hoofd was ik niet weer kwijt geworden en zij die elke dag met de houten arm
omgingen, fascineerden me bijna even erg als de arm zelf. Voor mij waren ze meer
dan voor iemand anders in het stadje ‘de jongens van Jonker’. Jonker was hun vader,
hun vader. En er zo'n vader op na te houden, leek me ongelooflijk angstig en
wonderlijk. Ik vroeg mezelf af of ze de hand wel eens hadden gezien zonder
handschoen, de arm zonder jasmouw. Natuurlijk hadden ze dat, ik wist het al zekerder,
maar durfde er niet met hen over te praten. En dan de verbinding tussen vlees en
hout, waarover ik huiveringwekkende fantasieën uitspon, ook dat
wisten ze. Die dingen vergat ik niet bij al de plagerijen, gemene streken en kleine
geniepigheden van hun kant. De houten arm stond achter ons, machtig en dreigend,
en dwong ons samen. In mijn dromen was de houten arm het zwaard waarmee de
engel het paradijs bewaakte.
Har stond nog steeds voor het open luik en keek sluw naar de katrol boven hem.
‘Heb je een kwartje?’ vroeg hij langzaam. Ik schudde verlegen mijn hoofd. Hij
spuwde naar beneden en ging beledigd weer lijsten zagen. ‘Hij heb niet eens een
kwartje’, spotte Fijt, ‘nog geen kwartje!’ en haalde een nieuwe gulden uit de zak van
zijn blouse. Ik zweeg van verbazing. De twee broers knipoogden elkaar toe en lachten
om mijn verwonderd gezicht. ‘Heb je nog nooit een gulden gezien?’ vroeg Fijt. ‘Hoe
kom je daar aan?’ zei ik zacht. ‘Handig wezen. Je bent niet handig genoeg!
Stommerik!’ schreeuwde Fijt en knipoogde weer tegen zijn broer. Har keek met een
steelse blik naar de rekken kopjes en schoteltjes achter hem. Ik zag het, maar het
drong nauwelijks tot mij door. ‘Als je ons geen kwartje geeft gooien we je 't luik
uit!’ begon Fijt weer te treiteren. Hij verveelde zich en greep me vast. Langzaam
drong hij me terug. De zolder gaapte vervaarlijk achter mijn rug. Ik verzette me en
we begonnen te vechten. Fijt was veel sterker, hij sleepte me over de vloer. Het luik
kwam steeds dichter bij. Ik sloeg wanhopig om me heen en greep me aan alles vast.
Het porcelein in de rekken rinkelde. Har vloekte: ‘Godverdomme kijk uit!’ ‘Jullie
gappen kopjes!’ schreeuwde ik. De angst maakte me radeloos. Fijt schrok en liet me
los. Ik rende de trap af. Buiten, in de achterstraat, stond Har voor me. Hij had zich
langs het touw van de katrol naar beneden laten glijden. Hij zei niets. Hij boog zich
voorover alsof hij een sprong wilde doen. Maar hij deed het niet en drong zich tegen
mij op. Hij fluisterde hees: ‘Als je je bek....’ Zijn adem stootte op mijn gezicht. Ik
schoot langs hem de achterstraat uit. Des nachts viel ik ontelbare malen in een
duizelingwekkende diepte. Was het Fijt die lachte of was het mijn vader? Ook die
had mij eens gedreigd het raam uit te gooien. Ik wist het niet en de volgende dag
verwarde ik alles, op school.
's Zondagsmiddags schonk mijn moeder thee en prijkte Fijt bij ons thuis op een
kussen van de divan. Hij glimlachte aldoor en glom vettig. Met zijn beide handen
recht voor zich uit op zijn knieën keek hij rond, volkomen op zijn gemak. Hij
antwoordde mijn moeder erg beleefd en deed alsof ik er niet was. Ik zat stijf tegen
de muur gedrukt en begluurde hem. Eenmaal zag ik zijn blik rusten op mijn vader,
die een boek in zijn beide gezonde handen hield. Voor 't eerst voelde ik me even
triumferen. Ik wilde juichen: kijk maar! kijk maar! hij heeft twee gezonde armen,
geen hout! geen hout! Maar ik hield me stil toen ik bedacht dat Fijt dat ook had, en
ik, het was tenslotte niets bijzonders.
Fijt at en dronk met een ongegeneerde gulzigheid die mij tegen stond. Ik walgde
tot Har ons kwam halen om naar de kerk te gaan. Buiten zuchtte ik opgelucht. Nu
konden we weer gewoon doen. Ik wist alleen nog het vriendelijke gezicht van mijn
moeder achter het raam. Bij de kerk wilde ik het hek in draaien, maar Fijt hield me
tegen. Hij schamperde: ‘Ben je gek, die dooie kerk....’ Aarzelend bleef ik staan. ‘Snap
je 't niet. We gaan naar de Hare, de Há-re’. Hij zong het laatste woord bijna. Vragend
keek ik naar Har, die zwijgend door liep. ‘Dat, dat....’ begon ik, ik voelde me
overrompeld en kon geen woorden vinden. Fijt schaterde, maar Har, die in de verte
een zwarte, gedrongen figuur zag naderen, nam me bij de schouders
en duwde mij een zijweg in. Samen holden we het stadje uit. De Hare was een woest
stukje grond, waaromheen tuinen en boerderijen lagen. Er liepen een paar
zandweggetjes dood, gegroefd door karresporen Aan de kant waren droge sloten met
In document
Ferdinand Langen, In pyama · dbnl
(pagina 34-37)