en Fijt gooide naar mij met het natte

vuurwerk. Ik draafde door het weiland tot het water me in de schoenen stond. Nog

op weg naar huis juichte ik: ‘Op d'r donder, op d'r donder!’ Ik vierde alleen feest in

een tuintje dat ik niet kende en waar ik alle rode gladiolen knakte.

Het stadje was geschokt, want Jonker had gesproken. Ik herademde: eindelijk het

verlossende woord. Waarschijnlijk is het anders gebeurd, waarschijnlijk was Jonker

voor 't eerst in het stadje uitgepraat. Voor mij was het de verandering waar ik God

om had gevraagd. En weer zag het stadje er anders uit. Jonkers naam was overal te

horen, maar hijzelf nergens te zien. De school werd voor mij erg onbelangrijk. Er

kwam een nieuwe onderwijzer die niets bizonders had. Alleen een mooie, gelijkmatige

stem, waarbij ik heerlijk kon dromen. En Fijt was ook weg en Har, ik maakte het

kastje van Fijt met een spons schoon en zat breeduit in mijn bank. De nieuwe

onderwijzer was de enige die niet over Jonker sprak. De juffrouw naast onze klas

kwam ook niet weer terug en de meisjes glimlachten verlegen. Eén bloosde toen een

jongen op het schoolplein haar vroeg Jonkertje met hem te spelen. Aan de rode muren,

de open wonden van het lokaal, wende ik, zoals ik aan de lijdensgeschiedenissen uit

de bijbel wende, ik huilde niet meer op Goede Vrijdag. Des Zondags keek iedereen

naar de lege plaats in de ouderlingenbank en veel betekenend naar elkaar. De dominee

sprak lang over de mantel der liefde die

zoveel dingen moet bedekken en voor het eerst hoorde ik geen gesnurk. Mijn vader

In document Ferdinand Langen, In pyama · dbnl (pagina 40-43)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN