• No results found

Valutaresultaten bij het einde van het bezit van de deelneming: liquidatie

HOOFDSTUK 4 : DE EUROPEESRECHTELIJKE ASPECTEN VAN DE BEHANDELING VAN VALUTARESULTATEN

4.2 De deelnemingsvrijstelling en het Europese recht

4.2.2 Het arrest Deutsche Shell en de behandeling van valutaresultaten onder de deelnemingsvrijstelling

4.2.2.8 Valutaresultaten bij het einde van het bezit van de deelneming: liquidatie

Het scenario waarin liquidatie van de deelneming plaatsvindt, vertoont verreweg de meeste gelijkenissen met de situatie zoals die was in het arrest Deutsche Shell. Net als in het arrest Deutsche Shell bij de betreffende vaste inrichting het geval was, houdt de deelneming na liquidatie op te bestaan. Op het moment dat een deelneming wordt geliquideerd, wordt een verlies uiteraard definitief. De mogelijkheid verliezen te verrekenen met eventuele winsten in een volgend boekjaar komt hierdoor dan ook definitief te vervallen.

De Nederlandse deelnemingsvrijstelling kent voor gevallen waarin een deelneming wordt geliquideerd de zogeheten liquidatieverliesregeling van artikel 13d Wet VPB 1969. In dit artikel wordt de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing verklaard ten aanzien van een verlies op een deelneming dat na liquidatie van die deelneming tot uitdrukking komt. Dit verlies wordt in het eerste lid van het betreffende artikel aangeduid met de term

‘liquidatieverlies’. In artikel 13d, lid 2 Wet VPB 1969 is bepaald dat dit liquidatieverlies wordt gesteld op het bedrag waarmee het door de belastingplichtige voor de deelneming opgeofferde bedrag het totaal van de liquidatie-uitkeringen overtreft.

In vreemde valuta luidende liquidatie-uitkeringen dienen op het moment dat ze ter beschikking worden gesteld, te worden omgerekend in euro’s tegen de koers op dat moment.129 Valutaverliezen op een deelneming zijn daardoor dus al aftrekbaar. Als de liquidatie-uitkering lager is uitgevallen omdat de valuta waarin de uitkering luidt in waarde is gedaald ten opzichte van de euro, dan valt daardoor het liquidatieverlies hoger uit. Op dit liquidatieverlies is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing. Het

liquidatieverlies kan dus op de winst van de voormalige moeder in aftrek worden gebracht.

Doordat de Nederlandse deelnemingsvrijstelling de aftrek van het liquidatieverlies toestaat, lijkt de situatie waarin een Nederlandse vennootschap een buitenlandse deelneming liquideert wezenlijk te verschillen van de situatie in het Deutsche Shell-arrest. Door toepassing van de liquidatieverliesregeling komt een valutaverlies dat door de liquidatie van de deelneming definitief is geworden op de winst van de moeder in aftrek, terwijl het definitief geworden valutaverlies in verband met de vaste inrichting door de Duitse fiscus niet in aftrek werd toegelaten.

Omdat valutaverliezen op een buitenlandse deelneming door de werking van de

liquidatieverliesregeling in aftrek komen op de winst van de Nederlandse moeder, is er op dat moment geen sprake van een belemmering van het vrije verkeer van vestiging. Door de aftrekmogelijkheid is er in een liquidatiescenario aan een investering in een

buitenlandse deelneming geen groter risico verbonden dan aan een investering in een binnenlandse deelneming. Hoewel de situatie waarin een buitenlandse deelneming wordt geliquideerd de meeste overeenkomsten vertoont met de situatie zoals deze was in het arrest Deutsche Shell, lijkt op dit punt geen belemmering te bestaan door de werking van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling.

In sommige gevallen wordt het liquidatieverlies beperkt of is het helemaal niet aftrekbaar. Een voorbeeld van een dergelijke beperking doet zich bijvoorbeeld voor bij de toepassing van de zogeheten tussenholdingbepaling van artikel 13d, lid 4 Wet VPB 1969.130

Wellicht zou nog kunnen worden onderzocht of in die gevallen sprake kan zijn van een wisselkoersverlies dat (gedeeltelijk) alsnog niet in aftrek komt, en daardoor een

belemmerende uitwerking heeft op de vrijheid van vestiging.

Om in dit geval op basis van het arrest Deutsche Shell aftrek te kunnen claimen zou het moeten gaan om een scenario waarin als gevolg van de (gedeeltelijke) beperking van het aftrekbare liquidatieverlies een gedeeltelijk of geheel niet-aftrekbaar valutaverlies

ontstaat. Dit valutaverlies zou dan ook een zodanig definitief karakter moeten hebben, dat verliesverrekening in een toekomstig jaar niet meer tot de mogelijkheden behoort.

Een dergelijk scenario gaat mijn voorstellingsvermogen te buiten, maar de liquidatieverliesregeling is een vrij ingewikkelde regeling en bevat naast de tussenholdingbepaling nog een aantal bepalingen die in een beperking van het

liquidatieverlies voorzien. Ik kan de mogelijkheid zich een scenario voordoet, waarin een

129 Van der Geld 1994, par. 2.2.3.

beperking van het liquidatieverlies resulteert in een belemmering van de vrijheid van vestiging, dan ook niet met honderd procent zekerheid uitsluiten.

Als zich de specifieke situatie voordoet dat een definitief geworden wisselkoersverlies, ondanks de werking van de liquidatieverliesregeling, toch niet geheel op de winst van de moeder in aftrek kan worden gebracht, dan zou deze moeder een additionele aftrek kunnen claimen door een beroep te doen op het arrest Deutsche Shell. Of in die gevallen ook daadwerkelijk aftrek zal worden verleend, is ook nog afhankelijk van de vraag of er een goede reden is om de beperking van het liquidatieverlies niet te doen gelden voor de valutaverliescomponent in dit verlies. Het liquidatieverlies wordt niet zonder reden beperkt, en waarom zou deze beperking niet hoeven te gelden voor het gedeelte van het verlies dat door wisselkoersfluctuaties is veroorzaakt?

Al met al een zeer ingewikkelde en onzekere situatie, waarvan het maar de vraag is of deze in werkelijkheid ook daadwerkelijk zal voorkomen.

4.3 Conclusie

Het Europese Gemeenschapsrecht heeft de afgelopen jaren veel invloed gehad op de belastingregelgeving van de verschillende lidstaten. Ook wat betreft de behandeling van valutaresultaten onder de Nederlandse deelnemingsvrijstelling is die invloed merkbaar geweest. Uit het arrest Deutsche Shell is gebleken dat door aftrek van valutaresultaten te beperken of in zijn geheel niet toe te staan, sprake is van een verhoogd risico voor de belastingplichtige die zijn activiteiten wil uitoefenen in een staat waar de euro niet als het nationale betaalmiddel wordt gebruikt. Door het ontstaan van dit extra risico wordt deze belastingplichtige in zijn vrijheid van vestiging belemmerd. Het feit dat door de werking van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling ook sprake is van een dergelijk additioneel risico is een goede aanwijzing om te veronderstellen dat de deelnemingsvrijstelling een belemmerende werking heeft. Het arrest Deutsche Shell is voor een zodanig specifieke situatie gewezen, dat enkel op basis van dit arrest niet kan worden aangenomen dat valutaverliezen op een buitenlandse deelneming jaarlijks op de winst van de Nederlandse moeder in aftrek dienen te worden toegelaten. Een belangrijk argument tegen deze jaarlijkse aftrek is verder dat dit verlies in een volgend jaar weer kan worden goedgemaakt.

Bij het eindigen van het bezit in de deelneming zijn de overeenkomsten groter. In het geval van een valutaverlies bij de verkoop van een buitenlandse deelneming zijn de kansen op het succesvol claimen van een aftrekbaar verlies door een beroep op het arrest Deutsche Shell aanzienlijk groter. Hoewel een liquidatiescenario nog de meeste

gelijkenissen toont met het feitencomplex in Deutsche Shell, zal de

liquidatieverliesregeling van artikel 13d Wet VPB 1969 in vrijwel alle gevallen voorzien in een aftrekmogelijkheid voor het geleden valutaverlies.

Er bestaan nog veel onduidelijkheden op het gebied van de behandeling van

valutaresultaten op buitenlandse deelnemingen. De gevolgen van het Deutsche Shell-arrest zullen door toekomstige jurisprudentie verder duidelijk worden. Het zal interessant zijn om te zien of de deelnemingsvrijstelling op het punt van de behandeling van

HOOFDSTUK 5 : CONCLUSIE

De manier waarop onder de deelnemingsvrijstelling wordt omgegaan met valutaresultaten op een deelneming is geënt op de in de jurisprudentie ontwikkelde leer dat

waardemutaties van een deelneming als gevolg van onderlinge wisselkoersfluctuaties als een voordeel uit hoofde van een deelneming moeten worden beschouwd. Het gevolg hiervan is dat valutaresultaten op een deelneming onder de deelnemingsvrijstelling vallen en daarom zijn vrijgesteld. Over een door een Nederlandse moedermaatschappij behaalde valutawinst wordt geen vennootschapsbelasting geheven en een valutaverlies op een deelneming kan niet op de belastbare winst van de Nederlandse moeder in aftrek worden gebracht. Hierop is één uitzondering gemaakt. Een valutaverlies dat onderdeel uitmaakt van het liquidatieverlies kan door de werking van de liquidatieverliesregeling wel in aftrek worden gebracht.

Het feit dat deze valutaresultaten onder het bereik van de deelnemingsvrijstelling vallen, brengt twee knelpunten met zich mee. Allereerst resulteert deze kwalificatie in een onevenwichtige situatie tussen valutaresultaten op de deelneming enerzijds en valutaresultaten in verband met de financiering van de betreffende deelneming anderzijds. Een ander mogelijk probleem is gelegen in het niet-aftrekbaar zijn van valutaverliezen.

Zowel valutaresultaten op in vreemde valuta luidende leningen die zijn aangegaan ter financiering van een deelneming, als valutaresultaten die worden behaald met een rechtshandeling die is aangegaan ter afdekking van het valutarisico dat met de

deelneming wordt gelopen zijn geen voordelen uit hoofde van een deelneming. Ze vallen dus in beginsel niet onder de deelnemingsvrijstelling. Omdat valutaresultaten op de deelneming wel onder de deelnemingsvrijstelling vallen, is sprake van een

onevenwichtige behandeling van deze aan elkaar tegengestelde resultaten. De wetgever heeft de regeling van de deelnemingsvrijstelling door de jaren heen verschillende malen zodanig aangepast dat valutaresultaten op leningen en afdekinstrumenten, al dan niet verplicht, toch onder de werking van de deelnemingsvrijstelling konden worden gebracht. Zo kon het evenwicht tussen de behandeling van beide worden hersteld.

Op Europeesrechtelijk niveau bestaan reeds aanwijzingen dat het feit dat valutaverliezen niet aftrekbaar zijn een verhoogd economisch risico oplevert voor belastingplichtigen die in een land met een andere munt dan de eigen willen investeren. Dit verhoogde risico is al eens aanleiding geweest om in specifieke omstandigheden een belemmering van de vrijheid van vestiging te constateren. Het is dan ook zeker niet ondenkbaar dat de manier waarop onder de Nederlandse deelnemingsvrijstelling wordt omgegaan met

valutaverliezen in de toekomst als een belemmering van het vrije verkeer binnen Europa zal worden bestempeld.

De zojuist genoemde problemen zouden kunnen worden opgelost als de wetgever de regeling van de deelnemingsvrijstelling zodanig zou aanpassen, dat valutaresultaten op een deelneming niet meer onder het begrip 'voordelen uit hoofde van een deelneming'

zouden vallen. Een dergelijke wijziging is niet in strijd met de strekking van de deelnemingsvrijstelling tot voorkoming van dubbele belasting. Het vrijstellen van valutaresultaten is geen noodzaak wanneer het aankomt op het voorkomen van dubbele belasting. Het valutaresultaat bestaat niet op het niveau van de deelneming en zal daar niet tot belastingheffing leiden. Van dubbele belastingheffing zal dan ook geen sprake zijn. Het resultaat wordt alleen belast bij het lichaam dat het realiseert. Er bestaan ook geen andere zwaarwegende redenen voor het vrijstellen van valutaresultaten.

Gevolg van een dergelijke wijziging zou zijn dat er geen mogelijkheid meer in stand hoeft te worden gehouden tot het onder de deelnemingsvrijstelling brengen van

valutaresultaten in verband met de financiering en valutarisicodekking. Deze vallen naar hun aard in de belastbare winst en heffen, afhankelijk van de mate waarin het valutarisico is afgedekt, het valutaresultaat op de deelneming gedeeltelijk of volledig op. De

belastingplichtige heeft ook op deze manier zowel commercieel als fiscaal gezien de mogelijkheid om het risico volledig af te dekken. Als de regeling van artikel 13, lid 7 Wet VPB 1969 kan worden geschrapt, heeft dat als voordeel dat de fiscale behandeling van deze afdekinstrumenten aanzienlijk eenvoudiger wordt. De regeling is op dit moment immers lastig en onduidelijk. Er hoeft niet per transactie te worden bepaald wat het rente-element en wat het valuta-rente-element van het afdekinstrument nu precies is, welk gedeelte van de transactie nu wel of niet uitsluitend strekt tot het afdekken van het valutarisico dat met de deelneming wordt gelopen en beschikkingen hoeven niet meer te worden

afgegeven. Daarmee ontstaat voor de belastingplichtige die een valutarisico wil afdekken een bijzonder overzichtelijke situatie, waarin hij weet waar hij aan toe is. De kosten zijn in één oogopslag duidelijk en na saldering met het valutaresultaat op de deelneming blijft er een belaste winst of een aftrekbaar verlies over. Een perfecte hedge zou resulteren in het geheel verdwijnen van een valutaresultaat uit de winst van de belastingplichtige. Het eventuele probleem dat de huidige behandeling van valutaverliezen op investeringen in een buitenlandse deelneming op Europeesrechtelijk niveau met zich zou kunnen meebrengen, zou zich als gevolg van de voorgestelde wetswijziging niet meer kunnen voordoen. Het door deze wijziging aftrekbaar worden van valutaverliezen heeft als gevolg dat er op dit punt voor de belastingplichtige met een deelneming in het buitenland geen additionele risicocomponent bestaat in vergelijking met de in een binnenlandse deelneming investerende belastingplichtige.

Overigens heeft een dergelijke maatregel als bijkomend effect dat de behandeling van valutaresultaten op een deelneming dan gelijkwaardig wordt aan de behandeling van valutaresultaten in verband met een vaste inrichting. Dit zou in overeenstemming zijn met het Nederlandse streven naar een gelijkwaardige behandeling van beide resultaten.

Daarnaast zou de fiscaliteit niet langer van invloed zijn op de bij de vormgeving van grensoverschrijdende activiteiten te maken keuze tussen een deelneming en een vaste inrichting.

Een nadelig gevolg van deze wetswijziging zou zijn dat bij de bepaling van de winst door de moeder een eventuele waardemutatie van een deelneming zal moeten worden gesplitst in een deel dat gevolg is geweest van wisselkoersfluctuaties en een deel dat is

veroorzaakt door een waardeverandering van de onderneming van de betreffende

deelneming. Onder de huidige regeling is de oorzaak van het resultaat niet van belang, en dus hoeft een dergelijk onderscheid ook niet te worden gemaakt. Hoewel het bepalen van het 'valuta-aandeel' in de waardemutatie van de deelneming in sommige gevallen zeer gecompliceerd zal blijken te zijn, lijken de voordelen van een dergelijke wijziging wel tegen dit praktische bezwaar op te wegen.

Een dergelijke wetswijziging zal in ieder geval bestaande onduidelijkheden voor internationale ondernemingen wegnemen en mogelijke toekomstige knelpunten voorkomen. Dit zou met het oog op de toenemende internationalisering een zeer wenselijke ontwikkeling zijn.

LITERATUURLIJST

Geraadpleegde boeken:

 Den Boer, Strik & De Vries 2009

J. den Boer, S.A.W.J. Strik & N.H. de Vries, Cursus Belastingrecht (Vennootschapsbelasting), Deventer: Kluwer 2009.

 Bouwman & De Jong 2007

J.N. Bouwman & M.G. De Jong, Wegwijs in de vennootschapsbelasting, Amersfoort: SDU 2007.

 Brandsma, Pancham & Weber 2009

R.P.C.W.M. Brandsma, S.R. Pancham & D.M. Weber, Cursus Belastingrecht (Europees Belastingrecht), Deventer: Kluwer 2009.

 Burgers, Betten & Bierlaagh 2007

I.J.J. Burgers, R. Betten & H.M.M. Bierlaagh, Wegwijs in het internationaal en Europees

belastingrecht, Amersfoort: SDU 2007.

 Duffhues, Groeneveld & Van der Hilst 1990

P.J.W. Duffhues, J.G. Groeneveld & J. Van der Hilst (red.), Financiële instrumenten.

Moderne vormen van financiering en risicobeheersing, Deventer: Kluwer 1990.

 Duffhues & Groeneveld 1997

P.J.W. Duffhues & J.G. Groeneveld (red.), Financiële instrumenten. Financiering,

belegging en risicobeheersing (deel 1), Deventer: Kluwer 1997.

 Van der Geld 1990

J.A.G. Van der Geld, De herziene deelnemingsvrijstelling (Fiscale monografieën 20), Deventer: Kluwer 1990.

 Van der Geld 2008

J.A.G. Van der Geld, De deelnemingsvrijstelling (Fiscale monografieën 20), Deventer: Kluwer 2008.

 Graafsma & Klaassen 1994

S.L.J. Graafsma & J. Klaassen, Vreemde valuta's in de financiële verslaggeving, Amstelveen: KPMG 1994.

 Kok 2006

Q.W.J.C.H. Kok, De Wet VPB 2007 (Fiscaal Actueel), Deventer: Kluwer 2006.  Van Raad 2009

C. van Raad, Cursus Belastingrecht (Internationaal belastingrecht), Deventer: Kluwer 2009.

 Van Tol & Van der Wolf 1993

M.C. Van Tol & Th.M. Van der Wolf, Fiscale problematiek rond de buitenlandse vaste

inrichting of dochter, 's-Gravenhage: Delwel 1993.

Geraadpleegde artikelen:

 Aardema 1993

E. Aardema, noot bij HR 17 november 1993, nr. 28 818, BNB 1994/273c*.  Van den Bos 2004

A.J. Van den Bos, 'Een kleine geschiedenis van (hedging van) valutaresultaten en deelnemingsvrijstelling', Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht, NTFR 2004/1027, Amersfoort: SDU 2004.

 Brandsma & Pancham 2002

R.P.C.W.M. Brandsma & S.R. Pancham, 'De earn-outregeling en de uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling voor EU-beleggingsdochters', Weekblad Fiscaal Recht, WFR 2002/511, Deventer: Kluwer 2002.

 Douma 2008

S.C.W. Douma, 'Valutaverlies op deelneming: aftrekbaar!', Nederlands Tijdschrift voor

Fiscaal Recht, NTFR 2008-2327, Amersfoort: SDU 2008.

 Van der Geld 1994

J.A.G. Van der Geld, 'Fiscale aspecten van valutawaardeveranderingen in de winstsfeer',

Tijdschrift Fiscaal Ondernemingsrecht, TFO 1994/193, Amersfoort: SDU 1994.

 Van der Geld 2003

J.A.G. Van der Geld, 'De deelnemingsvrijstelling', Tijdschrift Fiscaal

Ondernemingsrecht, TFO 2003/1, Amersfoort: SDU 2003.

 Heithuis 2006

E.J.W. Heithuis, 'Werken aan de deelnemingsvrijstelling', Tijdschrift Fiscaal

Ondernemingsrecht, TFO 2006/169, Amersfoort: SDU 2006.

 Juch & Van der Starre 1998

D. Juch & G.G.P. Van der Starre, 'Compartimentering van valutaresultaten op art. 13, eerste lid, Wet Vpb. 1969-leningen', Weekblad Fiscaal Recht, WFR 1998/1427, Deventer: Kluwer 1998.

 Kemmeren 2003

E.C.C.M. Kemmeren, 'Vermogensetikettering bij een vaste inrichting (deel 1)', Weekblad

 Koerts 2008

M. Koerts, 'Deutsche Shell: dispariteit of belemmering van het vrije verkeer binnen de EG? En mogelijke consequenties voor de Nederlandse deelnemingsvrijstelling',

Weekblad Fiscaal Recht, WFR 2008/725, Deventer: Kluwer 2008.

 Kok 2009

Q.W.J.C.H. Kok, 'Vreemde valuta en de deelnemingsvrijstelling', Weekblad Fiscaal

Recht,

WFR 2009/115, Deventer: Kluwer 2009.  Sharpston 2007

A-G Sharpston, conclusie van 8 november 2007 bij nr. C-293/06, BNB 2009/84c.  Smit 2008

D.S. Smit, noot bij HR 26 september 2008, nr. 43 339, Fiscaal Economische

Documentatie, FED 2008/105, Deventer: Kluwer 2008.

 Vakstudie Nieuws 2008

Redactie Vakstudie Nieuws, aantekening bij HvJ EG 28 februari 2008, nr. C-293/06,

Vakstudie Nieuws, V-N 2008/13.8, Deventer: Kluwer 2008.

 Vermie 1993

W.A. Vermie, 'Belastingeffecten van koerswijzigingen tussen hoofdhuis- en vaste-inrichtingsvaluta', Weekblad Fiscaal Recht, WFR 1993/1819, Deventer: Kluwer 1993.

 Van der Wal 2009

N.M. Van der Wal, 'Vaste inrichtingen en het gemeenschapsrecht: enkele kwetsbare onderdelen van de Nederlandse regelgeving', Weekblad Fiscaal Recht, WFR 2009/436, Deventer: Kluwer 2009.

 Wattel 2007

A-G Wattel, conclusie van 13 juli 2007 bij nr. 43 612 en nr. 43 613, Vakstudie Nieuws, V-N 2007/55.25, Deventer: Kluwer 2007.

 Weber 2003

D.M. Weber, 'Het Bosal Holding-arrest: analyse, kritiek en gevolgen', Weekblad Fiscaal

Recht, WFR 2003/1844, Deventer: Kluwer 2003.

Geraadpleegde elektronische bronnen:

 Wikipedia

Rente- en valutamanagement, <www.nl.wikipedia.org/wiki/valutarisico>, laatst bewerkt op 3 mei 2009.