nodigen. De jongens van Jonker trokken de aandacht, op school werd er over gepraat.
Ik ging naar het middag-festijn in stijve kleren en met een stijve, pas gewassen huid.
Ik verwachtte Jonker er te zien, maar er waren enkel een paar jongens die ik niet
kende. Een meisje schonk chocolade. Fijt schreeuwde zich schor en zelfs Har
probeerde luidruchtig te doen. Hij wierp een mes, dat hij had gekregen, in de tafel
zodat het trillend bleef staan, trok het er weer uit en wierp opnieuw. De andere jongens
zongen zo nu en dan een versje waar ze niet uitkwamen en dronken eindeloos. Ik zat
vergeten te kijken, ik voelde me bleker nog dan Har en in een vreemde spanning.
Straks, dacht ik nog, zal Jonker komen. Hij zal zijn houten hand opnieuw op mijn
hoofd leggen. Ik was er zeker van dat er wat zou gebeuren. Natuurlijk, er móést iets
gebeuren. Fijt was op een stoel geklommen en stak de lampions aan. Er vlogen er
dadelijk een paar in brand en de vreemde jongens begonnen te loeien. Har sloop het
pakhuis uit en ging in de achterstraat op wacht staan. Als een razende sloeg Fijt in
de brandende versiering. De smeulende papiersnippers vlogen naar alle kanten op
de grond, zodat wij ze uit konden schoppen. Toen alles uit was gingen we elkaar op
de tenen trappen, hijgend en met rode gezichten, tot we niet meer konden. Het meisje
schonk
weer chocolade en lachte gillend met opgetrokken bovenlip. Twee grote, gele tanden
sprongen naar voren. Tenslotte hing Fijt doeken voor de ramen en een wit laken aan
de muur waarop Har plaatjes liet projecteren uit een toverlantaarn. We stonden er
bewonderend om heen en kreten van verbazing. Als we de plaatjes wilden aanraken,
donderde Fijt: ‘Blijf d'r af met je fikken, of je zal 't moeten betalen!’ en zachter: ‘Da's
duur spul, reken maar!’ Wij knikten eerbiedig en één van de vreemde jongens brak
toch een glazen plaatje. Fijt begon in het donker te vechten. Ik sloop langs slaande
armen en schoppende benen naar de deur. Het meisje zag me, onthulde haar tanden
en riep iets dat ik niet kon verstaan. Buiten keek ik dwaas om me heen, teleurgesteld
omdat Jonker niet gekomen was. Ik had nog altijd een vage hoop op het wonder. Ik
bad God of hij wilde ingrijpen, nu Jonker het niet deed en verwachtte dat de zon zou
blijven staan.
Des avonds zat ik met de vreemde jongens in een weiland aan de gracht. Tegenover
ons rumoerde een schare toeschouwers, fluweelachtig in de schemering. Kinderen
plonsden steentjes in het water of lieten ze er sisterend over glijden. Wat verderaf
stonden enkele ouderen nieuwsgierig te aarzelen. De gracht was erg smal op die
plaats, en het stonk er naar vergane ratten. We zaten op de jongens van Jonker te
wachten, die het vuurwerk mee zouden nemen, maar niet kwamen. Het gras in het
weiland was nat en we werden rillend koud. Het wachten duurde lang. Tegenover
ons klommen jongens in de bomen en wierpen brandende lucifers omlaag. Men
juichte om zich niet te vervelen. Ik sprak niet met de vreemde jongens en dacht aan
de toren die nu niet meer zichtbaar was. Eindelijk kwamen Fijt en Har het weiland
in hollen. Het vuurwerk hielden ze in hun handen. Het werd stil. Ze
staken een lont aan. Maar de lont wilde niet branden. Ze probeerden een ander. Weer
gebeurde er niets. Het vuurwerk was nat, kletsnat! Teleurgesteld begon men aan de
andere kant te schreeuwen: ‘Die jongens van Jonker moeten op d'r donder hebben!’
Verschrikt keken de vreemde jongens mij aan en Fijt gooide naar mij met het natte
vuurwerk. Ik draafde door het weiland tot het water me in de schoenen stond. Nog
op weg naar huis juichte ik: ‘Op d'r donder, op d'r donder!’ Ik vierde alleen feest in
een tuintje dat ik niet kende en waar ik alle rode gladiolen knakte.
Het stadje was geschokt, want Jonker had gesproken. Ik herademde: eindelijk het
verlossende woord. Waarschijnlijk is het anders gebeurd, waarschijnlijk was Jonker
voor 't eerst in het stadje uitgepraat. Voor mij was het de verandering waar ik God
om had gevraagd. En weer zag het stadje er anders uit. Jonkers naam was overal te
horen, maar hijzelf nergens te zien. De school werd voor mij erg onbelangrijk. Er
kwam een nieuwe onderwijzer die niets bizonders had. Alleen een mooie, gelijkmatige
stem, waarbij ik heerlijk kon dromen. En Fijt was ook weg en Har, ik maakte het
kastje van Fijt met een spons schoon en zat breeduit in mijn bank. De nieuwe
onderwijzer was de enige die niet over Jonker sprak. De juffrouw naast onze klas
kwam ook niet weer terug en de meisjes glimlachten verlegen. Eén bloosde toen een
jongen op het schoolplein haar vroeg Jonkertje met hem te spelen. Aan de rode muren,
de open wonden van het lokaal, wende ik, zoals ik aan de lijdensgeschiedenissen uit
de bijbel wende, ik huilde niet meer op Goede Vrijdag. Des Zondags keek iedereen
naar de lege plaats in de ouderlingenbank en veel betekenend naar elkaar. De dominee
sprak lang over de mantel der liefde die
zoveel dingen moet bedekken en voor het eerst hoorde ik geen gesnurk. Mijn vader
In document
Ferdinand Langen, In pyama · dbnl
(pagina 40-43)