• No results found

De taal van Reynaert en Floris V Middelnederlands

Oudnederlands en prehistorisch Nederlands

8 De taal van Reynaert en Floris V Middelnederlands

176

In het voorjaar van 1821 reisde een lang- harige Duitse jongeman, met een kapitaal van vier louis d’or op zak, een ransel en een wandelstok, zonder paspoort naar Neder- land. De grenspost tussen Kleef en Nijme- gen passeerde hij door zich te verstoppen in een wagen. De reiziger was Heinrich Hoff- mann von Fallersleben (1798-1874), een student klassieke letteren die door een ont- moeting met de taalkundige en sprookjes- verzamelaar Jacob Grimm was bekeerd tot de germanistiek.

In Duitsland was de studie van de oude taal en letteren, hand in hand met de ro- mantische liefde voor het verleden, veel verder gevorderd dan in de Nederlanden. De taal- en letterkundigen die Hoffmann in Utrecht en Leiden bezocht, begrepen daardoor maar weinig van de passie waar- mee deze Duitser naar middeleeuwse Ne- derlandse handschriften en oude drukken speurde.

Ook buiten de kring van geleerden vond Hoffmann weinig gehoor. Een gezelschap van Leidse meisjes dweepte met zijn Duit- se liederen, maar barstte in lachen uit toen hij het vers aanhief over de twee konings- kinderen die malkander zo lief hadden, maar ‘bi malkander’ niet komen konden, want het water was veel te diep. Hoffmann gaf de moed niet op en vereerde een van de meisjes met een quasi-Middelnederlands af- scheidsgedicht: ‘ Vaer wel, vaer wel, mijn soete lief.’ Hij liet het ook aan de dichter Bilderdijk zien, die zich net als hij voor taal- studie interesseerde, en vroeg hem hoe oud het kon zijn. ‘Vijftiende-eeuws?’ ‘Minstens!’ antwoordde de dichter.

Uit bewondering voor de middeleeuw- se poëzie schreef Hoffmann meer van de- ze versjes, die hij als studentikoze grap sa- buurt van Gent, nadat de bibliothecaris ver-

zekerd had dat bij hem geen enkel ‘oud ma- nuscript’ te vinden was.

Vanaf de zestiende eeuw werden veel middeleeuwse perkamenten handschriften zonder pardon in stukken geknipt om boek- banden mee te verstevigen. Vaak werden bladen samengeplakt om de nodige stevig- heid te verkrijgen. In 1972 werd op die ma- nier een nog onbekend fragment van de

Reynaert ontdekt in Monaco. Het ligt nu in

de Koninklijke Bibliotheek in Brussel. Het meest recente spannende verhaal is het volgende: in 2008 werd, verstopt in de boekband van Mechelse stadsrekeningen uit de vijftiende eeuw, een (verknipte) per- kamenten boekrol ontdekt. De rol was an- derhalve meter lang en wordt omstreeks 1325 gedateerd. Er staat een wonderlijk ge- dicht van een tweehonderdtal verzen op, met allerlei erotische dubbelzinnigheden in de vorm van raadsels en verder politie- ke allusies op de Duitse keizer en de Fran- se koning. Van de ridderroman Jonathas en-

de Rosafiere, een vreemde middeleeuwse

incestaffaire, vond men op dezelfde plaats papieren bladen met 400 verzen die waar- schijnlijk bijna een eeuw ouder zijn dan het tot nog toe oudst bekende fragment in de universiteitsbibliotheek in Amsterdam. Hoe dan ook, middeleeuwse auteurs wer- den lange tijd niet meer gelezen. De Mid- deleeuwen zelf waren voor de schrijvers en denkers van de Renaissance een duistere middentijd die hen scheidde van de glorie van de klassieken. Het wachten was op de dichters en taalkundigen uit de Romantiek, die hun tijdgenoten de ogen openden voor het belang en de charme van het middel- eeuwse erfgoed. Een van de herontdekkers van het Middelnederlands was een Duitser.

177

naar Hongarije voert, naar Keulen en naar Tongeren, en ook van Saksen naar Frank- rijk en per schip [...] naar Denemarken en Noorwegen; al deze wegen kruisen elkaar daar.’ In het twaalfde-eeuwse Maasland ont- moetten ook de Franse en de Duitse hoofse cultuur elkaar; Hendrik van Veldeke zelf is een van de traits d’unions. Hij dichtte zijn klassieke ridderroman Eneas naar een Frans voorbeeld, de Roman d’Eneas, en zong zijn hoofse minneliederen naar de wijs van de Franse troubadours.

Hendrik van Veldeke was ook in Duits- land beroemd. Liefhebbers van zijn werk trokken hem zijn manuscripten als het wa- re uit handen. Toen hij op het huwelijksfeest van gravin Margaretha van Kleef zijn onvol- tooide Eneas uitleende aan de bruid, werd het boek gestolen door ene graaf Hendrik, die het naar zijn geboortestreek Thüringen stuurde. Pas negen jaar later zag de dich- ter het boek terug en kon hij het voltooien, toen landgraaf Herman van Thüringen hem uitnodigde aan zijn hof. Toenmalige vorsten traden niet alleen op als mecenas voor hoof- se dichters, maar sommigen mochten ook zelf graag een versje schrijven. Zo zong her- tog Jan i van Brabant een eeuw na Hendrik van Veldeke over ‘een schoon boomgaarde- kijn’ met drie jonkvrouwen, met wie hij het uitjubelde in het refrein: ‘Harba lorifa, har- ba, harba lorifa, harba lorifa!’

Hendrik van Veldeke staat aan het be- gin van de Nederlandse en van de Duit- se poëzie. Duitse dichters roemden hem al in zijn eigen tijd. De moedertaal van de dichter was het Limburgs, maar zijn werk is zowel in meer ‘Duits’ als in meer ‘Ne- derlands’ gekleurde manuscripten overge- leverd; het grootste deel wel alleen in het Middelhoogduits. Op grond daarvan heb- men met echte middeleeuwse teksten uitgaf

in zijn serie Horae Belgicae. Daarin versche- nen voor het eerst sinds de Middeleeuwen weer verhalen die nu niet meer weg te den- ken zijn uit de literatuurgeschiedenis, zoals de romans Floris ende Blancefloer en Karel en-

de Elegast. Hoffmann, die bevriend was met

Nederlandse en Vlaamse taalkundigen, sti- muleerde met zijn uitgaven de studie van de Nederlandse literatuur en taal uit de Mid- deleeuwen. Maar door een ironie die schrij- vers wel vaker treft, zijn juist zijn minder belangrijke scheppingen bij een groot pu- bliek het bekendst geworden. Hoffmann is namelijk óók de schrijver van de Duitse hymne ‘Deutschland über alles’ en van de kinderklassiekers over het groen, groen, groen, groen knollen-knollenland en ‘Toen onze mop een mopje was’ (‘Als unser Mops ein Möpschen war’).

De oudste Middelnederlandse geschrif- ten die ontsnapt zijn aan de muizen, het vuur en het vandalisme, zijn literair: lief- desliedjes, fragmenten van ridderromans en van een heiligenleven. Registers, reke- ningen, verordeningen en andere ambte- lijke stukken in de volkstaal zijn van latere datum. De vroegste literaire fragmenten stammen uit het gebied van Limburg en de Nederrijn, waar Hendrik van Veldeke (cir- ca 1140-1200) de eerste Nederlandse dich- ter van wie we de naam kennen, omstreeks 1170 het leven van Sint-Servaas beschreef. Servaas is de beschermheilige van Maas- tricht, de stad die Hendrik van Veldeke als stadsdichter in het hart sloot – zijn stand- beeld staat achter de Sint-Servaaskerk. Maastricht was al in de twaalfde eeuw een internationaal ontmoetingspunt. De stad lag, schrijft Van Veldeke in zijn Servaeslegen-

178

zullen andere teksten in hun geheel zijn ver- dwenen. Het is bovendien moeilijk voorstel- baar dat Jacob van Maerlant (1235-1291?) in Vlaanderen en de mystieke dichteres Hade- wych (1200-1269) in Brabant zichzelf in een volkomen isolement tot auteur hebben ont- wikkeld en geen enkele collega hebben ge- had; toch ontbreken literaire tijdgenoten uit hun gewest grotendeels of (in het geval van Hadewych) geheel. Ook Hendrik van Vel- deke zal niet de enige Dietse dichter van de twaalfde eeuw zijn geweest.

Literaire teksten die in het oosten van de Lage Landen zijn overgeschreven, maar die daar niet zijn ontstaan, zoals de Limburg- se Reynaert-fragmenten, wijzen eveneens op het bestaan van een literaire traditie in het westen die ouder is dan de oudste teksten die we kennen. Toch is het opvallend dat de lijst met werken naar het einde van de der- tiende eeuw toe aangroeit. Vóór die tijd was er geen publiek voor literatuur in de volks- taal. Hoe komt dat?

De oudste literatuur, veelal ridderromans en minneliederen naar Franse voorbeelden, werd in de eerste plaats geschreven voor edellieden. De Limburgse adel had eerder behoefte aan uit het Frans in de moedertaal bewerkte teksten dan de Vlaamse. In Vlaan- deren, dat in tegenstelling tot de overige gewesten niet tot het Duitse Rijk behoor- de, maar een leen was van Frankrijk, was de adel namelijk meer met het Frans ver- trouwd, en dat verhinderde de ontplooiing van een ridderlijke literatuur in de volks- taal. De graven van Vlaanderen, die overi- gens allemaal Fransen of Walen waren, bo- den gastvrijheid aan beroemde Franstalige dichters als Chrétien de Troyes, de schrijver van Arthur-romans, die in 1170 aan het hof van graaf Filips van de Elzas werd onthaald. ben zowel Duitsers als Nederlanders Hen-

drik van Veldeke geclaimd als ‘hun’ dichter. Veldeke sprak tot de harten van Nederlan- ders en Duitsers – hoewel die aanduidingen eigenlijk anachronistisch zijn, want beide cultuurgebieden waren nog niet duidelijk gescheiden.

Maar in het Middelnederlands werd niet alleen literatuur geschreven. Het was ook de dagelijkse taal waarin onze voorouders in de Lage Landen met elkaar spraken en schreven. En die schreven wel niet zo vaak als wij nu, maar toch wel meer dan alleen literatuur. Toch zijn de oudste ons bekende teksten in het Middelnederlands literaire. Had Hendrik van Veldeke collega’s in an- dere gewesten van de Lage Landen? Als ze geleefd hebben, kennen we ze niet: voor het midden van de dertiende eeuw is er buiten Limburg en het aangrenzende Neder-Rijn- gebied nog geen literaire tekst aan te wij- zen. Toch is de literaire traditie buiten dit gebied waarschijnlijk wat ouder dan de ge- boortedata van de bewaard gebleven tek- sten.

De oudste literatuur uit Brabant, onder andere fragmenten van het Nibelungenlied, is overgeleverd vanaf 1260, een eeuw later dus dan Hendrik van Veldekes Servaeslegende. Uit dezelfde tijd stammen twee Brugse min-

neliederen. Van de Vlaamse schrijver Jacob

van Maerlant is het werk vanaf 1285 overge- leverd. Uit Holland stamt slechts één werk van voor 1300, de fragmenten van de rid- derroman Perchevael.

Alles bij elkaar zijn er acht teksten bekend uit het Limburgse, zeven uit Brabant, vier uit Vlaanderen en één uit Holland. Daar- onder zijn complete handschriften en series bladzijden, maar ook vodjes perkament vol wormgaten. Waar alleen fragmenten resten,

179

Literaire teksten

De dertiende eeuw

De literatuur zoals die ons uit de dertien- de eeuw is overgeleverd, komt – en dat hoeft dus niet meer te verbazen – vooral uit Vlaanderen en ook Brabant. Ze is wat gen- res betreft heel rijk geschakeerd en heeft en- kele meesterwerken opgeleverd.

De ridder- en Arthur-romans waren Brits-Keltisch van traditie, maar de bewer- king in het Nederlands vond meestal naar Franse voorbeelden plaats. De auteurs van

Renout van Montalbaen, Ferguut, Walewein en

de Lancelot-compilatie (een tiental kleinere Arthur-verhalen) kennen we niet, maar ze hebben ons het bewijs van hun literair talent geleverd en getoond dat het omzetten van teksten in het Nederlands geen enkel pro- bleem opleverde. Franse leenwoorden die onder meer via ridder- romans in onze taal kwamen Militaire terminologie: kamp, prooi, harnas, kasteel, soldij De huiselijke sfeer: tapijt, meubel, lamp, habijt, purper Kookkunst: fazant, taart, pastei, fruit, amandel, citroen Kunsten: rijm, muziek, klavier, orgel Administratie: klerk, kanselier, baljuw Handel en nijverheid: klant, balans, uur, hor- loge Algemene termen: jolijt, spijt, fijn

Pas toen in de loop van de dertiende eeuw Vlaamse steden als Brugge, Gent en Ieper economisch tot bloei gekomen waren, kre- gen de stedelijke patriciërs behoefte aan li- teratuur in hun eigen taal: een ridderlite- ratuur, maar vooral een literatuur die het aangename met het nuttige wist te vereni- gen, waarin stoere verhalen over heldenda- den werden afgewisseld met wetenswaardig- heden over verre landen en de geschiedenis van de wereld. Daardoor ontstond in Vlaan- deren vanaf het einde van de dertiende eeuw een omvangrijke burgerlijk-didactische lite- ratuur in de volkstaal.

Van een ‘Nederlandse’ literatuur kunnen we in deze periode nog niet spreken, en we moeten daarom ook voorzichtig zijn met het veronderstellen van een traditie die het lokale te boven gaat. Het cultuurcentrum waar Hendrik van Veldeke zijn Servaes-

legende schreef, behoorde in de dertiende

eeuw tot het Rijn-Maasgebied, met steden als Keulen, Aken en Maastricht aan de Ger- maanse en Luik aan de Romaanse kant van de taalgrens. Daar werd waarschijnlijk al vroeg, in de Karolingische tijd, literatuur in de volkstaal geschreven.

Pas tegen het einde van de dertiende eeuw, toen de volkstalige literatuur in het graafschap Vlaanderen floreerde, ontston- den er literaire contacten. Vlaanderen gaf de toon aan en beïnvloedde de literatuur van de oostelijke gebieden. Met de literatuur reis- den westelijke klanken, woorden en zins- constructies naar het oosten. Zo ontstond gaandeweg een ‘Nederlands’ taal- en litera- tuurlandschap.

180

Helaas is maar een deel van zijn originele teksten bewaard gebleven en sommige van de kopieën kunnen we alleen in een meer oostelijk ge- tinte taal lezen. Maerlant begon als auteur van ridderromans (Alexanders

Yeesten, Historie van Troyen, Merlijn, Torec), maar na enige tijd kreeg zijn

belerende inslag, die ook al in zijn historische romans en ridderromans op de voorgrond trad, de overhand. Hij schreef toen vooral nog didacti- sche, encyclopedische werken, zo- als Der Naturen Bloeme, Spiegel His-

toriael en Rijmbijbel. Hij richtte zich

daarmee tot de burgerlijke markt van de weetgierige poorters uit de snel groeiende Vlaamse en andere steden. Ook als beoefenaar van ly- riek was Maerlant actief, zoals blijkt uit Strophische Gedichten, Der Kercken

Claghe en Vanden Lande van Oversee.

De Rijmbijbel was de eerste Neder- landse bijbelbewerking, en dat was een onderneming die niet zonder ri- sico’s was. In een discussie over de Wyclifbijbel werd in Oxford rond 1400 het voorbeeld aangehaald van een Vlaming ‘his name was James

Merland’ die ‘translatid al the Bibel into Fle- myche’ en daarvoor door de paus op het mat-

je werd geroepen. Hij ging echter vrijuit, zo werd bericht.

Als vertaler en bewerker van Franse en Latijnse bestsellers vergrootte Jacob van Maerlant niet alleen de kennis van zijn pu- bliek, maar ook de taalschat. Der Naturen

Bloeme, bijvoorbeeld, is de oudste vindplaats

voor woorden als gehoefd, gehoornd, geklauwd en gepluimd, namen van dieren als bison en

boa, van de cyclopen (‘die maer met enen oghe

Een geval apart is Jacob van Maerlant, een Vlaamse dichter die al lang vóór Vestdijk sneller schreef dan God kan lezen. Deze en- cyclopedische geest, ‘de vader der Dietse dich-

teren algader’, werd in 1235 geboren in het

Brugse Vrije (het platteland rondom Brug- ge). Tien jaar lang vervulde hij het ambt van koster in het plaatsje Maerlant bij Den Briel, voor hij terugkeerde naar Vlaanderen, wel- licht naar Damme, destijds de havenstad van Brugge, dat hem eert met een standbeeld voor het stadhuis.

Jacob van Maerlants Der Naturen Bloeme is het oudste natuurwetenschappelijke geschrift in onze taal. Het afgebeelde

181

sijn’) en de Brahmanen (‘Daer sijn liede [...] over Ganghes die riviere, die die let- teren heten Braghmanne...’).

Er verschenen ook mystieke tek- sten in de dertiende eeuw, vooral in Brabant. Voorbeelden zijn het pro- zawerk van Beatrijs van Nazareth en vooral het werk van Hadewych. Zij getuigde zowel in vers als in proza (visioenen en brieven) van haar mys- tieke denken en haar vaardigheid in het hanteren van de Nederlandse taal. Het verhaal Beatrijs ontstond waarschijnlijk in het kloostermi lieu, maar het was vrijwel zeker ook, of vooral, voor het publiek buiten de kloostermuren bedoeld.

Een werk dat op een twaalfde-eeuw- se traditie berust, maar dat in de ver- sie van ‘Willem’ het onbetwistbare literaire meesterwerk van de dertien- de eeuw is, is Vanden Vos Reynaerde. Dit dierenepos, naar de inhoud wel- iswaar gedeeltelijk met een Frans voorbeeld verwant, was toch een ori- gineel werk. Hij schreef het in het Oost-Vlaamse Land van Waas in de vroege dertiende eeuw. Het overtreft voor- lopers en navolgers ruim in kwaliteit en vol- gens velen is dit het sterkste stuk literatuur dat ooit in het Nederlands is geschreven. Van de auteur kennen we alleen de naam: Willem, en die wordt dan nog door sommi- gen betwist. We mogen aannemen dat hij al andere dingen vóór de Reynaert geschreven heeft, zoals misschien zijn verloren gegane roman Madoc.

Het Vlaams van Willem – om hem zo maar te noemen – is een volgroeide literaire taal, een scherp instrument voor een dich-

‘Van dichten comt mi cleine baete...’, de eerste verzen van Beatrijs

ter met oog voor de zwakheden van mens en dier. Zijn taal is nu eens subtiel, dan weer direct, vol cabareteske woordspelingen en snelle satirische portretten, zoals dat van het hondje Cortoys, een scharminkeltje dat met veel poeha in het Frans zijn beklag doet over de diefstal van een worst. En wanneer Bruin de beer door toedoen van Reynaert gescal- peerd is, spreekt deze hem treiterend be- leefd toe in het Frans, alsof hij, met zijn ver- se tonsuur, tot priester gewijd zou zijn: ‘Sire

priester, Dieu vos saut’ – ‘Heer priester, God

182

ben ertoe bijgedragen dat wij nu over goede bronnen voor de kennis van het dertiende- eeuwse Vlaams beschikken. En ze hebben er zeker ook voor gezorgd dat deze taal uit- groeide tot hét model van de Middelneder- landse literaire taal, niet alleen in de der- tiende eeuw, maar ook nog lang daarna. Zo’n min of meer bovenregionale schrijf- taal was dan ook dringend nodig, want we mogen er niet van uitgaan dat in de dertien- de eeuw de verschillende schrijfdialecten in de Nederlanden zonder meer begrijpelijk waren voor lezers uit andere streken. Daar- op wijst bijvoorbeeld het feit dat de mon- niken van het West-Vlaamse klooster Ter Doest, in de buurt van Brugge, de Brusse- laar Jan van Ruusbroec vroegen hun een La- tijnse vertaling te sturen van zijn beroemde werk Chierheit der gheesteliker Brulocht. Of dat inderdaad was omdat ze dat beter zou- den begrijpen dan Ruusbroecs volgens tijd- genoten in ‘zuiver Brussels Nederlands’ ge- schreven boek is natuurlijk niet zeker, maar Ruusbroec zelf dacht wel dat het daarom ging. Uit zijn brief blijken twee interessante dingen: enerzijds dat hij het normaal vond dat ze van zijn tekst door het verschil tus- sen Vlaams en Brabants (flandriae brabantie-

que ydiomatum dissonantium) niet helemaal

konden genieten, anderzijds dat er taalver- wantschap (loquele vicinitatem) tussen Brus- sel en Brugge werd aangenomen. Maar met Ruusbroec zitten we dan al in de veertiende eeuw.

De veertiende eeuw

In de literatuur van de veertiende eeuw zien we de voortzetting van de didactische, bele- rende tendens die Maerlant had ingezet en Willem kan een scène in klare taal vertel-

len en een eenvoudige dialoog schrijven, zo- als deze samenspraak tussen vos en kater:

‘Eene vette muus? sprac Reinaert, ‘Soete Tibeert, wat secht di?