• No results found

Van Bargoens tot de taale Kanaäns Groepstalen

In het vorige hoofdstuk kwam al ter sprake dat er binnen het Nederlands niet alleen re- gionale verschillen bestaan, maar ook sociale verschillen, zoals verschillen tussen het taal- gebruik van hogere en lagere sociale groe- pen of het specifieke taalgebruik van een bepaalde beroepsgroep. Over deze groeps- talen, en dan met name het meest opvallen- de kenmerk ervan, namelijk de bijzondere woordenschat, handelt dit hoofdstuk. Afwij- kingen in de grammatica of de uitspraak zijn in groepstalen veel zeldzamer. Dergelijke af- wijkingen zijn wél kenmerkend voor etnisch Nederlands, het Nederlands in de mond van een groep mensen met een andere moe- der- of thuistaal. Daarop komen we terug in hoofdstuk 6.

Artsen en circusartiesten, krakers en haven- arbeiders, allemaal hebben ze hun eigen taal. De zetter weet dat het slangetje boven de n van señor ‘tilde’ heet en als een junk gaat chi-

nezen, heeft hij het niet over Chinees eten,

maar over het snuiven van verhitte heroïne, ook bekend als het vangen van de draak. Po- litici, klompenmakers, leraren, piloten – al- lemaal hanteren ze hun eigen jargon of vak- taal. Ook liefhebberijen en sporten kunnen samengaan met een eigen woordgebruik: de taal van postzegelverzamelaars en van radiozendamateurs, van duivenmelkers en van voetballers zijn voorbeelden van zulke ‘bezigheidstalen’. Welke woorden iemand gebruikt, is niet alleen afhankelijk van zijn

woonplaats, maar ook van de sociale groep waartoe hij behoort. Als we praten, spre- ken leeftijd, geslacht, beroep, godsdienst, politieke overtuiging en vrijetijdsbesteding een woordje mee. De soldatentaal kenmerkt zich door stoer en ‘krachtig’ taalgebruik, met veel grove woorden, woordspelingen en dergelijke. Vergelijk bijvoorbeeld achter-

uit eten voor ‘kotsen’, achteruit bidden voor

‘vloeken’, broekhoest voor ‘wind’ en pik van de

week als aanduiding van degene die de week-

dienst heeft.

Groepstalen zijn gebaseerd op de alge- mene omgangstaal, soms op een dialect. Ze dienen om met de leden van de eigen groep te communiceren, en vaak ook om buiten- staanders buiten te sluiten, of zich te onder- scheiden van degenen die niet tot de eigen groep behoren. Een sprekend voorbeeld van een groepstaal met het karakter van een ge- heimtaal is het Bargoens.

Bargoens

Oorspronkelijk was het Bargoens de taal van zwervers en marktkramers; later werd het die van allen die aan de rand van de sa- menleving hun inkomsten bijeenscharrelen, meer of minder legaal. Bargoens bevat daar- om nogal wat woorden die te maken hebben met de politie, de rechterlijke macht, het ge- vangeniswezen, prostitutie, drugshandel en inbreekgereedschap.

72

met de benamingen voor Bargoens in an- dere talen. De Duitsers kennen Rotwelsch (waarin Welsch ‘een Romaanse taal’ bete- kent), de Engelsen spreken van Thieves’ La-

tin en de Spanjaarden noemen hun dieven-

taal Germania. Kortom, koeterwaals. Bargoense woorden zijn doorgedron- gen in het Algemeen Nederlands, althans in het ‘substandaard’ of ‘slang’, zoals heitje ‘kwartje’, matsen en kapsones. Het Bargoens heeft op zijn beurt geput uit vele bronnen. Aan het Rotwelsch ontleende het kluns en

linkmichel, aan de zigeunertaal, het Roma-

ni, bink ‘manspersoon’ (West-Vlaams bing), van beng ‘duivel’, mollen ‘doden’ en joekel, dat aanvankelijk ‘grote hond’ betekende en nu naar grote voorwerpen verwijst. Veel meer Bargoense woorden stammen uit het Jid- disch, de taal van de merendeels arme Duit- se joden in Nederland.

Joodse Nederlanders verspreidden woorden uit het Hebreeuws en uit het Jiddisch, het op het Hebreeuws geënte Duits, maar bijna niet uit het Ladino, het op het Hebreeuws geënte Spaans-Portugees. De doorgaans aanzienlijke Portugese joden die in de zes- tiende eeuw naar Amsterdam kwamen, met nog steeds bekende familienamen als Da Costa, Spinoza, Sarphati, Oliveira, Belin- fante en Querido, pasten zich gemakkelijk aan de Nederlandse samenleving aan, ook in hun taalgebruik, zonder het Nederlands te beïnvloeden.

De joden daarentegen die in de zeven- tiende eeuw uit Polen en Duitsland naar de Republiek uitweken, eveneens met bekende namen als Polak, Wertheim, Presburg, Op- penheim, Barnouw, Wallach en Hamburger, schonken het Nederlands wel veel woorden, vooral via het dialect van Amsterdam, hun Bargoens kan van stad tot stad sterk ver-

schillen onder invloed van plaatselijke dia- lecten. Het Roermondse Bargoens bevat bijvoorbeeld woorden als wous ‘gek’, bollig ‘bang’ en poter ‘verdwenen’. Uit het Bar- goens van de Randstad, in het bijzonder dat van Amsterdam, komen bollebof ‘commis- saris van politie’, doortimmeren ‘bekennen’,

prinsemarij ‘politie’, pezen ‘prostitutie bedrij-

ven’ en verschut gaan ‘gearresteerd worden’. Deze woorden zijn in 1906 genoteerd door politiecommissaris W.L.H. Köster Henke. Ook nu nog verschijnen er Bargoense woor- denlijsten voor ambtenaren van politie en justitie, voor wie het natuurlijk belangrijk is de geheimtaal te doorgronden. De Dienst Justitiële Inrichtingen heeft op internet een woordenlijstje gepubliceerd waarin bijvoor- beeld staan: branden ‘een lange straf uitzit- ten’, kietelen ‘visiteren’, donswerker ‘kinder- verkrachter’ en hemelpiloten ‘pater, dominee en humanistisch raadsman’.

Andere Bargoense woorden verwijzen naar geld (meier ‘honderd gulden’), drank (pikketanis ‘borrel’), lichaamsdelen (behoje ‘vrouwelijk geslachtsdeel’) en seksuele han- delingen (roeiepoetsen ‘onaneren’). Het Bar- goens bezit ook een rijk arsenaal aan scheld- en spotnamen (kuttenkop en kelerelijer). In Vlaanderen, waar het met name de taal van rondtrekkende marskramers was, komen vooral woorden uit die sfeer in het Bargoens voor, zoals verpassen (‘verkopen’), kaffer(in) (‘boer(in)’), en smerement (‘boter’).

Waar het woord ‘Bargoens’ vandaan komt, is onzeker. Waarschijnlijk van het Franse baragouin ‘onbegrijpelijke taal’, een verbastering van de voor Fransen onbegrij- pelijke Bretonse woorden bara gwin ‘brood, wijn’. Of misschien van ‘Bourgondisch’ – een ‘vreemde taal’ dus, wat overeenstemt

73

Hebreeuwse woord waarop gozer teruggaat, betekent eigenlijk ‘schoonzoon, bruide- gom’.

Uit een heel andere gebruikssfeer stam- men de woorden die aan het bijbelse He- breeuws ontleend zijn, zoals sabbat, dat ove- rigens niet rechtstreeks, maar via Grieks

sabbaton en middeleeuws Latijn sabbatum in

het Nederlands terechtkwam. Het paasfeest gaat terug op pe-sah ‘voorbijgang’. Uit letter-

lijke bijbelvertalingen uit het Hebreeuws, zoals de Statenvertaling, is de tweede naam- val met de betekenis van een superlatief af- komstig, zoals heilige der heiligen ‘het aller- heiligste’, een deel van de tabernakel, en later van de tempel van Salomo; boek der boe-

ken ‘het beste boek’, dat wil zeggen de bij-

bel; en ijdelheid der ijdelheden uit het bijbel- boek Prediker. Joost van den Vondel gaf zijn toneelstuk Adam in Ballingschap de onderti- tel Aller treurspelen treurspel, ‘het meest tra- gische treurspel’, een toepasselijke naam voor de dramatisering van de zondeval.

Bekakt

Bargoens wordt geassocieerd met het fal-

derappes, het gajes, het geteisem, het rapail- le, het schorem, het schorriemorrie en het tuig van de richel – om nog eens een paar Bar-

goense woorden te noemen. Maar groeps- talen komen ook in betere kringen voor. In de beste kringen zelfs. Daar spreekt men be- kakt: Algemeen Nederlands, maar dat van de hoogste klasse, in hoofdzaak te situeren in de Randstad. Taalkundigen omschrijven het als spreken met een extra spierspanning in het spreekkanaal, dus in de mond, de neus en de keel. De volksmond zegt het beelden- der: ‘met een hete aardappel in de keel’. Dat Mokum (letterlijk ‘stad’). Deze Nederland-

se joden behoorden niet tot de hogere stan- den, zoals de Portugese joden. Het waren voornamelijk marktkooplieden, handela- ren in lompen en tweedehands spullen, vee- handelaren en slagers. Hun beroepen blij- ken uit de familienamen die ze in het begin van de negentiende eeuw aannamen, zoals Kleerekooper, Loterijman, Fruitman, Au- gurkiesman, Sigaar, Tailleur, Schoenmaker, Sjouwerman, Bloemist en Koopman. Door hun beroep hadden zij veel contact met de bevolking, en hun taal lag dicht genoeg bij het Nederlands om begrijpelijk te zijn. Hun taal, het Jiddisch, is na 1100 in het zuiden van Duitsland ontstaan onder de jo- den uit de diaspora. Het is een variant van het Hoogduits uit de Middeleeuwen, met veel Hebreeuwse en Aramese woorden er- in. Overal waar deze taal gesproken werd, ontleende deze woorden aan de plaatselij- ke Germaanse, Romaanse of Slavische ta- len. In Nederland verdween het Jiddisch in de negentiende eeuw als omgangstaal, voor- al doordat in 1857 het onderwijs op open- bare scholen voor iedereen verplicht werd. Dat de invloed ervan op het Bargoens en op het Algemeen Nederlands zo groot kon zijn, wordt begrijpelijk als men bedenkt dat bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog nog tien procent van de Amsterdammers joods was.

Jiddische woorden drongen vooral door in het informele taalgebruik. Algemeen bekend zijn woorden als gajes, jatten, bolleboos, kapso-

nes en gotspe. Een tientje is een joet(je), afge-

leid van de naam van de tiende letter van het Hebreeuwse alfabet, een heitje is een kwart- je – denk aan de padvindersslogan ‘een hei- tje voor een karweitje’. En in een toffe gozer schuilen twee Hebreeuwse woorden; het

74

Van turbotaal tot oubotaal

Ook het modieuze taalgebruik van hen die de moderne samenleving zo’n duidelijk, maar ook een voortdurend veranderend ge- zicht geven, is een groepstaal en wel van de snelle zakenlieden, de welzijnszorgers, de no-nonsense politici, de trendy cultuur- dragers, de diskjockeys en de beleidsbepa- lende ambtenaren. Ze spreken allen hun ei- gen taal en ze bezitten zoveel prestige dat degenen die daarin willen delen hun ‘tren- dolecten’ navolgen. Hoe trendyer het taal- gebruik, hoe sneller het verandert: veel mo- dewoorden zijn eendagsvliegen en komen daardoor niet terecht in de grote woorden- boeken.

De journalist Jan Kuitenbrouwer heeft als eerste chroniqueur van het modieuze taalgebruik een trend gezet met zijn bestsel- ler Turbo-taal uit 1987, waarin hij alle vari- eteiten van trendy taalgebruik verzamelde, ‘van socio-babble tot yuppie-speak’. Hierin illustreert hij taaltrends aan de hand van dia- logen tussen twee turbosprekers, zoals:

‘Hee Pee! Kom je eten?’ ‘Shit nee, Moon...’ ‘Hoezo? Problemibo?’

‘Nèèèhhh, ik voel me niet opti...’ ‘Wie wel Pee, wie wel. Wat is er aan de hand?’

‘Nèèèhhh, ik weet niet, beetje depri.’

‘Depri, depro, bullshit. Weet je wat ik doe als

ik depri ben? Eet ik twee zakken friet leeg, met veel mayo. Is de beste therapie Pee...’ ‘Hé Moon, even niet zo ordi, wil je...’

Woorden als aso, depri, ordi noemde hij ‘af- ko’s’. Zowel de term ‘turbotaal’ als ‘afko’ is inmiddels opgenomen in Van Dale. In de klinkt ongeveer zo: Vurrak zag, kaegul, ban

jee ut? (‘Verrek zeg, kerel, ben jij ’t?’). Be-

kaktsprekers laten ook de d tussen twee klin- kers vaker weg dan in het Algemeen Neder- lands gebruikelijk en geoorloofd is: de zoon van de slager studeert in Leiden, de zoon van de baron in Leije.

Ook de woordenschat van het bekakt wijkt enigszins af. Veel woorden zijn Frans of van Franse afkomst, zoals te verwach- ten is in kringen die van oudsher veel Frans spraken. Men is geëngageerd en niet ver-

loofd, men draagt dessous en geen ondergoed

en tooit zich met bijoux in plaats van juwelen. Men geeft een douceurtje in plaats van een

fooi.

Minder verwacht is de voorkeur die be- tere kringen koesteren voor het ‘gewone’ woord: deze mensen dragen geen colbertje,

pantalon en stropdas, maar een jasje, een broek

en een das. Ze transpireren niet, maar zwe-

ten, ze hebben geen woning maar een huis, ze

nuttigen een gebakje met een biertje en niet een taartje met een pilsje. Zelfs ronduit ‘plat- te’ varianten als hij mot en we magge worden met graagte gebezigd, want, zoals Carmig- gelt eens schreef: ‘De spreker bediende zich van bennen en zullie met de studentikoze on- bevangenheid die men zich op een bepaalde top van onverdachtheid gerust kan permit- teren.’

En verder onderscheidt men zich van an- dersgemanierd volk door bepaalde uitdruk- kingen níet te gebruiken, zoals eet smakelijk en aangenaam. ‘Wij maken zelf wel uit of het eten smakelijk en de kennismaking aange- naam is.’ Onder een bepaalde groep studen- ten is op de vraag ‘Mag ik mij even voorstel- len?’ het standaardantwoord ‘Je stelt niets voor’; men dient te zeggen: ‘Mag ik kennis- maken?’

75

Breezersletjes en smatjes: jongerentaal

Verwant met turbotaal is het taalgebruik van jongeren. Ook zij produceren veel nieuwe woorden op -ie, -o en -a. Een Mocro is een Marokkaan en een bakra is een blanke. Een scheldwoord voor algemeen gebruik is lullo, algemeen bekend geworden door de onna- volgbare sketches van de ‘Lullo’s’ van caba- retgroep Jiskefet. Een breezersletje zou voor een drankje seksuele handelingen verrich- ten, een boeler is een homo, een watje is een sukkel en ook met balhaar, eikel, kaaskop, lul,

mongool en triesteling willen de meeste jon-

geren niet worden aangeduid. Positieve kwalificaties zijn relaxed, stoer, wreed en ziek, negatieve zijn focked up, boeiend (ironisch ge- bruikt), machtig en vaag.

Een andere overeenkomst met turbo- taal is de vergankelijkheid: de kans is groot dat bovenstaande voorbeelden inmiddels al vervangen zijn door andere. De op een-na- laatste mode is de eind jaren negentig op- gekomen sms-rage. Deze short message service maakt het mogelijk via de mobie- le telefoon korte teksten te versturen en te ontvangen. Omdat elk bericht maar 160 te- kens lang mag zijn, ontstond al snel een taal van afkortingen en symbolen, die voor een deel al ontwikkeld was door gebruikers van e-mail en chatboxen op internet. Afkomstig uit e-mail zijn bijvoorbeeld de ‘emoticons’: combinaties van tekens die, een kwartslag gedraaid, een gezichtje vormen. Hier kijkt iemand sip :-( en hier krijgt u een knipoog ;-). Sms’ers gebruiken verder afkortingen als wtf ‘what the fuck’, cu ‘see you’, lol ‘laugh- ing out loud’ en rebussen als suc6 ‘succes’ en

van8 ‘vannacht’. De laatste mode, twitter,

werkt op dezelfde manier maar via internet. Jongerentaal is een betrekkelijk nieuw jaren daarop publiceerde hij vervolgbun-

dels onder titels zoals Neoturbo, Hedenlands en Oubotaal: ‘turbotaal die weigert in te zien dat er behalve een tijd van komen ook een tijd van gaan is, turbotaal die getekend raakt door het droeve patina der oubollig- heid’, zoals prut in plaats van proost, hoeveel

bedraagt de schade bij het afrekenen van de goudgele rakkers of ik zak door m’n hoeven.

Zoals iemand die naar de laatste mode ge- kleed gaat gezien wil worden, willen trend- sprekers gehoord worden: typerend voor hun taal is het moedwillige ervan. Ze spelen met veranderingen in de klank (monumentje in plaats van momentje) en ze gebruiken pro- vocerend ongegeneerd platte woorden (ve-

ren in de reet steken ‘complimenten maken’).

Ze eigenen zich gretig vreemde woorden toe, vooral Engelse (loser, relaxed, whatever) en Duitse (Ausdauer, Spielerei), halen ar- chaïsmen uit de mottenballen (courant voor ‘krant’, spoorslags) en buigen betekenissen om (een interessant product is winstgevend; met een product dat narigheid oplevert, gaat men fors het schip in).

De trendy types van Kuitenbrouwer, die in de tweede helft van de jaren tachtig het geld lieten rollen op de beurs, stapten een jaar of tien later in de dotcom-economie en ontspanden zich door te chillen (‘relaxen’, bijvoorbeeld tijdens of na een houseparty, op rustige chill-outmuziek) en te loungen, een vergelijkbaar soort luieren op muziek. Of ze waren trendy door juist niet mee te doen met de mode en droegen neohippe paarden- staarten, piercings en flanellen overhemden die hen tot grunge-aanhangers bestempel- den, of, voor tegenstanders, tot crusty’s en

76

sieren’, patat ‘heel mooi’ (een patat van een auto), fretten ‘eten’ en flokke ‘sigaret’. Als een Vlaamse jongere ergens over te spreken is, dan noemt hij het geniaal, super chill, briljant,

flex, gers. Op YouTube staat onder de titel ‘Alles kan beter’ een ‘vertaling’ in Vlaamse jongeren- taal van een nieuwsbericht: Gisteren vond in Antwerpen de Koningin Elisabethwedstrijd voor piano plaats. Na een prachtige ouverture kregen we een he- mels thema dat verschillende keren her- haald werd en waarin duidelijk plaats was voor improvisaties. Stevig onderbouwd slagwerk maakte het geheel alleen maar sterker en de strijkers wisten de gevoelige snaar te raken met een overweldigende fi- nale. Het veelkoppige publiek beloonde het publiek met een overdonderend applaus. In jongerentaal:

Gister was’t in ’t stad de Queen Betty Show voor keyboards. ’t Begon superneig en dan was’t een totaal crazy stukske. En toen begon- nen die gasten totaal door te slagen en dan was’t superstraf met ne dikke vette shakebeat. Toen gingen we totaal uit ons dak omdat die flippo’s op die snaren begonnen te slagen en op ’t einde was’t ne spacy lasershow en heel de zaal begon superhard te flippen en die groep werd gewoon zot jong.

Jongerentaal is moeilijk vast te leggen: net als turbowoorden verdwijnen veel jonge- renwoorden even snel als ze inburgerd ra- ken. Een hele geruststelling voor wie bang is voor het Nederlands van morgen: veel van deze woorden zullen de top-10 nooit verschijnsel. Ook een halve eeuw geleden

hadden jongeren al eigen woorden (mie-

ters!), maar zo omvangrijk als vandaag de

dag is jongerentaal nog nooit geweest. Dit past in de ontwikkeling van de jeugd als groep, met een eigen cultuur: een eigen kle- ding, haardracht, muziek en ook taal. Door de leerplichtwet blijven steeds meer jonge- ren steeds langer bij elkaar: Nederlanders zijn nog nooit zo lang jong geweest als in de jaren negentig van de twintigste eeuw. Met de generatiekloof is daardoor ook de taal- kloof ontstaan.

Jongerentaal ontleende en ontleent woorden aan de soldatentaal (balen, pitten,

pleuren, klojo); aan het Bargoens (gallisch, leip, meuren); aan de streektaal (de van oorsprong

Brabantse groet Houdoe!, het Noord-Hol- landse en Vlaamse gers ‘gaaf’ en het Gro- ningse scheldwoord butje); en veel aan het Amerikaans: weirdo ‘eigenaardig figuur’,

bimbo ‘ordinair meisje’ en de afscheidsgroet zie je!, een kopie van see you. Tegenwoordig

leveren het Sranantongo, Papiaments, Ma- rokkaans-Arabisch en Turks in meerdere of mindere mate nieuwe jongerentaalwoor- den: de straattaal is net als de maatschappij multicultureel geworden. ‘Hé smatje,’ roept men in het Papiaments naar een meisje; ‘No

spang,’ zegt men kalmerend met een Sra-

nantongo woord; ‘Woella’, ‘Ik zweer het je!’ bezweert men in het Marokkaans-Arabisch een kardash ‘vriend, kameraad’, met een Turks woord. Meer hierover in hoofdstuk 6. Jongerentaal was enige tijd vooral een Nederlands verschijnsel, maar ook in Vlaan- deren drukken kranten sinds de tweede helft van de jaren negentig regelmatig lijsten af van jeugdwoorden. Enkele voorbeelden:

ga kakken (uitdrukking van ongeloof), ik zweer u ‘ik verzeker je’, kraken ‘meisje ver-

77

bereide enquêtes en experimenten. Vroeger trokken vooral variaties in de woordenschat de aandacht. Snoezig zou alleen door vrou- wen gebruikt worden. Zweten en broek zou- den fijngevoelige ‘vrouwen uit de hooge we- reld’ volgens Van Ginneken zo onkies vinden dat zij liever transpireren en pantalon zeiden. Vrouwen zouden ook minder krachttermen gebruiken dan mannen, of ‘nettere’ als jemi-

nee. ‘Met haar eng bewustzijn,’ schreef Van

Ginneken, ‘hangt het samen, dat de vrouw niet houdt van lange zinnen of ingewikkelde syntactische constructies.’ Vrouwen zouden daardoor minder ondergeschikte zinnen ge- bruiken dan mannen en hun zinnen vaak