weg in tranen. Over dat onderwerp was immers een bijbel vol te schrijven en nog
meer. Ze zou het aan den loodgieter cadeau doen, die altijd zei dat het leven een
grapje was als je maar wist hoe je de kikker bij de poot moest pakken. Maar die
loodgieter had er nu dan zelf ook naast gegrepen, anders behoefde je immers niet
met gebroken ledematen in het ziekenhuis te liggen. Een goede leer en eigen schuld,
dacht ze en ze glimlachte medelijdend. Ze liet haar blote tenen heen en weer springen
in de vakjes die het maanlicht vormde op de vloer. Onderwijl dacht ze aan het spelend
meisje dat zij geweest was en dat ook niet naar bed wilde, maar toen waren er lelijke
gezichten in het donker die tegen haar knipoogden en alleen weggingen wanneer
haar grootvader als een haan kraaide. Ze had daar altijd heel veel plezier om gehad
en het was haar nooit
duidelijk geworden waarom Petrus huilde, toen hij driemaal achtereen een haan had
gehoord. Ze zag nu haar grootmoeder ook weer, zoals die voor het raam zat te
knikkebollen en zure pepermuntjes aan haar uitdeelde, die ze niet lustte. Maar Raris,
de hond, was er gek op. Die nam alles aan, tenminste wanneer het uit de rechterhand
kwam en het van een christen was. Een vader of een moeder kende ze niet. Wanneer
dat onderwerp ter sprake kwam, zei haar grootvader dat ze zo'n vluggertje was en
dat ze dat trapje had overgeslagen. Het meest hield ze van haar grootvaders paarden,
onrustige dieren, die alsmaar hun hoofden schudden en niets zeiden. Ze leken daarin
op haar grootmoeder, maar de paarden schatte ze nog iets wijzer, voornamelijk omdat
die volkomen zwegen en haar grootmoeder zich nog al eens, op een zonnig uurtje,
tot een gezang liet verleiden, met lange huilerige uithalen. ‘Die gaat nog eens zingend
de hemel in’, zei haar grootvader dan en hij kreeg gauwer gelijk dan hij wellicht zelf
had verwacht. Op een morgen kwam hij behuild en met de vinger op zijn lippen haar
het verschrikkelijke nieuws vertellen. ‘Ssst’, zei hij, ‘je mag haar niet zien. Ze is
helemaal blauw. Zo iets vergéét je niet weer’. Ze dacht dat die vreselijke kleur van
het zingen kwam, omdat dat grootmoeder altijd zo slecht was afgegaan. Ze huilde
veel en lag in een hoek van de kamer op het zeil brieven te schrijven aan haar grote
zus. Die schreef terug: ‘Word je niet koud op het zeil? Kom maar bij ons. Zacheüs
vindt het ook goed, nu grootmoe overleden is. Grootva zei: ‘Juultje’ en zo schor dat
ze weer moest huilen.
Ze was onderwijl op een slaapkamerstoel gaan zitten, waar ze bijna weer afgleed,
toen ze met haar grote teen het verste lichtvlekje wilde aanraken. Ze had zo'n klein
voetje, dat ze er zelf bijna verliefd op was. Ze nam het
in haar handen en streelde er over met haar vingers. Midden in de hoge boog tussen
hiel en teen zat een klein rood vlekje. Misschien had ze weer tegen de scherpe spijlen
van haar ledikant geschopt, voor ze uit wandelen ging. Waarom zal ik niet op mijn
teen gaan zuigen, dacht ze, nu ik mij toch nog zo'n baby voel? Ik kan hem nog best
in mijn mond krijgen, want ik ben nog lenig genoeg. Hoe vaak gleed ze elke dag de
trap niet af? En de bakker, die nog steeds hoopte haar eens ongegeneerd in zijn armen
te kunnen opvangen, kwam telkens te laat. Ze zou hem morgen zeggen dat zijn
broodjes weer te hard waren en dat hij spotte als hij zei: ‘Ik breng u heden uw
dagelijks brood’. Daar dankte zij Onzelieveheer wel voor. Ze zag zichzelf weer staan
op het boekomslag en ze vond toch dat ze wat te vrolijk keek, vooral omdat er
binnenin zoveel werd gehuild. Haar grote zus kreeg een mooie rol in het boek, dat
stond vast, maar van Zacheüs zouden alle meisjes huiveren en aan het slot ging hij
dood, zonder dat iemand een traan om hem liet. Alleen Henkie huilde, maar dat
kwam omdat die zijn zin niet kreeg. En grote zus zou hem niet eens zoenen, dat deed
zij immers toch alleen maar wanneer Zacheüs er bij was en het zag. Wanneer Zacheüs
thuis kwam, was het voor haar, Juultje, boodschappen doen om hem niet voor de
voeten te lopen. Onderwijl draaide Henkie haar Volendammer pop een arm uit,
waarom zij hem weer des avonds onder de tafel stiekum tegen zijn schenen schopte,
zodat hij brulde en Zacheüs opsprong alsof ze hem had geraakt. Haar grote zus begon
dan huilend te gieren: ‘God, God, ik kan het toch ook niet helpen dat zij d'r is!’
Meestal liep ze na zoiets de straat op, omdat het huis haar te klein werd. Ze wachtte
voor het stationnetje op de treinen die haar mee zouden nemen, maar ze reden haar
allemaal hijgend voorbij,
want het stationnetje deed geen dienst meer. Daarna ging ze over de spoorbrug naar
het plantsoennetje om de eendjes te voeren. Ze had weliswaar geen brood bij zich,
maar naar kiezelsteentjes hapten ze evengoed, totdat ze het door kregen. In het gras
ging ze zoeken naar klaverviertjes die geluk brachten en Zacheüs op deden vliegen,
maar zonder resultaat. Toen er in de verte een agent aankwam vluchtte ze tot ze
buiten adem was en later liep ze met Willem, een gek, die iedereen groette en telkens
over zijn eigen benen struikelde. Soms hoopte ze dat ze grootvader tegen zou komen,
want ze verlangde terug naar de paarden, zelfs naar de zure pepermuntjes. Eenmaal
meende ze hem op de markt te horen kraaien, maar dat bleek een koopman te zijn
met speelgoed. Pas wanneer ze honger kreeg, waagde ze de tocht terug naar huis.
Grote zus bewaarde eten voor haar in de kast, tenminste wanneer Henkie daar zijn
vingers ook niet achter kreeg.
Later hoorde ze dat haar grootvader verhuisd was en de paarden verkocht waren.
Met haar grote zus zocht ze hem eens op. Ze namen bloemen voor hem mee, dahlia's
uit hun eigen tuin, want hij was nu toch te oud geworden om chocolade te eten. Hij
woonde in een groot gebouw, waarin het in de gangen rook naar overgekookte melk.
Er schuifelden alleen oude mensjes rond met druppels aan hun neus en trillende
handen. Ze raapte een grote, rode zakdoek op en gaf die aan een oud vrouwtje, dat
wat zocht, naar zij meende, omdat ze zo krom liep. Maar haar zus trok haar vlug mee
en zei dat zoiets vies was. Haar grootvader zat in een klein kamertje voor het raam
te lachen of te huilen, het kon beide zijn. Zijn gezicht ging grotendeels schuil achter
een geranium. Hij praatte druk en rookte uit zijn pijp, waaruit steeds as op zijn broek
viel. Grote zus zei: ‘'t Is wel aardig hier en hoe is de
zorging?’ Ze keek rond om iets te vinden waar ze een aanmerking op kon maken.
‘Prima, prima’, zuchtte grootvader en wilde de as van zijn broek kloppen, maar hij
sloeg er net naast, want zijn ogen waren niet zo goed meer. ‘Dat mag ook wel.... voor
't géld!’ knikte grote zus. Ze dronken samen koffie en grote zus tracteerde nog op
koekjes om grootvader eens te verwennen. Toen ze afscheid namen huilde hij alleen:
‘Alles ben 'k kwijt. Me huis, me paarden, me vrouw, me Juultje....’ Er liep spuug
langs zijn pijp. Grote zus troostte: ‘Kome nog wel 's terug, kome wel weer. Kalm
nou maar grootva’. Nog voor grote zus vluchtte ze de deur uit en langs de oudjes
door de poort. Pas voor de vijver met de stenen trapjes naar beneden bleef ze staan.
Haar hand, waarin ze nog steeds de dahlia's hield was nat, want ze had de stengels
gekneusd. Ze liep de stenen trapjes af en wierp de slappe bloemen in het water.
Misschien blijven ze nog wel in leven, dacht ze, nu ze zich vol kunnen drinken.
Dezelfde avond plaagde Henkie haar thuis dat ze bang voor grootvader was geweest.
Van dat geplaag trok ze zich echter maar weinig aan, want Henkie was nog maar
een klein jongetje, nu ze zelf al voor haar Mulo-examen zat. Grote zus haalde het
geboortebewijs, waar de nieuwsgierige onderwijzer om gevraagd had. Toen ze dat
stuk aannam, rochelde Zacheüs ergerlijk achter zijn krant. Ze liep er mee naar boven.
Tussen haar boeken bekeek ze het lang en aandachtig. Ze meende dat ze zich vergiste,
als ze het goed begreep was haar zuster haar moeder, het trapje dat ze had
overgeslagen. Ze tekende poppetjes in haar nieuwe agenda om een oplossing te
vinden, maar ze kwam er niet uit en tenslotte vroeg ze er beneden naar. Grote zus
begon weer huilend te gieren en Zacheüs vloekte er tegen in dat ze het toch eenmaal
moest weten, godverdomme, en
dat ze nu groot genoeg was om het te begrijpen. Ze begreep het echter niet dadelijk,
In document
Ferdinand Langen, In pyama · dbnl
(pagina 88-93)