• No results found

2. Vereveningsmodel voor somatische zorgkosten op data 2019

2.2. Variant S21: model 2021

Deze paragraaf presenteert de uitkomsten van het model 2021 op 2019-data. Dit model bevat de volgende vereveningscriteria (zie WOR 1002 voor details): leeftijd/geslacht (42 klassen), FKG’s (39 klassen, inclusief de klasse ‘Geen FKG’), DKG’s (27 klassen, inclusief de klasse

‘Geen DKG’), HKG’s (15 klassen, inclusief de klasse ‘Geen HKG’), FDG’s (5 klassen, inclusief

de klasse ‘Geen FDG’), MHK (9 klassen, inclusief de klasse ‘Geen MHK’), AVI (36 klassen), SES (12 klassen), PPA (13 klassen), regio (10 klassen) en MVV (10 klassen, inclusief de klasse ‘Geen MVV’).

De uitkomsten van S21 worden vergeleken met die van hetzelfde model, maar dan geschat op 2018-data (i.e. uit de OT 2021; WOR 1001).3 Het bestand met 2018-data heeft een dekking van 100%, wat overeenkomt met 16,95 miljoen verzekerdenjaren. Zoals aangegeven, heeft het bestand met 2019-data ook een dekking van 100%, wat nu neerkomt op 17,06 miljoen verzekerdenjaren. In de 2018-data zijn de kostendefinities van 2021 verwerkt en in de 2019-data die van 2022. De verschillen in kostendefinities tussen beide jaren zijn beperkt en betreffen vrijwel uitsluitend de vervallen bijstelling van de tarieven van huisartsen en verloskunde voor opslagwijken, en de wijzigingen in de budgetten voor ambulancevervoer.

Voor een goede vergelijking zijn de normbedragen op basis van de 2018-data opgehoogd naar het kostenniveau van 2019. De ophoogfactor is bepaald door de gemiddelde kosten van de jaren op elkaar te delen. Uitgaande van de cijfers in Tabel 2.1 komt de ophoogfactor uit op 1,0324 (=2.486/2.408). De tabel meldt ook de Coefficient of Variation (CV), welke laat zien dat – gecorrigeerd voor de kostenstijging van 2018-op-2019 – de variatie in de totale somatische kosten iets afneemt. De afgelopen twee jaar vonden we eveneens een afname van de CV, terwijl we in de jaren dáárvoor steeds een toename vonden.

Tabel 2.1. Somatische zorgkosten in onderzoeksbestanden van 2018 en 2019, in euro’s

2018 a 2019 b

Gemiddelde Std. dev. CV c Gemiddelde Std. dev. CV c

Somatische kosten 2.408 8.609 3,58 2.486 8.800 3,54

# records 17.321.702 17.431.601

# verzekerdenjaren 16.951.713 17.058.689

a Kostencijfers gedefinieerd conform het Zvw-pakket van 2021.

b Kostencijfers gedefinieerd conform het Zvw-pakket van 2022.

c CV = Coefficient of Variation = standaarddeviatie gedeeld door gemiddelde.

Hieronder wordt ingegaan op de normbedragen van model S21 (paragraaf 2.2.2), de verevenende werking (paragraaf 2.2.3) en de belangrijkste conclusies (paragraaf 2.2.4).

2.2.2. Normbedragen

Tabel 2.2 toont de normbedragen voor leeftijd/geslacht. Beide datajaren vertonen het bekende patroon: hoge normbedragen voor nuljarigen geboren in jaar t en vanaf 25 jaar globaal oplopend met leeftijd, met voor vrouwen in de vruchtbare leeftijden een typerende verhoging.

3 Effecten worden in dit hoofdstuk inzichtelijk gemaakt door, naast de normbedragen en maatstaven voor verevenende werking zelf, de verschillen daarin te presenteren tussen datajaren en tussen modellen. Door afronding wijken die soms iets af van de verschillen die met de in de tabellen gepresenteerde cijfers zijn te berekenen.

In lijn met de kostenontwikkelingen is sprake van dalingen bij de oudere leeftijdsgroepen.

Zoals aangegeven in het gegevensrapport, houdt dit mogelijk verband met het feit dat ouderen een grotere kans hebben om in een Wlz-instelling terecht te komen (waardoor de Zvw-kosten relatief gezien lager uitvallen) dan jongeren. Verder valt op dat het normbedrag voor jongens geboren in jaar t stijgt, terwijl dat voor meisjes daalt (vorig jaar was dit precies andersom). Wij hebben hier geen verklaring voor. De veranderingen bij de overige leeftijdsklassen zijn beperkt en volgen de kostenontwikkeling.

Tabel 2.2. Normbedragen voor het criterium leeftijd/geslacht, geschat met het somatisch vereveningsmodel 2021 op data van 2018 en 2019

Geslacht/leeftijd 2018 a 2019 Verschil 2019-2018

M, 0, geboren in t 9570 9857 287

a Normbedragen afkomstig uit bijlage B van WOR 1001 en opgehoogd naar het kostenniveau 2019.

Tabel 2.3 toont de normbedragen voor de FKG’s. In lijn met de kostenontwikkeling treden de grootste dalingen op bij FKG17 voor groeistoornissen o.b.v. add-on (-1.121 euro; -37%), FKG24 voor auto-immuunziekten o.b.v. add-on (-2.568 euro; -50%), FKG34 voor pulmonale arteriële hypertensie (2.513 euro; 12%) en EHKclusters 1 en 3 (respectievelijk 7.912 en -29.495 euro; -10% en -8%). Voor zowel FKG24 als FKG34 vonden we vorig jaar ook al relatief grote dalingen, en kunnen de gestegen prevalenties (respectievelijk +9% en +3%) een rol spelen. Voor FKG24 speelt daarnaast waarschijnlijk mee dat TNF-alfaremmers goedkoper zijn geworden als gevolg van het uit patent lopen van de betreffende medicijnen medio 2018.

Voor FKG34 kan de geringe omvang (minder dan 1.700 verzekerdenjaren) een rol spelen.

Tabel 2.3. Normbedragen voor het criterium FKG’s, geschat met het somatisch vereveningsmodel 2021 op data van 2018 en 2019

Omschrijving 2018 a 2019 Verschil 2019-2018

0. Geen FKG -268 -268 0

10. Chronische pijn exclusief opioïden 880 873 -7

11. Neuropatische pijn 1273 1320 46

12. Diabetes type II zonder hypertensie 403 401 -2

13. Diabetes type II met hypertensie 809 823 14

14. Diabetes type I zonder hypertensie 1373 1365 -8

15. Diabetes type I met hypertensie 1858 1845 -13

16. Cystic fibrosis/pancreasenzymen 4847 4929 83

17. Groeistoornissen o.b.v. add-on 2995 1874 -1121

18. Aandoeningen hersenen/ruggenm.: overig 2914 3165 250 19. Aandoeningen hersenen/ruggenm.: MS 4880 5078 198

20. HIV/AIDS 922 1065 144

21. Psoriasis 638 600 -37

22. Ziekte van Crohn/Colitis Ulcerosa 656 433 -223

23. Reuma 883 640 -243

24. Auto-immuunziekten o.b.v. add-on 5171 2603 -2568

25. Nieraandoeningen 7409 7329 -80

26. Acromegalie 13883 14173 291

27. Immunoglobuline o.b.v. add-on 9932 12034 2102

28. Astma 427 450 24

29. COPD/Zware astma 1420 1408 -12

30. COPD/Zware astma o.b.v. add-on 10598 11524 926

31. Hormoongevoelige tumoren 1099 1036 -62

32. Kanker 1506 1072 -435

33. Kanker o.b.v. add-on 7393 8717 1324

34. Pulmonale arteriële hypertensie 20590 18077 -2513

35. Extreem hoge kosten cluster 1 79639 71727 -7912

36. Extreem hoge kosten cluster 2 165698 166321 623

37 Extreem hoge kosten cluster 3 360157 330662 -29495 38. Extreem hoge kosten cluster 4 513939 519305 5367

Totaal 0 0 0

a Normbedragen afkomstig uit bijlage B van WOR 1001 en opgehoogd naar het kostenniveau 2019.

De dalingen bij EHK-clusters 1 en 3 kunnen meerdere oorzaken hebben, waaronder de prijsarrangementen die VWS met farmaceuten heeft afgesproken, prevalentiestijgingen (met name bij EHK-cluster 1: +16%), wijziging in de behandelrichtlijnen voor een geneesmiddel die bij EHK-cluster 3 is ingedeeld (en die tot aanzienlijke kostenbesparingen zou hebben geleid), en het feit dat het kleine patiëntengroepen betreft.

Eveneens in lijn met veranderingen in gemiddelde kosten, zijn de gestegen normbedragen bij FKG27 voor immunoglobuline o.b.v. add-on (+2.102 euro; +21%) en FKG33 voor kanker o.b.v.

add-on (+1.324 euro; +18%). In beide gevallen is de prevalentie eveneens gestegen, zodat dat geen verklaring kan zijn. Voor FKG27 speelt het oorspronkelijke voornemen om immunoglobuline over te hevelen van extramurale farmacie naar ziekenhuiszorg wellicht een rol. Verder valt de stijging bij EHK-cluster 4 (+5.367; +1%) op, die niet overeenkomt met de kostenontwikkeling (de kosten dalen licht). Naast het feit dat de stijging relatief beperkt is, betreft het wederom een kleine patiëntengroep.

Per saldo leiden de veranderingen in normbedragen en prevalenties bij de FKG’s>0 tot een ongewijzigd normbedrag van de afslagklasse. In combinatie met de ongeveer gelijk gebleven prevalentie van deze klasse, betekent dit dat op de 2019-data ongeveer evenveel geld wordt verevend via de FKG’s als op de 2018-data.

Tabel 2.4 toont de normbedragen voor de DKG’s. Opvallend is dat, net als vorig jaar, het monotoon oplopende patroon in normbedragen in beide jaren twee keer wordt onderbroken, namelijk van DKG21 naar DKG22 en van DKG23 naar DKG24.

Net als afgelopen jaren en in lijn met de kostenverandering (-16.100 euro), treedt de grootste verandering op bij DKG26, de risicoklasse voor hemofilie structureel: het normbedrag is met 15.244 euro gedaald (-22%; vorig jaar -23%). De oorzaak is gelegen in het belangrijkste hemofiliemedicijn, waarvoor de gemiddelde vergoeding per gebruiker de afgelopen jaren fors is afgenomen (van 2018-op-2019 volgens de GIP-website met 16%).

Ook in lijn met de kostenontwikkeling zijn de dalingen bij DKG18 voor aplastische anemie en (thuis)beademing (-1.528; -11%) en DKG24 voor maligniteit huid/melanoom (-2.615; -9%).

Voor beide DKG’s kunnen de gestegen prevalenties (7% respectievelijk 21%) een rol spelen.

Ten slotte valt het gestegen normbedrag op van DKG22 voor kinderoncologie en hemofilie incidenteel (+1.013 euro; +6%).

Per saldo leiden de veranderingen in normbedragen en prevalenties bij DKG’s>0 tot een daling van het normbedrag voor DKG0 met 2 euro. Samen met de licht afgenomen prevalentie

van deze afslagklasse, betekent dit dat op de 2019-data ongeveer evenveel geld wordt verevend via de DKG’s als op de 2018-data.

Tabel 2.4. Normbedragen voor het criterium DKG’s, geschat met het somatisch vereveningsmodel 2021 op data van 2018 en 2019

DKG 2018 a 2019 Verschil 2019-2018

a Normbedragen afkomstig uit bijlage B van WOR 1001 en opgehoogd naar het kostenniveau 2019.

Tabel 2.5 bevat de normbedragen voor de HKG’s. Opvallend is dat het normbedrag voor HKG4 voor vernevelaar met toebehoren ongeveer gelijk blijft, terwijl het vorig jaar meer dan verdrievoudigde als gevolg van een forse prevalentiedaling. Dit had te maken met problemen met de (codering van) voorzetkamers, waardoor in het verleden de prevalentie van deze HKG te hoog uitpakte en de kosten te laag. Zoals al geconstateerd in het gegevensrapport, lijken deze problemen nu definitief voorbij.

In lijn met de kostenontwikkeling is bij de meeste HKG’s sprake van een daling van het normbedrag. In absolute zin is de daling het grootst bij HKG10 voor draagbare infuuspompen, namelijk -1.266 euro (-14%). Opvallend is verder dat de gemiddelde kosten voor HKG9 voor slijmuitzuigapparatuur met bijna 3.000 euro zijn gezakt (bij een gelijkblijvende prevalentie), terwijl het normbedrag slechts met 140 euro daalt (-1%). Kennelijk slaat de kostendaling voor deze HKG vooral neer bij de normbedragen voor andere, samenhangende risicoklassen.

Overigens vonden we vorig jaar nog een stijging van het normbedrag van deze HKG van 10%.

Tabel 2.5. Normbedragen voor het criterium HKG’s, geschat met het somatisch vereveningsmodel 2021 op data van 2018 en 2019

Omschrijving 2018 a 2019 Verschil 2019-2018

0. Geen HKG -74 -73 1

1. CPAP apparatuur 415 423 9

2. Therapeutische elastische kousen 295 300 6

3. Voorzieningen voor stomapatiënten 1923 1487 -436

4. Vernevelaar met toebehoren 4246 4198 -47

5. Middelen voor urine-opvang 2086 1931 -155

6. Injectiespuiten + toebehoren (excl. diabetes) 2421 2103 -318

7. Zuurstofapparaten + toebehoren 3697 3318 -379

8. Voedingshulpmiddelen (excl. zuigelingen) 6516 7096 580

9. Slijmuitzuigapparatuur 17411 17271 -140

10. Draagbare infuuspompen 8803 7536 -1266

11. Compressiehulpmiddelen 1768 1748 -19

12. Insulinepompen 905 1048 143

13. Orthesen 1574 1564 -10

14. Beenprothesen 787 1132 346

Totaal 0 0 0

a Normbedragen afkomstig uit bijlage B van WOR 1001 en opgehoogd naar het kostenniveau 2019.

Tabel 2.6 presenteert de normbedragen voor AVI. Net als voorgaande jaren treden de grootste veranderingen op binnen de IVA-klassen. In tegenstelling tot vorig jaar is nu veelal sprake van dalingen, die meestal in lijn zijn met de kostenontwikkeling en waarschijnlijk samenhangen met de prevalentiestijgingen in deze groepen van tussen de 11 en 23%.

Tabel 2.6. Normbedragen voor het criterium AVI, geschat met het somatisch vereveningsmodel 2021 op data van 2018 en 2019

Omschrijving Leeftijd 2018 a 2019 Verschil 2019-2018

Referentiegroep 70+ 0 0 0

Arbeidsongeschikten 0-17 176 151 -25

18-34 399 400 1

35-44 486 553 67

45-54 481 481 0

55-64 403 352 -51

65-69 412 416 4

Bijstandsgerechtigden 0-17 116 161 45

18-34 316 282 -34

Omschrijving Leeftijd 2018 a 2019 Verschil 2019-2018

a Normbedragen afkomstig uit bijlage B van WOR 1001 en opgehoogd naar het kostenniveau 2019.

Tabel 2.7 toont de normbedragen voor regio. Over het algemeen is in beide jaren sprake van een monotoon aflopend patroon, zoals ook de opzet is. De enige uitzonderingen zijn de stap van cluster 6 naar 7 in de 2018-data en van cluster 5 naar 6 en 8 naar 9 in de 2019-data. De veranderingen van 2018-op-2019 zijn beperkt, in lijn met de kostenontwikkeling, en variëren van -26 euro voor cluster 1 tot +25 euro voor cluster 6.

Tabel 2.7. Normbedragen voor het regiocriterium, geschat met het somatisch vereveningsmodel 2021 op data van 2018 en 2019

Regio 2021 a 2018 b 2019 Verschil 2019-2018

a De regioclustering van het model 2021, gecreëerd in bijlage A van WOR 1001 op 2018-data.

b Normbedragen afkomstig uit bijlage B van WOR 1001 en opgehoogd naar het kostenniveau 2019.

Omdat de clustering is gebaseerd op 2018-data, kan worden verwacht dat het regiocriterium meer onderscheidend vermogen heeft op de 2018-data dan op de 2019-data. Net als vorig jaar komt deze verwachting ook nu uit: de normbedragen variëren op de 2018-data van -48 euro voor cluster 10 tot +73 euro voor cluster 1 (waardebereik: 121 euro), terwijl ze op de 2019-data variëren van -41 tot +47 euro (waardebereik: 88 euro). Het verschil in waardebereik is met 33 euro nu wel bijna twee keer zo groot als vorig jaar (17 euro) voor de regioclustering van het model 2020 op de 2017- versus 2018-data.

Tabel 2.8 presenteert de normbedragen voor SES. Er treden diverse verschuivingen op, variërend van -25 euro in de oudste leeftijdsgroep van de SES-klasse voor hoge inkomens tot

+32 euro in dezelfde leeftijdsgroep voor lage inkomens. Vorig jaar vonden we voor deze groepen vergelijkbare veranderingen in dezelfde richting.

Tabel 2.8. Normbedragen voor het criterium SES, geschat met het somatisch vereveningsmodel 2021 op data van 2018 en 2019

Omschrijving Leeftijd 2018 a 2019 Verschil 2019-2018

SES 1 (zeer laag inkomen) 18- 52 46 -6

a Normbedragen afkomstig uit bijlage B van WOR 1001 en opgehoogd naar het kostenniveau 2019.

Tabel 2.9 toont de PPA-normbedragen. Opvallend maar conform de kostenontwikkelingen zijn de gewijzigde normbedragen in de PPA-categorie voor Wlz-instromers: +20% voor 18-69-jarigen en -5% respectievelijk -8% voor de twee oudere leeftijdsklassen. Vorig jaar vonden we nog dalingen voor elk van deze drie klassen (tegenover stijgingen het jaar daarvoor). Voor de groep 18-69-jarige instromers is er mogelijk een link met de prevalentiedaling van 9% en voor de andere twee groepen speelt de geringe omvang (minder dan 9.000 verzekerdenjaren) wellicht een rol.

Tabel 2.9. Normbedragen voor het criterium PPA, geschat met het somatisch vereveningsmodel 2021 op data van 2018 en 2019

Omschrijving Leeftijd 2018 a 2019 Verschil 2019-2018

Referentie 18- 0 0 0

Blijvend in Wlz-instelling 18-69 -745 -718 27

70-79 -2105 -2175 -70

80+ -3289 -3265 24

Instromend in Wlz-instelling 18-69 8640 10387 1747

70-79 11675 11124 -551

80+ 9620 8855 -765

Eenpersoonshuishouden 18-69 -11 -2 9

70-79 153 210 57

a Normbedragen afkomstig uit bijlage B van WOR 1001 en opgehoogd naar het kostenniveau 2019.

Tabel 2.10 bevat de normbedragen voor MHK. Vergelijking van de normbedragen op 2019-data met die op 2018-2019-data leert dat het normbedrag voor de hoogste MHK-klasse daalt (-974

euro; -2%), terwijl deze voor de op-een-na hoogste klasse stijgt (+662 euro; +4%). Mogelijke verklaringen voor deze veranderingen, die overigens in lijn zijn met de kostenontwikkelingen, zijn veranderingen in prevalenties en overlap met andere morbiditeitscriteria. In het bijzonder kan de verminderde verklaringskracht van het MVV-criterium een rol spelen (zie Tabel 2.12), welke nu wordt overgenomen door MHK. Dit is ook te zien aan het met 8 euro gedaalde negatieve normbedrag van MHK0. Mede hierdoor zijn de normbedragen voor MHK0 en MHK1 12 euro verder uit elkaar komen te liggen (vorig jaar 15 euro, het jaar daarvoor 7 euro en het jaar dáárvoor 70 euro). De divergentie is dus wederom beperkt.

Tabel 2.10. Normbedragen voor het criterium MHK, geschat met het somatisch vereveningsmodel 2021 op data van 2018 en 2019

MHK Omschrijving 2018 a 2019 Verschil 2019-2018

0 Geen MHK -592 -600 -8

a Normbedragen afkomstig uit bijlage B van WOR 1001 en opgehoogd naar het kostenniveau 2019.

Tabel 2.11 toont de FDG-normbedragen. In absolute zin zijn de veranderingen beperkt en in lijn met de kostenontwikkeling. Net als vorig jaar daalt het normbedrag voor FDG2, nu met 13% en toen met 9%. De stijging van 523 euro bij FDG4 (+4%) volgt op de forse stijging van 134% vorig jaar en een daling van 24% in het jaar daarvoor (en weer stijgingen van rond de 30% in de twee jaren dáárvoor). Naast mogelijke toevalsfluctuaties (als gevolg van de geringe omvang van deze risicoklasse), hangt de stijging die we nu vinden net als vorig jaar waarschijnlijk samen met de introductie van een nieuw duur geneesmiddel (Orkambi) voor een zeer selecte groep patiënten met cystic fibrosis (ongeveer een derde van de verzekerden in FDG4 is ook ingedeeld bij FKG16 voor cystic fibrosis).

Tabel 2.11. Normbedragen voor het criterium FDG’s, geschat met het somatisch vereveningsmodel 2021 op data van 2018 en 2019

Omschrijving 2018 a 2019 Verschil 2019-2018

Geen FDG -21 -20 1

a Normbedragen afkomstig uit bijlage B van WOR 1001 en opgehoogd naar het kostenniveau 2019.

Tabel 2.12 toont ten slotte de normbedragen voor het MVV-criterium. Opvallend is dat de normbedragen van bijna alle risicoklassen >0 dalen (in lijn met de kostenontwikkeling), variërend van -2% voor klasse 4 tot -13% voor klassen 1 en 9. De daling bij klasse 9 (voor intensieve kindzorg; IKZ) houdt waarschijnlijk verband met de prevalentiestijging van 14% die mogelijk wordt veroorzaakt door de overheveling van MSVT (medisch-specialistische verpleging thuis) naar de V&V per 2018.

De dalingen bij de andere (hoge) MVV-klassen hebben mogelijk te maken met de daling van de kwantielgrenzen voor de MVV-indeling (zie Tabel 3.8a in WOR 1052) c.q. een smallere frequentieverdeling van V&V-kosten. Overigens vonden we vorig jaar voor klasse 9 nog een stijging van 11%, welke toen werd gerelateerd aan de uitbreiding van het Zvw-pakket per 2018 met verzorging van minderjarigen.

Net als vorig jaar neemt de invloed van het MVV-criterium per saldo af: het normbedrag van de afslagklasse stijgt met 9 euro terwijl de prevalentie gelijk blijft.

Tabel 2.12. Normbedragen voor het criterium MVV, geschat met het somatisch vereveningsmodel 2021 op data van 2018 en 2019

MVV Omschrijving 2018 a 2019 Verschil 2019-2018

0. Geen MVV -178 -169 9

a Normbedragen afkomstig uit bijlage B van WOR 1001 en opgehoogd naar het kostenniveau 2019.

Tabel 2.13 vat de veranderingen in normbedragen van 2018-op-2019 samen in termen van de GGAV: de gewogen gemiddelde absolute verschillen per verzekerdenjaar tussen de normbedragen van het model 2021 op 2018-data (opgehoogd naar het kostenniveau 2019) en op 2019-data. Hoe kleiner de GGAV, hoe stabieler de normbedragen.

De grootste veranderingen treden op bij achtereenvolgens leeftijd/geslacht, FKG’s, MVV en DKG’s. De totale GGAV is met 12 euro gelijk aan die voor de veranderingen van 2017-op-2018 op basis van het model van 2020 (WOR 1001). Daarmee is de ontwikkeling van de normbedragen en dus het model als geheel ongeveer even stabiel als vorig jaar. Op het niveau van de vereveningscriteria is de GGAV voor MVV en MHK nu 10 respectievelijk 6 euro lager dan vorig jaar; voor precies deze criteria vonden we vorig jaar juist hogere GGAV’s. Voor de overige criteria ligt de GGAV van 2018-op-2019 dicht bij die van 2017-op-2018. Deze

bevindingen zijn globaal in lijn met de kostontwikkelingen per vereveningscriterium (WOR 1052, hoofdstuk 4). Wel valt op dat de kostenveranderingen per vereveningscriterium qua omvang meestal fors groter zijn dan de veranderingen in normbedragen. Dat heeft uiteraard te maken met de onderlinge samenhang tussen vereveningscriteria: waar een verandering in kosten binnen overlappende risicoklassen 1-op-1 doorwerkt in de gemiddelde kosten voor elk van die risicoklassen, wordt het effect op de normbedragen gemitigeerd door de onderlinge samenhang.

Tabel 2.13. Gewogen gemiddelde absolute verschillen (GGAV) in normbedragen voor het somatisch vereveningsmodel 2020 (geschat op 2017- en 2018-data) en het somatisch vereveningsmodel 2021 (geschat op 2018- en 2019-data)

Vereveningscriteria Model 2020: 2018 t.o.v. 2017 a Model 2021: 2019 t.o.v. 2018 b

Leeftijd/geslacht 21 21

a Cijfers uit WOR 1001 en gecorrigeerd voor de toename van het kostenniveau van 2017-op-2018.

b Gecorrigeerd voor de toename van het kostenniveau van 2018-op-2019.

2.2.3. Verevenende werking

Tabel 2.14 toont de verevenende werking van het model 2021 op data van 2018 en 2019. Op individuniveau nemen de R2 en CPM met respectievelijk 0,3 en 0,2 procentpunt af, wat inhoudt dat het model 2021 op de 2019-data een kleiner deel van de gekwadrateerde respectievelijk absolute verschillen tussen de werkelijke en normatieve somatische kosten op individuniveau verklaart dan op de 2018-data. Hoewel dit op zichzelf niets zegt over (een verandering van) de kwaliteit van het vereveningsmodel zelf, ‘past’ het model 2021 dus wel iets minder goed op de 2019-data dan op de 2018-data. Waarschijnlijk spelen hierbij de forse dalingen van de normbedragen bij FKG37, DKG26, MHK-klasse 8 en de hogere MVV-klassen een rol.

Tabel 2.14 toont ook de GGAA voor indeling van de onderzoeksbestanden van 2018 en 2019 naar de 1,98 respectievelijk 2,02 miljoen subgroepen gedefinieerd door combinatie van alle vereveningscriteria in het model 2021. Deze maatstaf geeft aan in hoeverre de normatieve kosten binnen deze groepen afwijken van de werkelijke kosten. Deze groepen representeren in feite de meest verfijnde classificatie die met de huidige vereveningscriteria denkbaar is,

maar dat met zoveel klassen niet hanteerbaar zou zijn. Het model 2021 tracht feitelijk om met 218 risicoklassen de gemiddelde kosten van elk van deze subgroepen zo dicht mogelijk te benaderen. De GGAA geeft aan in hoeverre het model daarin slaagt: hoe lager de GGAA, hoe beter de aansluiting van de normatieve op de werkelijke kosten. De GGAA voor 2019 (1.076 euro) ligt boven die voor 2018 (1.045 euro); een stijging van 3%. Omdat de kosten en het aantal subgroepen echter met 3,2% respectievelijk 2% zijn gestegen, is feitelijk sprake van een lichte verbetering. Voor verzekerden die in jaar t-3 tot de 15% verzekerden met de laagste dan wel hoogste kosten behoorden, komt het resultaat 7 respectievelijk 1 euro verder van 0 te liggen. En ook voor de twee nieuwe subgroepen van gezonde verzekerden (gedefinieerd in WOR 1022), zien we een lichte stijging van het financieel resultaat; goed verklaarbaar door de overall kostenstijging van 3,2%.

Tabel 2.14. Verevenende werking bij toepassing van het somatisch vereveningsmodel 2021 geschat op data van 2018 en 2019

Niveau Maatstaf 2018 a 2019

Individu R2 x 100% 34,5% 34,2%

CPM x 100% 33,8% 33,6%

GGAA 2010 2070

Standaarddeviatie van resultaten 7045 7218

# met negatieve normkosten 19744 17988

Subgroep GGAA op ‘alle’ subgroepen in model b 1045 (1,98 mln.) 1076 (2,02 mln.)

Resultaat 15% laagste kosten in t-3 109 116

Resultaat 15% hoogste kosten in t-3 -111 -112

Resultaat 6x afslagklasse in t-3 78 79

Resultaat 3x farm.kn. <Q3 in t-3, t-2, t-1 82 85

a Cijfers uit WOR 1041. Maatstaven op verzekeraarsniveau zijn voor beide datajaren gebaseerd op de 20 risicodragers van 2021.

b Voor beide datajaren zijn de subgroepen gedefinieerd op basis van alle vereveningscriteria van het vereveningsmodel van 2021.

c Op deze regel staat de bandbreedte van de resultaten waarbij de twee risicodragers die de feitelijke bandbreedte bepalen buiten beschouwing zijn gelaten.

d Klein, middel, groot: < 250.000, 250.000-500.000 respectievelijk >500.000 verzekerdenjaren.

e GGARV gecorrigeerd voor de toename van het kostenniveau van 2018-op-2019.

Verder meldt Tabel 2.14 nog enkele maatstaven voor verevenende werking op verzekeraars-niveau. Weliswaar neemt de R2 met 0,1 procentpunt af, maar hetzelfde geldt voor de GGAA (-0,5 euro) en de bandbreedte (-23 euro; vorig jaar -47 euro). Laatstgenoemde maatstaf neemt ook af als we de twee uitersten buiten beschouwing laten (-19 euro; vorig jaar -38 euro). De onderste regel laat ten slotte nog zien dat de overstap van de 2018- op de 2019-data leidt tot een verschuiving in het resultaat op verzekeraarsniveau van gemiddeld 8,7 euro per

verzekerdenjaar. Ten opzichte van de afgelopen drie jaar (tussen de 10,3 euro voor de resultaatverschuivingen van 2017-op-2018 en 14,1 euro voor die van 2015-op-2016) is dit bedrag nu beduidend kleiner.4

2.2.4. Conclusies

In deze paragraaf is het somatisch vereveningsmodel 2021 doorgerekend op 2019-data. De

In deze paragraaf is het somatisch vereveningsmodel 2021 doorgerekend op 2019-data. De