• No results found

84

omschrijving dekt precies de betekenis van

snob? Of van Weltschmerz? Maar ook woor-

den die even kernachtig zijn als een vreemd woord kunnen verdrongen worden door een nieuwkomer. Het Nederlands leende in de zeventiende eeuw uit het Tamil, een van de talen van Sri Lanka, het woord pampalimasu. In Nederlandse mond werd dat pompelmoes, dat uit de taal verdween toen die vrucht on- der druk van het prestigieuze Engels grape-

fruit ging heten (maar niet in Vlaanderen,

waar de meesten nog steeds pampelmoes zeg- gen).

Behoefte aan synoniemen kan een andere reden zijn om te rade te gaan bij een vreem- de taal. Het ontleende woord drukt dan een nuance uit die de eigen taal mist: de burge-

meester is tipsy klinkt nét iets anders dan de burgemeester is dronken, beneveld of aangescho- ten.

Een speciaal soort synoniemen zijn eufe- mismen. Ook die komen vaak van over de grens. De meeste mensen vinden de leen- woorden tuberculose en penis netter dan te-

ring en pik of lul, en velen klinkt suïcide min-

der hard in de oren dan zelfmoord. Met een woord dat van verre komt, kan men zich makkelijker van een taboeonderwerp dis- tantiëren; de gezochte afstand zit als het wa- re al in het woord zelf.

Vreemd wordt eigen

Geleende woorden worden na verloop van tijd aangepast aan het klanksysteem en de grammatica van de ontvangende taal, zodat het vreemde eraf gaat. Overgespoten en met nieuwe nummerborden kunnen ze weer de weg op. Ze zijn ont-vreemd. Ze onderschei- den zich, behalve door hun afkomst, in niets die zich voornamelijk bezighield met het

vervoeren van slaven van Afrika naar het Ca- ribisch gebied ofwel West-Indië. Door alle reizen kwam men in aanraking met nieuwe volken, producten, talen en ideeën. Op ter- mijn had dit een diepgaande invloed op het maatschappelijk, cultureel en wetenschap- pelijk leven. Nieuwe medicijnen werden ge- introduceerd en voedingsgewoonten ver- anderden: de tot dan onbekende aardappel werd nationaal voedsel, het drinken van kof-

fie, thee, cacao en het roken van tabak leidden

tot nieuwe sociale gewoonten, tot de op- richting van koffie- en theehuizen – en tot de overname van de vreemde benamingen. De Nederlandse woordenschat werd vanaf de zeventiende eeuw enorm uitgebreid met namen voor alle nieuw ontdekte producten, planten en dieren – dikwijls gebruikte men hiervoor leenwoorden, bijvoorbeeld gazel-

le, jaguar, poema, maar men maakte ook ei-

gen Nederlandse woorden, voornamelijk nieuwe samenstellingen, zoals miereneter,

neushoorn, schubdier en stekelvarken. In de-

ze periode werden de eerste Indonesische leenwoorden overgenomen, zoals amok,

arak, beriberi, kampong, koelie, pasar en rotan;

uit het Japans werden sake en soja overgeno- men; uit het Papiaments pinda, zuurzak; uit het Chinees leende men thee; uit het Per- zisch bazaar; uit het Turks kaviaar en koffie; uit het Arabisch imam en ramadan; uit het Portugees banaan, kakkerlak, piranha, zebra (woorden die teruggaan op inheemse talen in de koloniën); uit het Spaans ananas, cacao,

maïs, tabak, tomaat (uit inheemse talen).

Maar er zijn meer redenen om aan te kloppen bij een vreemde taal. Een ontleend woord vervangt vaak een omslachtige om- schrijving. Die zuinigheid gaf het woord

85

gesproken, zoals in de Randstad, klinkt het woord ongeveer als [charaasje] – de Franse klanken zijn volledig genationaliseerd. Vooral van oude leenwoorden zijn klank, klemtoon en spelling helemaal verneder- landst: vergelijk keizer, in de Romeinse tijd ontleend aan het Latijn (caesar); peinzen, in de dertiende eeuw van het Franse penser overgenomen; pienter, in de negentiende eeuw ontleend aan het Maleis of het Javaans (pintar).

Andere leenwoorden verraden nog steeds hun komaf, vooral door hun spelling, maar ook door hun uitspraak: abattoir, freule en

manager. Dergelijke woorden heten vreem-

de woorden. Wanneer deze aan de Neder- landse taalregels aangepast worden, maar toch nog iets verraden van hun herkomst, worden ze bastaardwoorden genoemd. Zo toont de c in instinct, vacant dat deze woor- den geleend zijn – in oorspronkelijk Neder- landse woorden en in volledig aangepaste leenwoorden komt alleen de spelling k voor. Van oudsher bestaat in het Nederlands de spellingregel dat woorden die als vreemd worden beschouwd, gespeld worden zoals in de taal van oorsprong, bijvoorbeeld meeting,

paella, délégué, perpetuum mobile, thriller, en

dat de spelling van bastaardwoorden aan het Nederlands wordt aangepast. Een probleem is dat het in de praktijk niet mogelijk blijkt een duidelijke grens te trekken tussen bas- taardwoorden en vreemde woorden. Bij di- verse spellinghervormingen in de twintigste eeuw draaide het onder andere om de vraag in hoeverre (en welke) bastaardwoorden een vernederlandste spelling moesten krijgen of juist hun uitheemse karakter in de spelling moesten blijven tonen (zie hoofdstuk 13). Aanpassing in spelling aan het Neder- lands vormt geen probleem bij twee ande- meer van de oer-Nederlandse woorden, de

‘erfwoorden’ uit het Indo-Europees en Ger- maans. Tot die oudste woorden behoren

sneeuw, wolf, varken, man en melk, die uit het

Indo-Europees stammen; baas en zeuren zijn Germaans – baas gaat wellicht terug op de taal die de oorspronkelijke bewoners van de Lage Landen spraken voor de komst van de Germanen, de zogenoemde ‘substraattaal’ (zie hoofdstuk 7).

Wanneer leenwoorden in alle opzich- ten genaturaliseerd zijn, is het discriminatie om maar op hun herkomst te blijven hame- ren. Neem het al genoemde woord zolder, van het Latijnse solarium. Dit woord wordt verbogen als ieder ander Nederlands woord (zolders, zoldertje). Het kan vergezeld wor- den van een lidwoord (de zolder). Ook de vorm van zolder is echt Nederlands: tussen de l en -er is tegen het einde van de Middel- eeuwen een d komen te staan, zoals in zo- veel woorden waarin een l, r of n gevolgd wordt door een r (daalder, duurder, minder). Veel eerder, vermoedelijk algauw nadat het woord was ontleend aan het Latijn, dus in de eerste of tweede eeuw na het begin van onze jaartelling, was -arium verschrompeld tot -er. De s werd al in de Middeleeuwen uitgesproken als een z.

Ook jongere leenwoorden zijn geleide- lijk aangepast aan het Nederlandse klank- systeem. De [g] waarmee het Franse garage begint, is geen oorspronkelijk Nederlandse klank. Garage wordt daarom meestal uitge- sproken met de [g] van gaarkeuken en niet met die van Gare du Nord. De tweede [g] in het Franse woord, die ongeveer klinkt als [zj], komt in de noordelijke variëteit van het Nederlands ook zelden voor; de Nederland- se uitspraak is veelal [sj], als in sjouwen. Als dan bovendien de eerste g als [ch] wordt uit-

86

De brontalen-top-10

Het is ondoenlijk alle leenwoorden op te sommen, of zelfs maar alle talen waaruit het Nederlands heeft geput. Verreweg de mees- te leenwoorden blijken afkomstig te zijn uit onze buurtalen, in afnemende volgor- de: Frans, Latijn (een buur in de Romein- se tijd), Duits en Engels. Voorbeelden van leenwoorden uit deze vier talen komen hier- onder apart nog ter sprake.

Na de top-4 volgen de volgende zes ta- len als leverancier van leenwoorden, in af- nemende volgorde. Het Italiaans lever- de, vooral in de achttiende en negentiende eeuw, woorden op de terreinen kunst (duet,

fresco, klarinet, opera, scenario, sopraan), han-

del (bank, bruto, kas, netto, nul, risico, valuta) en consumptie (broccoli, chianti, salami). Spaanse woorden zijn vooral geleend in de negentiende en twintigste eeuw op de ter- reinen consumptie (chorizo, tapas, tortilla) en dierenrijk (vaak teruggaand op indianenta- len, zoals lama, muskiet, parkiet). En hoe zit het met de invloed van de Tachtigjarige Oor- log? Het blijkt dat er in die periode een paar legertermen zijn geleend, zoals armada, com-

mando, enteren en majoor, en iets meer ander-

soortige woorden, zoals scheepstermen (avi-

so, cargo, casco, passaat), handelstermen (de

muntnamen dubloen, patakon), en uit Ame- rika de persoonsaanduidingen mesties, mulat en neger. Dat betekent dat de Tachtigjarige Oorlog ons er kennelijk niet van weerhield handel te voeren en op zee en op andere con- tinenten allerlei contacten te onderhouden met de Spanjaarden; op die terreinen ging de invloed van het Spaans, ondanks de oorlog, gewoon door. Al met al heeft de Tachtigjari- ge Oorlog in ieder geval op het gebied van de taal slechts weinig invloed gehad.

re manieren waarop woorden uit een ande- re taal worden overgenomen, namelijk door betekenisontlening en door leenvertaling. Voorbeelden van betekenisontlening zijn de betekenis ‘achterwerk’ van achterste en ‘ver- kiezingsstem’ van stem, die zijn ontstaan on- der invloed van het Franse derrière respectie- velijk voix; aanvankelijk betekende achterste ‘het achterste gedeelte in het algemeen’ en

stem ‘geluid dat in het strottenhoofd wordt

voortgebracht’. Leenvertalingen zijn letter- lijke vertalingen van vreemde woorden, zo- als ezelsbruggetje (naar Latijn pons asinorum),

afwezig (naar Latijn absens), nieuwbouw (naar

Duits Neubau) en luidspreker (naar Engels

loudspeaker).

Zestiende-eeuwse afbeelding van de tomaatplant, uit de Obras Completas van Francisco Hernandez. De Spanjaarden leerden de tomaat (‘tomatl’ in de taal van de Azteken) kennen tijdens hun veroverings-

87

Bargoens en uit specifieke taalkringen op- genomen werden in het Algemeen Neder- lands.

Op de negende plaats staan Japanse woor- den (vooral in de twintigste eeuw, betreffen- de sport; denk aan ippon, judo, karate, kenpo) en op de tiende plaats ten slotte leenwoor- den uit Slavische talen, met name het Rus- sisch (vooral in de twintigste eeuw op het gebied van het communistische regime, bij- voorbeeld agitprop, glasnost, kolchoz, nomen-

klatoera, perestrojka, politbureau).

Opvallend is dat de talen van allochto- ne Nederlanders en Belgen, zoals Turks en Arabisch, niet behoren tot de top-10 van woordenleveranciers. Wel is er sinds de ja- ren negentig van de vorige eeuw een duide- lijke toename te zien van leenwoorden uit der gelijke talen. Hoewel Nederland en Bel- gië al veel langer – toch zeker vanaf de ja- ren zestig – een multiculturele samenleving genoemd kunnen worden, heeft dat pas de laatste jaren merkbare invloed op de woor- denschat gehad. In Nederland worden voor- al uit het Arabisch en Sranantongo woor- den geleend; veel minder uit bijvoorbeeld het Turks, Papiaments, Koerdisch en Ber- bers. Uit het Arabisch zijn vooral begrip- pen overgenomen die met de islamitische religie te maken hebben, zoals halal, mos-

lima, de namen voor hoofddoeken en kle-

dingstukken als hijab, chador en niqaab. Uit het Sranantongo en uit andere talen in Suri- name zijn voornamelijk de namen van voe- dingsmiddelen overgenomen, zoals bojo, fi-

adoe, kousenband, pom, tajer. Daarnaast heeft

het Sranantongo van alle allochtone talen voor zover bekend de grootste invloed op de straattaal van jongeren, omdat het geldt als ‘stoer’ (zie verder hoofdstuk 6).

Tot zover de leenwoorden-top-10. Laten Op de zevende plaats staan Indonesische

woorden, waarvan het hoogtepunt ligt in de negentiende eeuw, op het gebied van de con- sumptie (babi pangang, gado-gado, nasi rames). In de negentiende eeuw was de Nederlandse aanwezigheid namelijk het intensiefst. Om- streeks 1800 hield de periode van de voc op en brak de koloniale tijd aan, die duur- de tot de Tweede Wereldoorlog. In de voc- tijd verbleven Nederlanders telkens slechts betrekkelijk kort in Indonesië, en werden dan weer afgelost door een nieuwe garde. Er was niet veel vermenging met de inheemse bevolking. Vanaf ongeveer 1850 verander- de dat. Nederlanders bleven langer, woon- den samen of trouwden met Indische vrou- wen en kregen kinderen bij hen. In het begin van de twintigste eeuw nam het aantal Ne- derlanders in de Indonesische archipel nog steeds toe: in 1860 waren er 44.000 Neder- landers, in 1900 91.000 en in 1920 168.000. Hierna volgen Jiddische woorden, die in het Algemeen Nederlands vooral door- drongen in de twintigste eeuw, en die voor- al menselijke eigenschappen en kwalificaties betreffen: gajes, geteisem, hork, kits, schlemiel,

schorem, stiekem, tinnef. Nu zegt dat beslist

niet zoveel over het moment van overne- men: Jiddische woorden werden veelal eerst overgenomen in het Bargoens en de infor- mele taal – taal die per definitie niet of laat opgeschreven wordt. Ook na de Tweede We- reldoorlog zijn er nog Jiddische woorden in het Standaardnederlands opgenomen, zo- als iebel, mazzel, toi toi toi en zeper(d). Deze woorden moeten wel ouder zijn. Dergelijke woorden zijn vanuit bepaalde kringen, zo- als de toneelwereld, populair geworden, en ze zijn door grotere groepen overgenomen toen in de jaren zestig de taal gedemocra- tiseerd werd en er allerlei woorden uit het

88

Kat, monnik, televisie: Latijnse

leenwoorden

Het prehistorische Nederlands ontleende al woorden aan het Latijn, zowel aan het klas- siek Latijn van de grote schrijvers als aan het vulgair Latijn of volkslatijn, de taal die we nu eens wat gedetailleerder kijken naar

de leenwoorden die het Nederlands te dan- ken heeft aan de vier grootste leenwoorden- leveranciers: Frans, Latijn, Engels en Duits. We beginnen met het Latijn, dat het langst invloed heeft uitgeoefend, vanaf het begin van de jaartelling.

89

ding van de keizer (Caesar) vertoonden. Woorden van eigen bodem werden soms verdrongen door Latijnse. Ros is een Ger- maans woord, dat nog bestaat als verheven synoniem voor paard, en in roskammen. Paard is ontleend aan het middeleeuws Latijnse pa-

raveredus, een wisselpaard dat gebruikt werd

bij het vervoer van post. Hetzelfde Latijnse woord kon ook twee keer ontleend worden. Een voorbeeld hiervan is pilare, dat de eer- ste keer geheel volgens de klankwetten pijler werd, in het Middelnederlands nog piler of

pilere; de tweede keer bleef het meer op zijn

bron lijken, namelijk pilaar.

De vloed van Latijnse woorden die in het Nederlands zijn opgenomen, spoelde in drie golven over de Lage Landen. De eerste golf ontleningen vergezelde de Romeinse legi- oenen in de eerste eeuwen van onze jaartel- ling. De tweede golf stroomde mee met de verspreiding van het christendom. Het La- tijnse woord was vaak weer aan het Grieks ontleend, of het volksgrieks, de taal waarin het christendom in de eerste eeuw verspreid werd. Ontleningen uit de tijd van de ker- stening zijn priester (presbyter), monnik (mo-

nachus, Grieks monachos ‘op zichzelf’), kerk

(Grieks kuriakon ‘het huis van de Heer’, af- geleid van kurios ‘heer’, dat ook in het mis- onderdeel kyrie voorkomt), duivel (diabolus, Grieks diabolos ‘lasteraar’) en engel (angelus, Grieks aggelos ‘bode’). Buiten de kerkelijke sfeer raakten woorden als substantie (substan-

tia ‘het wezen’), fundament (fundamentum)

en hymne (hymnus, Grieks humnos ‘feest- lied’), maar deze woorden bleven, ook als ze zich hadden losgezongen van het geloofsle- ven, beperkt tot het formele taalgebruik. Een nog ruimere verbreiding kregen woorden als letter (littera ‘letter, brief’) en

papier. Het laatste woord is ontleend aan het

in de eerste eeuwen na het begin van onze jaartelling was voortgekomen uit het klas- siek Latijn.

Hoe weten we nu of een woord aan het Latijn ontleend is of zich ontwikkeld heeft uit de oertaal waarvan zowel het Latijn als het Nederlands afstamt, het Indo-Euro- pees? Dat kunnen we bepalen aan de hand van de klank. Een Indo-Europese k bleef in het Latijn een [k]-klank (gespeld als c) en werd h in het Germaans; vergelijk het La- tijnse cor, cornus, centum met het Nederland- se hart, hoorn, honderd. Dat betekent dat het Nederlandse woord kat en het Latijnse cat-

tus onmogelijk een gemeenschappelijke In-

do-Europese voorloper kunnen hebben. Er bestaat dus een andere relatie tussen cattus en kat: het Latijnse woord is door het Ne- derlands geleend. Dat stemt ook overeen met onze kennis van de wereld, want de Ro- meinen hebben, toen Egypte werd ingelijfd bij het Romeinse Rijk, de huiskat leren ken- nen en meegenomen naar Rome en vervol- gens naar de rest van het Rijk, als muizen- en rattenvangers en voor de gezelligheid. Van de Romeinse wereldveroveraars na- men de Germanen met nieuwe zaken nieu- we woorden over. Vaak hebben die zoals gezegd betrekking op nieuwigheden uit de Romeinse woningbouw. Zo leerden we een

poort (porta) bouwen, een muur (murus, de

aarden wal of de stadsmuur) en een kelder (cellarium, oorspronkelijk een voorraadka- mer). We maakten kennis met nieuw huis- raad als een tafel (tabula, in oorsprong een plank) en een vork (furca). We leerden wijn (vinum) drinken en kersen en peren eten (met cerasium en pirum als bron, het laatste woord vermoedelijk in de vulgair Latijnse vorm pera). Op de markt (mercatus) betaal- den we met munten (moneta) die een afbeel-

90

Latijnse papyrus, dat via het Griekse papuros misschien weer afkomstig is uit het Egyp- tisch: de Egyptenaren maakten duizenden jaren v.Chr. al een beschrijfbaar materiaal van de inheemse papyrusplant.

Een derde golf van ontleningen aan de klas- sieke talen begint in de tijd van het huma- nisme, dus in de vijftiende eeuw. Uit die tijd stammen drama (Grieks drama ‘handeling, toneelstuk’), poëzie (Latijn poësis, Grieks poi-

èsis) en proza (Latijn prosa, een verkorting

van oratio prosa, de ‘rede die rechtuit gaat’, dat wil zeggen: niet rijmt). Verder plant- en diernamen, die in de zestiende en zeven- tiende eeuw voor het eerst met wetenschap- pelijke nauwkeurigheid werden beschreven, zoals larve (Latijn larva ‘spook, skelet’) en

hyacint (Latijn hyacinthus, Grieks huakin- thos).

Op basis van Latijn en Grieks werden nu ook allerlei nieuwe woorden gevormd, die de oude Romeinen en Grieken nooit ge- kend hebben. Onder deze nieuwelingen zijn veel wetenschappelijke termen. Tot op he- den putten wetenschappers uit het Latijn en het Grieks om een eigen, internationale ter- minologie te ontwikkelen. De aard van de- ze ontleningen brengt met zich mee dat ve- le alleen worden gebruikt in vaktalen. Het potjeslatijn van geneesheren is er een voor- beeld van.

Andere voorbeelden zijn avifauna (van Latijn avis ‘vogel’ en fauna ‘dierenwereld’),

automobiel (van Grieks autos ‘zelf’ en Latijn mobilis ‘beweegbaar, beweeglijk’) en televi- sie (van Grieks tèle ‘ver’ en Latijn visio ‘het

zien’). Veel woorden van Latijns-Griekse oorsprong eindigen op -scoop, -pathie, -ma-

nie, -itis en -gram. Het achtervoegsel -ist

(Latijn -ista), bijvoorbeeld in evangelist, da-

De beroemde humanist Desiderius Erasmus (1467- 1536) heette eigenlijk Gerrit Gerritszoon. Zoals velen van zijn geleerde tijdgenoten mat hij zich een

klassieke naam aan.

Van Van de Berg tot Montanus

In de zestiende en zeventiende eeuw maten velen zich een deftige naam aan door hun voor- of achternaam te verlatijnsen of te ver- grieksen. Dat kon om te beginnen met een Latijns of een Grieks achtervoegsel. Hajoni- des is het Friese Haye op z’n Grieks, Grotius de achternaam van (Hugo de) Groot met een Latijnse uitgang. Grondiger was een comple- te vertaling. Zo werd Van de Berg Montanus en Van der Stad veranderde in Urbanus. Maar zelfs een groot taalgeleerde kon daarbij fouten maken. Desiderius Erasmus heette eigenlijk Gerrit Gerritszoon. Omdat hij dacht dat Gerrit te maken had met (be)geren vertaalde hij dat in het Latijn en het Grieks: desiderare en erao. In werkelijkheid komt Gerrit van het Germaan- se Gerhard ‘sterk met de speer’.

91

daïst en fatalist, kan ook aan onvervalste in-

heemse woorden worden vastgeplakt: bloe-

mist en klokkenist. De klemtoon op de laatste

lettergreep (bloemíst) verraadt de vreemde herkomst nog, want in oorspronkelijk Ne- derlandse woorden ligt de klemtoon op de eerste lettergreep. Misschien is -ist tot ons