• No results found

De standaardtaal van nu was er vroeger niet. Pas na de Middeleeuwen is er geleidelijk een algemenere taal ontstaan, als voorloper van onze huidige standaardtaal. Die taal werd eerst geschreven, daarna ook meer en meer gesproken, en trad op die manier in concur- rentie met de gebruikelijke spreektaal, het plaatselijke dialect. Ook nu nog worden in veel plaatsen dialect en standaardtaal naast elkaar gebruikt, en tussen dialect en stan- daardtaal zijn in de loop van de tijd nog an- dere taalvariëteiten ontstaan, die samen voor een gevarieerd taalpalet zorgen. Wanneer je thuis met je kinderen over hun huiswerk spreekt, met de buurman de successen van de plaatselijke voetbalploeg bejubelt, op het werk de toekomstplannen van het bedrijf toelicht of aan de toog over het leven filosofeert, je doet het allemaal in het Nederlands. Maar niet in hetzelfde soort Nederlands! De bekende Amerikaan- se sociolinguïst William Labov formuleerde het zo: ‘There are no single style speakers!’ Wanneer je voor al die omstandigheden een ander soort taal paraat hebt, dan zegt men dat je over een brede communicatie- ve competentie beschikt. Je kunt dus iedere keer op een andere, aan de omstandigheden aangepaste variëteit van je taal overschake- len. En wanneer je schrijft, doe je weer op een andere taalvorm een beroep, die ook zal variëren afhankelijk van wat je schrijft en voor wie het bestemd is.

38

spraak (de tweeklank in huis kan onder meer als [hoes], [(h)uus], [huis] of [hois] worden uitgesproken). Maar ook in de vormleer wij- ken ze van elkaar af (het voltooid deelwoord

komen naast gekomen) en in de zinsleer (ik heb de band lek naast ik heb een lekke band).

Voorts zijn er verschillen in functie en prestige: een dialect is meestal niet een be- stuurs- of schooltaal, is niet de taal van de media, wordt vooral mondeling gebruikt en heeft meestal een lager sociaal prestige dan andere variëteiten, en zeker dan de stan- daardtaal.

Samenvattend is het dialect een lokale, van streek tot streek verschillende taalvari- eteit die, met de standaardtaal vergeleken, structuur- en functieverschillen vertoont en een veel geringer sociaal prestige ge- niet. Het regionale karakter en de onderlin- ge structuurverschillen verhinderen meest- al ook het gebruik van een dialect in andere gebieden dan die waar het ‘thuishoort’.

Wat zijn Nederlandse dialecten?

Wie van Delfzijl tot Kerkrade langs en over de rijksgrens slalomt, zal merken dat de dia- lecten aan weerszijden nauwelijks anders zijn. Waarom noemen we dan het ene dia- lect Nederlands en het andere Duits? Het dialect van Krefeld, vlak bij Venlo, maar net over de rijksgrens, lijkt veel meer op dat van Venlo dan het laatste op dat van Oosten- de. Toch worden het Venloos en het Oost- ends Nederlandse dialecten genoemd en is het Krefelds een Duits dialect. De drie zijn familie van elkaar: ze zijn ontstaan uit een vorm van het West-Germaans. Maar het Venloos is nauwer met het Krefelds verwant dan met het Oostends.

De verstaanbaarheid heeft hiermee te maken: dialectsprekers uit Venlo en Kre- titeit. West-Vlamingen in een toestand van

algemeen, intens welbehagen jeunen zich; dat woord drukt voor hen niet een wille- keurige emotie uit, maar een West-Vlaams soort welbevinden. Een Maastrichtenaar is niet stomverbaasd, maar verpopzak. Een West-Fries die trek heeft in iets hartigs, is

miers of miersk: ‘Ik voel me miers, haal eens

een zoute haring.’

Indeling van de Nederlandse dialecten

Dialectsprekers uit Assen, Eindhoven en Oostende hebben het niet makkelijk om elkaar te verstaan. Ze komen met hun dia- lect veel beter aan de bak in Stadskanaal, Helmond en Brugge. Dialecten kunnen, niet alleen wat verstaanbaarheid betreft, in groepen worden ingedeeld. We bespre- ken hieronder eerst het Nederlandse dia- lectlandschap met al wat het scheidt en ver- enigt, en besteden dan uitgebreid aandacht aan wat iedereen met eigen ogen ziet (en ei- gen oren hoort), namelijk dat dialecten bijna overal in een razend tempo aan het verdwij- nen zijn. We proberen uit te leggen hoe dat zo komt en hoe het nu verder gaat.

Allereerst vatten we nog even samen wat een dialect is, want daarover bestaan nogal wat misverstanden. Een dialect is een taal- systeem dat slechts in een regionaal beperkt gebied in die specifieke vorm voorkomt. Verder is er structuurverschil, zowel tussen de dialecten onderling als tussen de dialec- ten en de standaardtaal. Dat wil bijvoorbeeld zeggen dat er (soms spectaculaire) verschil- len zijn op het gebied van de woordenschat (bijvoorbeeld de tientallen verschillende be- namingen voor het onzelieveheersbeestje). Het opvallendst zijn de verschillen in uit-

39

landse taalgebied mogelijk is.

We hebben er hierboven op gewezen dat de oost-westverschillen de vroegste en ook de meest uiteenlopende polen zijn, en van- daag de dag is dat in de dialecten nog altijd merkbaar. Maar die vroegere tweedeling is intussen wel een driedeling geworden: Vlaams, Brabants en Limburgs zijn de drie grote kerngebieden van het huidige dia- lectlandschap. Dat komt doordat er in de vroege Middelnederlandse periode een ver- vlaamsing van het Brabants is opgetreden. Een aantal oostelijke kenmerken werd door Vlaamse vervangen, en zo ontstond er een verschil tussen een meer oostelijk (Lim- burgs) en een minder oostelijk (Brabants) dialectgebied. Later (vanaf de zestiende, zeventiende eeuw) is het omgekeerde ge- beurd: Brabant oefende invloed in westelij- ke richting uit en het aangrenzende, ooste- lijke deel van het Vlaams verbrabantste. Dat merken we onder meer aan het feit dat bijna heel Oost-Vlaanderen in woorden als buik en ijs tweeklanken spreekt, daar waar West- Vlaanderen het (op enkele kleine grens- stroken na) bij de oude enkelvoudige klank ([buuc], [ies]) blijft houden.

Het dialectlandschap in de Zuidelijke Ne- derlanden is er dus een met breed uitge dij- de overgangsgebieden tussen de kernland- schappen. Het Vlaams gaat geleidelijk in het Brabants over, dat op zijn beurt gaande- weg meer oostelijk wordt, tot het Limburgse kernlandschap is bereikt.

Het oost-westverschil vind je natuurlijk ook in Nederland. Wie een voettocht maakt van Vaals in Zuid-Limburg naar het Zeeuw- se Middelburg, zal, als hij een goed gehoor heeft, onder meer het volgende opmerken. In Limburg zal hij nog [deil] kunnen ho- feld hebben er weinig moeite mee elkaar

te verstaan, maar ze zullen een dialectspre- kende Oostendenaar nauwelijks begrijpen. Wanneer ze de standaardtaal gebruiken, be- grijpt de Venlonaar de Oostendenaar echter uitstekend. Hun dialecten worden name- lijk overkoepeld door de Nederlandse stan- daardtaal, zoals voor de Krefeldenaar het Hoogduits de overkoepelende standaard- taal is. In die taal lezen ze de krant en vullen ze formulieren in. Volgens het criterium van de standaardtaal als overkoepelende taal zijn Oostends en Venloos Nederlandse dialecten en zijn Krefelds en Kleves Duitse dialecten. Waar de Nederlandse standaardtaal wordt gebruikt, worden Nederlandse dialecten ge- sproken.

Alleen met dit ‘sociolinguïstische’ cri- terium is het Nederlandse taalgebied af te bakenen van het Duitse; verwantschap en verstaanbaarheid alleen schieten daarvoor tekort.

Een wandeling door de Nederlandse dialecten

Het dialectlandschap van Vlaanderen is heel divers en de overtuiging bestaat dat sprekers van de perifere dialecten (West-Vlaams en Limburgs) elkaar niet kunnen verstaan. Dat is moeilijk te controleren, omdat ‘verstaan’, in tegenstelling tot wat men meestal denkt, een relatief begrip is.

Het is wel zo dat het dialectgebied in Vlaanderen – over een afstand van zo’n 200 kilometer – de hele waaier van de oost-west- tegenstellingen vertoont die in het Neder- landse taalgebied als geheel aanwezig zijn. Hoewel de dialecten van Maaseik en Koksij- de veel gemeenschappelijk hebben (het zijn tenslotte Nederlandse dialecten), vertonen ze ook het grootste aantal objectief vast te stellen tegenstellingen dat in het Neder-

40

ren, met een [ei], maar in Noord-Brabant is het woord [deel]. In de buurt van Vaals kan hij zelfs een [t] horen: [teil]. Zo hoort onze wandelaar bij Vaals ook [machen], verderop [maken]. In Limburg eet hij [ies], westelijker [ijs], met een tweeklank. Als [ies] verandert in [ijs], verandert binnen een paar kilome- ter ook [baum] in [boom] en [schwimmen] of [schwemmen] in [zwemmen].

De umlaut verdwijnt uit [beumke], dat dus [boomke] wordt, zoals [vuten] verande- ren in [voeten]. Het voornaamwoord [ich] wordt [ik]. In het hart van Brabant veran- dert [geleuven] in [geloven]. Bij Antwerpen verdwijnt de laatste umlaut: [zoeken] ver- vangt [zuken]. In Zeeland kan onze wande- laar dan weer [ies] kopen in plaats van [ijs]. Dus alleen als hij een grote afstand heeft afgelegd, merkt hij dat de taal afwijkt van die van zijn vertrekpunt. Waar de grenzen tussen dialecten precies liggen, kan hij on- derweg niet vaststellen. Naburige dialecten gaan bijna onmerkbaar in elkaar over. Aan het einde van de negentiende eeuw hebben taalkundigen daarom wel gedacht dat er helemaal geen afzonderlijke dialecten be-

Suske en Wiske in Limburgse dialecten

staan. En nog steeds vinden dialectologen het lastig om dialecten in groepen in te de- len.

Als de genoemde wandelaar de smokkel- route volgt, zal hij ook merken dat de dia- lectverschillen die hij hoort ‘rijksgrensover- schrijdend’ zijn. Het maakt niet uit of je je oor ten zuiden of ten noorden van de lands- grens te luisteren legt: Brabants wordt niet alleen in Turnhout, maar ook in Eindhoven gesproken, en Limburgs zowel in Maaseik als in Maastricht. En wie tussen Knokke en Sluis de grens oversteekt, hoort dat niet al- leen West-Vlamingen, maar ook Zeeuwen West-Vlaams spreken. De rijksgrens tussen Nederland en België is dus nergens een dia lectgrens. Logisch natuurlijk, want. Waar er in noord en zuid een afwijkende termi- nologie bestaat, blijken de eigen nationa- le varianten ten noorden en ten zuiden van de rijksgrens in de dialecten te worden op- genomen. In Knokke heeft de burgemees- ter ‘schepenen’, in Sluis ‘wethouders’, ook in het gemeenschappelijke dialect. Ook het verschil in zinsmelodie en ritme – een zeer sterk noord-zuidonderscheid in ons taal-

41

ons oude huis kikvors

Edam (Noord-Holland) ons ouwe huis kikker Koudekerk (Zuid-Holland) ons ouwe huis kikker Vlissingen (Zeeland) ons oud uus puut Diksmuide (West-Vlaanderen) uus oed uus puut Ghyvelde (Frans-Vlaanderen) nuus oed uus puut Wetteren (Oost-Vlaanderen) ons aaj eus puit Turnhout (Antwerpen) ons aad oos (kik)vors Vilvoorde (Brabant) ons aad òòès puit Helvoirt (Noord-Brabant) ongs au huis kikvors Bree (Belgisch-Limburg) oos aud oes kwakert Heerlen (Nederlands Limburg) oos ood hoes kwakert Doorn (Utrecht) ons ouwe huis kikker Beekbergen (Gelderland) ons ouwe huus kikvos

ons oude huis kikvors

Kampen (Overijssel) oos olde huus kikker

Dalen (Drenthe) oes ole hoes kikker

Bierum (Groningen) oons ool hoes kikker Westkapelle (West-Vlaanderen) ons oed uus puut

Sluis (Zeeland) ons oed uus puut

Essen (Antwerpen) ons ouw eus puit Nispen (Noord-Brabant) ons ouw eus puit Lommel (Belgisch-Limburg) ons aut oes kwakvos Luijk (Noord-Brabant) ons aut hoes kikvors

Ons oude huis en kikker: 20 variaties

Om een indruk te geven van de verscheidenheid in klanken en woorden in dialecten volgen hier enkele voorbeelden die ontleend zijn aan de Reeks Nederlandse Dialectatlassen. Zo mogelijk kozen we voor iedere provincie een plaats. De gegevens van een drietal paren bijeenliggende dorpen aan weerszijden van de rijksgrens (onder aan de lijst) laten zien dat die grens geen echt belang- rijke rol speelt. De opvallende verschillen zijn die tussen west en oost, niet tussen noord en zuid.

Mestreechs leesplankje

gebied – komt meer dan vroeger tot uiting in de taalrealisering van dialectsprekende Zeeuwen en Noord-Brabanders. Vroeger waren hun zinsmelodie en zinsritme veel

meer zuidelijk gekleurd. Nu wordt die kleu- ring steeds noordelijker. Alleen de Limbur- gers blijven aan beide kanten van de grens dezelfde melodie ‘zingen’.

42

om verfijnde methoden, met als resultaat taalkaarten en dialectatlassen die een duide- lijk beeld geven van de stand van zaken. Dialectgeografen verzame len hun gege- vens met schrif telijke of mondelinge en- quêtes (waar wordt [huis], [hois], [huus] of [hoes] gezegd?), en tekenen die op een kaart in. Ze vragen hun informanten bijvoor- beeld: ‘Hoe wordt in uw dorp een spijker- broek genoemd?’ Of ze laten een afbeelding

Dialectgrenslijnen

Tegen het einde van de negentiende eeuw brak het inzicht door dat de aangewezen ma- nier om dialecten te beschrijven en grenslij- nen te trekken niet het maken van een tocht is, maar dat het nodig is informatie te verza- melen en die op een kaart in te tekenen. On- ze denkbeeldige wandelaar volgde immers een rechte lijn; klankveranderingen links en rechts van zijn weg moesten hem wel ont- gaan. De dialectgeografie ontwikkelde daar-

43 De samenhang van het grensoverschrijdend dialectgebied dat voor een deel uit Nederland, Duitsland en België bestaat

zien en vragen hun een zin aan te vullen. Bij een plaatje van een meisje met een kapotte knie en het onderschrift: ‘Boukje is fallen en nou het se...’, kan een dialectspreker zeggen: ‘...de knie stuk.’

Tussen gebieden waarin een bepaald ver- schijnsel al dan niet voorkomt, wordt een grenslijn getrokken, een isoglosse. Een be- kend voorbeeld is de zogeheten Ürdin- ger Linie, die bij Venlo Nederland binnen- komt en met een boog langs het noorden en westen van Belgisch Limburg naar de Ne- derlands-Franse taalgrens loopt. Dialect- sprekers aan de ene kant van deze isoglosse zeggen [ik], [ook] en [-lijk], aan de andere kant [ich], [auch] en [-lich].

Wie veel van zulke lijnen op een kaart aan- brengt, zal zien dat sommige ervan vrijwel hetzelfde traject volgen, hoewel ze zelden helemaal gelijk lopen. Een bundel van zulke isoglossen begrenst een dialectgebied: een gebied waar een aantal gelijke kenmerken (klanken, woorden, grammaticale eigenaar- digheden) voorkomt, die het onderscheiden van andere gebieden. In de kern van zo’n ge- bied komen de kenmerken het meest gecon- centreerd voor, naar de randen toe verwate- ren ze. Tussen het Brabantse en het Vlaamse kerngebied is er bijvoorbeeld een grote overgangszone waarin zowel Brabantse als Vlaamse kenmerken te horen zijn.

Een kaart van de Nederlandse dialecten

Een indeling van de Nederlandse dialecten door Jo Daan

1 Zuid-Hollands 2 Kennemerlands 3 Waterlands 4 Zaans 5 Westfries-Noord-Hollands 6 Utrechts-Alblasserwaards 7 Zeeuws 8 Westhoeks 9 West-Vlaams en Zeeuws-Vlaams 10 Dialect van het gebied tussen West- en Oost-Vlaams 11 Oost-Vlaams 12 Dialect van het gebied tussen Oost-Vlaams en Brabants 13 Zuid-Gelders 14 Noord-Brabants en Noord-Limburgs 15 Brabants 16 Dialect van het gebied tussen Brabants en Limburgs 17 Limburgs 18 Veluws 19 Gelders-Overijssels 20 Twents-Graafschaps 21 Twents 22 Stellingwerfs 23 Zuid-Drents 24 Midden-Drents 25 Kollumerlands 26 Gronings en Noord-Drents 27 Fries* 28 Bildts, Stadsfries, Midlands, Amelands *Fries, hier voor de volledigheid vermeld op de dialectkaart, is een aparte taal (zie hoofdstuk 1)

45

Zuid-Holland tussen het IJ in het noor- den en Maas en Lek in het zuiden) 2 De noordwestelijke dialecten (Noord-Hol-

land boven het IJ, de niet-Friese Wad- deneilanden, de kuststrook van Holland en de Zuid-Hollandse eilanden, zonder Goeree en Overflakkee)

3 De zuidelijk-centrale dialecten (Vlaams- Brabant, Antwerpen, Oost-Vlaanderen, Noord-Brabant en zuidelijk Gelderland) 4 De zuidwestelijke dialecten (West-Vlaan-

deren, Frans-Vlaanderen, Zeeland en de Zuid-Hollandse eilanden Goeree en Overflakkee)

5 De noordoostelijke dialecten (Groningen, De kaart van Jo Daan, hoewel uit weten-

schappelijk oogpunt te generaliserend, geeft een duidelijk, zij het wat impressionistisch overzicht van de Nederlandse dialecten. Er worden er 28 onderscheiden, maar het had- den er natuurlijk net zo goed 26 of 30 kun- nen zijn.

Deze dialecten zijn – naar een handige en nog altijd gebruikte, wetenschappelijke in- deling van de dialectoloog A. Weijnen – te rangschikken in zes hoofdgroepen:

1 De noordelijk-centrale dialecten (het grootste deel van Utrecht en Noord- en

46

men weten we weinig, en bovendien kan een verband tussen stam en taal niet zomaar worden gelegd. Deze oude indeling is ech- ter erg populair geworden en een naam als

Saksisch, voor de dialecten in Groningen,

Drenthe, Overijssel en een deel van Gelder- land, wordt nog steeds gebruikt.

Later raakten andere namen in gebruik. Geografische namen als Hollands en Bra-

bants kunnen echter ook een verkeerd beeld

geven, want de grenzen van de huidige pro- vincies – en zeker die van de middeleeuwse vorstendommen waar ze vaak op berusten – zijn niet vastgesteld op grond van taal- enkele noordelijke randgebieden van

Friesland, Overijssel en het oosten van Gelderland)

6 De zuidoostelijke dialecten (Belgisch- en Nederlands-Limburg en enkele Noord- Brabantse dorpen)

In de negentiende eeuw, voordat de dia- lectgeografie bestond, tekenden taalkundi- gen ook al taalkaarten. Ze gingen daarbij uit van de gebieden waar de verschillende Ger- maanse stammen, zoals de Friezen, de Fran- ken en de Saksen, vroeger hadden gewoond. Maar over de verblijfplaatsen van die stam-

47

kundige criteria. Neutrale benamingen als ‘zuidwestelijke’ en ‘noordoostelijke’ dialec- ten, zoals bij Weijnen, verdienen absoluut de voorkeur, al spreken ze minder tot de ver- beelding.

Eind negentiende eeuw veranderde de posi- tie van de stadsdialecten radicaal. Naast een tegenstelling tussen stad en platteland – die overigens niet voor alle steden bestond – ontstonden er nu sociale tegenstellingen binnen de steden zelf. Onder andere als ge- volg van de industrialisatie trokken aller- lei mensen van het platteland naar de stad, en daar vond een vermenging plaats van de dialecten die ze voorheen spraken, met als resultaat een groepstaal of sociolect, na- melijk van de arbeiders. Hier ligt de kiem

van de huidige stadstalen zoals het Amster- dams, Haags, Rotterdams en Utrechts. Na een betrekkelijk korte wordingsperiode kre- gen de stadsdialecten hun definitieve vorm. In de twintigste eeuw zijn ze over het alge- meen minder veranderlijk geweest dan de plattelandsdialecten, onder andere omdat het leven op het platteland ingrijpend is ge- wijzigd. Met name de stadsdialecten van de Randstad groeiden geleidelijk steeds meer naar de standaardtaal toe. Momenteel wij- ken ze hiervan vooral in klank nog af. Daar- om worden ze ook wel accenten genoemd. De stadstalen in het zuiden van het land, zo- als het Maastrichts, Roermonds, Venloos en Sittards, vertonen daarentegen nog steeds grote verschillen met de standaardtaal, hoe- wel ook die hier steeds meer naartoe groei-

Een voorbeeld van een lemma uit het Woordenboek van de Vlaam-

48

De ‘schommel’ in de Vlaamse dialecten. Kaart uit het Woordenboek van de Vlaamse dialecten (Gent)

en. Deze zuidelijke stadstalen zijn nooit het sociolect van een bepaalde klasse geweest, maar werden altijd door alle lagen van de bevolking gesproken.

Dialectverlies

Sinds de opkomst van een Algemeen Neder- lands in de Renaissance neemt het dialect- gebruik af: eerst weinig en langzaam, later veel en snel.

Horizontaal en verticaal

Het is gebruikelijk bij taalvariatie een onder- scheid te maken tussen horizontale en verti- cale variatie. Anders gezegd: tussen geogra- fische en sociale.

Bij horizontale variëteiten gaat het om woorden, klanken en grammaticale vormen die anders zijn dan in de standaard en die we in een bepaald dorp, een stad of een streek

aantreffen. We spreken dan van geografische variatie, dus van dialecten. Die hebben hun eigen regels waardoor ze van andere dialec- ten, en van de standaardtaal verschillen. Verticale variatie is niet aan een gebied gebonden, maar sociaal bepaald: deze weer- spiegelt maatschappelijke verscheidenheid. Het gebruik van groepstalen en het taalver- schil tussen hogere en lagere sociale groe- pen zijn voorbeelden van verticale variatie.