• No results found

DE BEHANDELING VAN VALUTARESULTATEN ONDER DE DEELNEMINGSVRIJSTELLING

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "DE BEHANDELING VAN VALUTARESULTATEN ONDER DE DEELNEMINGSVRIJSTELLING"

Copied!
75
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE BEHANDELING VAN

VALUTARESULTATEN ONDER DE

DEELNEMINGSVRIJSTELLING

SCRIPTIE TER AFRONDING VAN DE MASTER FISCALE ECONOMIE

(2)

VOORWOORD

Voor u ligt mijn scriptie getiteld 'De behandeling van valutaresultaten onder de deelnemingsvrijstelling', geschreven ter afsluiting van de masteropleiding fiscale economie aan de Rijksuniversiteit Groningen.

Voor de totstandkoming van deze scriptie ben ik veel dank verschuldigd aan de medewerkers van KPMG Meijburg & Co. te Amstelveen. Zij hebben mij de schat aan informatie en kennis ter beschikking gesteld die binnen hun organisatie reeds over mijn onderwerp bestond. Hiermee heb ik een solide basis kunnen leggen voor mijn onderzoek. Daarnaast heb ik van verschillende mensen hulp en vele bruikbare aanwijzingen en tips mogen ontvangen. Deze hebben mij dikwijls op het juiste spoor gebracht en zijn daardoor voor het eindresultaat van onmisbare waarde geweest. Ik ben in het bijzonder dank verschuldigd aan mijn begeleider Otto van Gent, en aan Bauco Suvaal voor de hulp bij het brainstormen over het onderwerp.

Tenslotte wil ik mijn dank uitspreken richting prof. dr. J.N. Bouwman. Zijn enthousiaste reactie op mijn onderzoeksvoorstel vormde voor mij al direct een positieve stimulans om dit onderzoek tot een goed resultaat te brengen. Daarnaast hebben zijn kritische

opmerkingen en gerichte aanwijzingen een belangrijke bijdrage geleverd aan de totstandkoming van het uiteindelijke resultaat.

(3)

SAMENVATTING

Voor internationaal opererende ondernemingen is het van groot belang hoe onder de Nederlandse fiscale regelgeving wordt omgegaan met valutaresultaten. Een

valutaresultaat is een resultaat dat wordt behaald doordat de koers van de valuta waarin wordt geïnvesteerd, fluctueert ten opzichte van de euro. Belastingplichtigen die aan het zogeheten valutarisico blootstaan, kunnen dit op verschillende manieren afdekken. Ook op deze afdektransacties oefent de fiscale regelgeving invloed uit.

Een onderneming die valutaresultaten behaalt doordat zij haar internationale activiteiten heeft vormgegeven met behulp van een in het buitenland gevestigde deelneming, krijgt te maken met de manier waarop onder de deelnemingsvrijstelling met deze valutaresultaten wordt omgegaan. Uit de jurisprudentie is gebleken dat valutaresultaten die in verband met een buitenlandse deelneming worden behaald, moeten worden beschouwd als voordelen uit hoofde van een deelneming. Dit resultaat is daarom vrijgesteld van vennootschapsbelasting.

Uit deze literatuurstudie blijkt dat door deze kwalificatie een onevenwichtige situatie ontstaat tussen valutaresultaten op de deelneming zelf en valutaresultaten in verband met het afdekken van het valutarisico dat met de deelneming wordt gelopen. De wetgever heeft verschillende regelingen ingevoerd om het evenwicht in deze situatie te herstellen. De manier waarop onder de deelnemingsvrijstelling wordt omgegaan met

valutaresultaten op een buitenlandse deelneming verschilt van de manier waarop wordt omgegaan met valutaresultaten op een buitenlandse vaste inrichting. De fiscaliteit zou eigenlijk geen invloed moeten uitoefenen op de keuze voor de manier waarop deze activiteiten worden vormgegeven. Door het verschil in behandeling is deze invloed er wel.

De Nederlandse regeling van de deelnemingsvrijstelling heeft door de jaren heen een aantal aanpassingen moeten ondergaan die het gevolg waren van de invloed van het Europese Gemeenschapsrecht. De recente uitspraak van het Hof van Justitie EG in de zaak Deutsche Shell bevat aanwijzingen dat de manier waarop onder de

deelnemingsvrijstelling wordt omgegaan met valutaverliezen op een deelneming in strijd zou kunnen zijn met de vrijheid van vestiging. Als dit het geval is, dan zal de regeling opnieuw moeten worden aangepast.

Als valutaresultaten zouden worden uitgesloten bij het toepassen van de

(4)

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord II Samenvatting III Inhoudsopgave IV Inleiding 1 1 Valutaresultaten en valutarisico’s 4 1.1 Valutarisico 4

1.1.1 Valutarisico in enge zin 4

1.1.2 Valuta-exposure 4

1.1.2.1 Transactie-exposure 4

1.1.2.2 Translatie-exposure 5

1.1.2.3 Economische of structurele exposure 5

1.2 Valutarisico’s afdekken 5

1.2.1 Valutarisicodekking: interne dekkingsinstrumenten 6 1.2.2 Valutarisicodekking: externe dekkingsinstrumenten 6

1.2.2.1 Valutatermijncontracten 7

1.2.2.2 Valutaswaps 7

1.2.2.3 Valutaopties 8

1.3 Fiscaliteit en het afdekken van valutarisico’s 8

2 De behandeling van valutaresultaten bij de deelneming 9

2.1 Valutaresultaten en deelneming 9

2.1.1 Valutaresultaat als bestanddeel van winst uit onderneming 9 2.1.2 Valutaresultaat in de relatie met een deelneming 9

2.2 De deelnemingsvrijstelling 10 2.2.1 Werking 10 2.2.2 Grondslagen 10 2.2.3 Historie 10 2.2.3.1 De bedrijfsbelasting van 1893 11 2.2.3.2 De inkomstenbelasting 1914 11 2.2.3.3 De dividend- en tantièmebelasting 1917 11

2.2.3.4 Het Besluit op de winstbelasting 1940 11

2.2.3.5 Het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 12 2.2.3.6 De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 12 2.2.3.7 1990: Een ingrijpende herziening van de Wet VPB 1969 12

2.2.3.8 De Wet van 13 december 1996 13

2.2.3.9 De wet 'Werken aan winst' 14

(5)

2.2.4.2 Het begrip deelneming: de dochtermaatschappij 14

2.2.4.3 Het begrip deelneming: belang 15

2.3 Valutaresultaten onder de deelnemingsvrijstelling 15

2.3.1 Inleiding 15

2.3.2 Vrij te stellen bestanddelen 16

2.3.3 Valutaresultaten uit hoofde van een deelneming 17

2.3.3.1 Dividenden en dividendvorderingen 17

2.3.3.2 Waardemutaties van de deelneming 18

2.3.4 Valutaresultaten als kosten welke verband houden met een deelneming 20 2.3.4.1 De kostenaftrekbeperking in de oorspronkelijke Wet VPB 1969 20 2.3.4.2 Valutaresultaten op een lening die verband houdt met een

deelneming: de situatie tot 1997 21

2.3.4.3 Invoering van de Wet van 13 december 1996 22 2.3.4.4 De gevolgen van het Bosal-arrest voor valutaresultaten op een

lening die verband houdt met een deelneming 24

2.3.4.5 De reactie van de wetgever op het Bosal-arrest: de gevolgen voor

valutaresultaten op een lening die verband houdt met een deelneming 25 2.3.5 Voordelen uit rechtshandelingen ter afdekking van valutarisico 26 2.3.5.1 Het afdekken van een valutarisico: de situatie tot 1997 26 2.3.5.2 Invoering van de Wet van 13 december 1996 27 2.3.5.3 Gevolgen van de reactie op het Bosal-arrest voor valutaresultaten

op afdekinstrumenten 27

2.3.5.4 Werken aan winst 28

2.3.6 De huidige situatie 28

2.3.6.1 Voorwaarden van de beschikking 29

2.3.6.2 De verschillen tussen het huidige artikel 13, lid 7 en het oude

artikel 13, lid 1 Wet VPB 1969 30

2.3.6.3 Valuta-elementen en rente-elementen 31

2.3.6.4 Het afdekken van het valutarisico op een schadeloosstelling bij

vervreemding van de deelneming 35

2.4 Conclusie 36

3 De behandeling van valutaresultaten bij de vaste inrichting 37

3.1 Valutaresultaten in de relatie met de vaste inrichting 37

3.2 De vaste inrichting en voorkoming van dubbele belasting 37

3.2.1 De buitenlandse vaste inrichting 37

3.2.2 De voorkoming van dubbele belasting 38

3.3 Valutaresultaten bij vaste inrichting en voorkoming van dubbele

belasting 39

3.3.1 Inleiding 39

3.3.2 Valutaresultaat dat naar voren komt in de bijdragewinst, maar niet

in de vaste inrichtingswinst 39

(6)

3.3.2.2 Het bepalen van de vaste-inrichtingswinst 40 3.3.2.3 Gevolgen van de verschillen in de manier van winstbepaling 41 3.3.2.4 De lening die verband houdt met de vaste inrichting 43 3.3.3 Valutaresultaat dat wel in de vaste-inrichtingswinst naar voren komt 43

3.3.4 Conclusie 45

3.4 Vergelijking tussen de behandeling van valutaresultaten bij de deelneming en de vaste inrichting en het streven naar een

gelijkwaardige behandeling 46

4 De Europeesrechtelijke aspecten van de behandeling van

valutaresultaten onder de deelnemingsvrijstelling 48

4.1 De invloed van het EG-recht op de deelnemingsvrijstelling 48

4.1.1 Inleiding 48

4.1.2 Het EG-verdrag en het vrije verkeer 48

4.2 De deelnemingsvrijstelling en het Europese recht 49 4.2.1 Valutaresultaten op leningen ter verwerving van minderheids- en

meerderheidsdeelnemingen in derde landen 49

4.2.1.1 Minderheidsdeelneming in een derde land 49 4.2.1.2 Meerderheidsdeelneming in een derde land 50 4.2.2 Het arrest Deutsche Shell en de behandeling van valutaresultaten

onder de deelnemingsvrijstelling 51

4.2.2.1 De zaak Deutsche Shell 51

4.2.2.2 Eventuele gevolgen voor de Nederlandse deelnemingsvrijstelling 52 4.2.2.3 Verschil in juridische status deelneming en vaste inrichting 53

4.2.2.4 De vergelijkbare binnenlandse situatie 53

4.2.2.5 Economisch risico 54

4.2.2.6 Valutaresultaten tijdens de bezitsperiode van de deelneming 55 4.2.2.7 Valutaresultaten bij het einde van het bezit van de deelneming: verkoop 57 4.2.2.8 Valutaresultaten bij het einde van het bezit van de deelneming: liquidatie 59

4.3 Conclusie 61

5 Conclusie 62

(7)

INLEIDING

In de laatste decennia heeft de globalisatie van de Nederlandse economie een enorme vlucht genomen. Ontwikkelingen op allerlei gebieden hebben tot gevolg dat het voor ondernemingen tegenwoordig aanzienlijk eenvoudiger is om aan het

grensoverschrijdende economische verkeer deel te nemen. Communicatiemiddelen zoals het internet stellen ondernemingen in staat om waar ook ter wereld op elk moment van de dag zaken te kunnen doen.

Ondernemingen kunnen internationale activiteiten op verschillende manieren vormgeven. Het houden van een deelneming in een buitenlandse vennootschap of het aanhouden van een vaste inrichting in het buitenland zijn twee manieren om dit te doen.

Een van de gevolgen van grensoverschrijdend economisch verkeer is dat ondernemingen te maken kunnen krijgen met valutaresultaten. Het feit dat wisselkoersen ten opzichte van elkaar fluctueren brengt een extra risico met zich mee: het valutarisico, oftewel het risico dat een valutaresultaat wordt behaald. Hoewel de invoering van de euro dit verschijnsel in het verkeer tussen de eurolanden heeft weggenomen, speelt deze problematiek zowel binnen als buiten Europa een rol van betekenis.

Het is voor internationaal opererende organisaties dan ook van groot belang hoe onder de Nederlandse fiscale regelgeving wordt omgegaan met valutaresultaten. Hoewel de fiscaliteit eigenlijk geen invloed zou moeten uitoefenen op de beslissing om

grensoverschrijdende economische activiteiten te gaan ontplooien, of op de keuze voor de manier waarop deze activiteiten worden vormgegeven, blijkt dat belastingwetgeving in sommige gevallen een belemmerende uitwerking kan hebben op het internationale economische verkeer.

Dit onderzoek richt zich op de vraag hoe onder de Nederlandse fiscale wetgeving wordt omgegaan met de valutaresultaten die het gevolg zijn van het feit dat een onderneming een deelneming in het buitenland bezit. Voor een antwoord op deze vraag is het

interessant om op dit punt een vergelijking te maken met de situatie waarin in een vaste inrichting wordt geïnvesteerd.

(8)

De centrale vraag in deze scriptie luidt als volgt:

Hoe wordt omgegaan met valutaresultaten die worden behaald in verband met buitenlandse deelnemingen?

Het onderzoek richt zich op valutaresultaten die worden behaald door een Nederlandse moeder in verband met een in het buitenland gevestigde deelneming. Ter vergelijking wordt ook gekeken naar de behandeling van valutaresultaten die door een Nederlandse onderneming in verband met een buitenlandse vaste inrichting worden behaald.

Over het algemeen is in dergelijke scenario's sprake van een valutaresultaat waarop de Nederlandse fiscale regelgeving van toepassing is, omdat het valutaresultaat zich voordoet op het niveau van de moeder of het hoofdhuis. De tegenovergestelde situatie, een in Nederland gevestigde deelneming of vaste inrichting van een buitenlandse moeder of buitenlands hoofdhuis, is niet in het onderzoek meegenomen.

Om de centrale vraag te kunnen beantwoorden dienen de volgende (deel)vragen te worden beantwoord:

1. Waaruit bestaan valutarisico's in verband met een buitenlandse deelneming of buitenlandse vaste inrichting en hoe worden deze risico's afgedekt?

2. Hoe worden valutaresultaten in verband met een buitenlandse deelneming behandeld onder de deelnemingsvrijstelling?

3. Hoe worden valutaresultaten in verband met een buitenlandse vaste inrichting fiscaal gezien behandeld?

4. Hoe verhoudt de behandeling van valutaresultaten in verband met een

buitenlandse deelneming zich tot de behandeling van valutaresultaten in verband met een buitenlandse vaste inrichting?

5. Hoe heeft het Europese recht de behandeling van valutaresultaten beïnvloed en zal de manier waarop valutaresultaten in verband met een buitenlandse

deelneming worden behandeld een eventuele toets aan het Europese recht kunnen doorstaan?

In het eerste hoofdstuk wordt ingegaan op wat een valutarisico is. Daarnaast worden een aantal manieren besproken waarop een onderneming het valutarisico waaraan ze wordt blootgesteld, kan afdekken.

In het tweede hoofdstuk wordt allereerst de ontwikkeling weergegeven van de manier waarop onder de deelnemingsvrijstelling werd omgesprongen met valutaresultaten, die in verband met een buitenlandse deelneming werden gerealiseerd. Verder wordt aandacht besteed aan de ontwikkeling van de behandeling van valutaresultaten op

valutarisicoafdektransacties. Daarna wordt de behandeling van valutaresultaten onder de huidige regeling van de deelnemingsvrijstelling geanalyseerd.

(9)

van een buitenlandse vaste inrichting. Ook wordt een vergelijking gemaakt tussen de behandeling van valutaresultaten in verband met een buitenlandse deelneming enerzijds, en de behandeling van valutaresultaten in verband met een buitenlandse vaste inrichting anderzijds.

Tenslotte wordt in hoofdstuk vier aandacht besteed aan de invloed die het Europese recht heeft uitgeoefend op de manier waarop valutaresultaten worden behandeld onder de Nederlandse deelnemingsvrijstelling. Aan de hand van enkele arresten van het Europese HvJ wordt dan bekeken of de manier waarop de deelnemingsvrijstelling de behandeling van valutaresultaten regelt, in sommige scenario’s wellicht strijdig is met het Europese Gemeenschapsrecht.

(10)

HOOFDSTUK 1 : VALUTARESULTATEN EN VALUTARISICO'S

1.1 Valutarisico

Elke onderneming die zaken doet over de grens krijgt te maken met fluctuerende wisselkoersen. Met de toenemende internationalisering groeit het aantal ondernemingen dat de grens over gaat en daardoor een zogeheten valutarisico loopt. Met de term 'valutarisico' wordt bedoeld: het risico dat een valutaresultaat wordt behaald. Een valutaresultaat is een resultaat dat puur en alleen ontstaat doordat kosten en opbrengsten of de waarde van vermogensbestanddelen worden beïnvloed door fluctuaties in de wisselkoers. Het valutarisico behelst twee aspecten, te weten het valutarisico in enge zin en de mate waarin een onderneming aan valutarisico's wordt blootgesteld, de zogenaamde 'exposure'.1

1.1.1 Valutarisico in enge zin

Het valutarisico in enge zin wordt bepaald door de waarschijnlijkheid dat de valuta waarin het risico wordt gelopen, ten opzichte van de functionele valuta van de

onderneming die het risico loopt, in waarde muteert. Naarmate de wisselkoers vaker en binnen een ruimere bandbreedte fluctueert, neemt de hoogte van het risico toe. Om het valutarisico in enge zin te beperken, kan een onderneming zaken doen in landen met een stabiele munteenheid. In dat geval wordt minder valutarisico in enge zin gelopen dan wanneer sprake is van een vergelijkbare positie in een zwakke valuta.

1.1.2 Valuta-exposure

Met de term valuta-exposure wordt de mate bedoeld waarin een onderneming aan valutarisico's onderhevig is. Exposure kan worden onderverdeeld in drie ondersoorten:2

1.1.2.1 Transactie-exposure

Het bedrag dat in verband met zowel reeds aangegane als toekomstige transacties zal worden geconverteerd in een vreemde valuta en daardoor aan valutarisico wordt blootgesteld, wordt transactie-exposure genoemd. Bij transacties die al zijn aangegaan kan hierbij worden gedacht aan de verkoop van goederen of het verstrekken van een lening in een vreemde valuta. De onderneming loopt een valutarisico vanaf het moment van het aangaan van de transactie tot aan het moment van betaling of aflossing. Het valutarisico in verband met transacties die al zijn aangegaan met een buitenlandse partij spreken het meest tot de verbeelding, maar transactie-exposure omspant een veel breder terrein. Het bestaat ook zonder dat er direct sprake is van een schuld of vordering. Dit is allereerst het geval wanneer een onderneming bijvoorbeeld offertes in vreemde valuta uitgeeft, maar ook het aanhouden van voorraad voor toekomstige export naar een land met een andere munteenheid is een voorbeeld van een dergelijke exposure. Ondanks het feit dat er nog geen transactie is gepleegd, is het voor de onderneming wel degelijk van belang wat de koersontwikkelingen tegenover het afzetland zijn. Zelfs wanneer een onderneming haar werknemers, die loon krijgen uitbetaald in de eigen valuta, uitzendt

(11)

naar het buitenland, wordt ze in verband met de concurrentiepositie ten opzichte van lokale bedrijven blootgesteld aan valutarisico.

De laatste, maar niet onbelangrijke categorie ondernemingen die een valutarisico lopen, zijn de ondernemingen met bezittingen in het buitenland. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan onroerende zaken, deelnemingen of vaste inrichtingen in het buitenland. Een onderneming met buitenlandse bezittingen waarvan de opbrengst in vreemde valuta luidt, loopt het risico dat het verwachte bedrag van ontvangen huur of dividend, omgerekend naar de eigen valuta, daalt.

1.1.2.2 Translatie-exposure

Translatie-exposure is het valutarisico dat wordt gelopen doordat men een deelneming in het buitenland bezit. De intrinsieke waarde van de onderneming wordt in dit geval beïnvloed door fluctuaties in de wisselkoers. Een deelneming vertegenwoordigt vaak een permanente investering in de vreemde valuta. Een eenvoudig voorbeeld van een

translatierisico is het volgende:

A NV, gevestigd in Nederland, is enig aandeelhouder van D Inc. De boekhouding van A NV luidt in euro's. D Inc. is gevestigd in de Verenigde Staten, en haar bezittingen luiden in dollars. A NV heeft de aandelen D Inc. op 1 januari van het boekjaar gekocht voor $ 1000. Aan het begin van het boekjaar is de koers van de dollar ten opzichte van de euro $ 1,00 = € 1,00. Aan het einde van het boekjaar is de dollar ten opzichte van de euro in waarde gedaald, en nu geldt $ 1,00 = € 0,95. Door de waardedaling van de dollar ten opzichte van de euro is de waarde van het belang in D Inc. ($ 1000) gedaald van € 1000 naar € 950. Als A NV nu het belang in haar deelneming tegen kostprijs in dollars zou verkopen, dan zou toch een (negatief) resultaat van € 50 worden gerealiseerd.

De waarde van de balanspost 'deelneming' is in een situatie als deze (mede) afhankelijk van de ontwikkeling van de vreemde valuta (de dollar) waarin de aankoopprijs luidde ten opzichte van de functionele valuta (de euro) van de onderneming zelf.

1.1.2.3 Economische of structurele exposure

Deze vorm van exposure is het gevolg van het feit dat een onderneming opereert op een markt waarop de functionele valuta van de onderneming niet de dominante valuta is. Deze situatie doet zich voor bij ondernemingen die werkzaam zijn in een industrie die zodanig wordt gedomineerd door buitenlandse ondernemingen, dat de valuta die deze buitenlandse ondernemingen hanteren bepalend is op de betreffende markt. Ook hier is het doen van transacties niet noodzakelijk voor het bestaan van valuta-exposure. Zonder dat direct sprake is van een transactie, zijn de ontwikkelingen van de vreemde valuta van invloed op de bedrijfsvoering.

1.2 Valutarisico’s afdekken

Ondernemingen die opereren op buitenlandse markten en ondernemingen met bezittingen in het buitenland lopen dus het risico dat zij een valutaresultaat behalen. Dit

(12)

Valutarisico hoeft niet altijd een ongewenste factor te zijn. Het is uiteraard mogelijk dat een onderneming doelbewust dit risico opzoekt en hiermee probeert een positief resultaat te realiseren. Bij ondernemingen met activiteiten die niet zijn gericht op het behalen van valutawinsten zal het blootstaan aan valutarisico onzekerheid met zich meebrengen. Nu zal voor ondernemingen die slecht sporadisch aan buitenlandse ondernemingen leveren of waarvan een heel klein gedeelte van de omzet door handel met het buitenland wordt gevormd wellicht geen echte noodzaak bestaan om dit risico af te dekken. Er zijn echter ook ondernemingen die een zodanige mate van valutarisico lopen, dat zij dit niet willen of zelfs niet kunnen dragen. Deze ondernemingen kunnen verschillende maatregelen nemen om het valutarisico dat zij lopen te verminderen. Zij kunnen dit doen door het risico geheel of gedeeltelijk af te dekken.3

1.2.1 Valutarisicodekking: interne dekkingsinstrumenten 4

Valutarisico's kunnen allereerst op strategisch niveau worden ingeperkt, door ervoor te zorgen dat een onderneming minder wordt blootgesteld aan dit risico. Dit kan

bijvoorbeeld door het risico af te wentelen op de wederpartij door prijzen in de eigen valuta overeen te komen. In dit verband zou ook kunnen worden gedacht aan het spreiden of verkleinen van de mate van valuta-exposure. Deze maatregelen hebben gevolgen voor de onderneming zelf. Deze dekkingstechnieken worden dan ook interne

dekkingstechnieken genoemd.

Op de maatregelen die op intern strategisch niveau kunnen worden genomen, wordt verder niet ingegaan. Deze maatregelen dienen over het algemeen om een eventueel valutarisico zo klein mogelijk te maken of te houden, en niet om de eventueel nadelige gevolgen van een reeds bestaand valutarisico (gedeeltelijk) teniet te doen.

1.2.2 Valutarisicodekking: externe dekkingsinstrumenten 5

Op operationeel niveau bestaan er voor ondernemingen ook verschillende mogelijkheden om valutarisico's geheel of gedeeltelijk af te dekken. In tegenstelling tot wat bij de interne maatregelen het geval is, is het risico waaraan de onderneming wordt blootgesteld reeds een feit. Met externe afdekinstrumenten kan een onderneming dit risico geheel of

gedeeltelijk proberen in te perken. Anders dan bij interne dekkingsmaatregelen wordt bij externe valutarisicodekking over het algemeen gebruik gemaakt van een externe partij. In de meeste gevallen is dit een bank. Met deze externe partij wordt een

transactieovereenkomst gesloten die als doel heeft reeds bestaande valutarisico af te dekken. In het kader van de fiscale behandeling van valutaresultaten en -risico's spelen deze externe afdekinstrumenten wel een rol van betekenis, omdat met een dergelijke transactie een resultaat wordt behaald. Dit resultaat is over het algemeen tegengesteld aan het valutaresultaat dat is behaald doordat een onderneming aan een valutarisico is

blootgesteld.

Er bestaat een aanzienlijk aantal financiële instrumenten dat voor het afdekken van valutarisico's kan worden gebruikt. Het is niet mijn bedoeling om alle mogelijke variaties

3 Graafsma & Klaassen 1994, p. 24-32.

4 De term intern dekkingsinstrument is ontleend aan www.wikipedia.nl, rente- en

valutamanagement.

5 De term extern dekkingsinstrument is ontleend aan www.wikipedia.nl, rente- en

(13)

uitputtend te behandelen. Met het oog op de behandeling van de fiscale aspecten van deze afdekinstrumenten kan met een grove indeling van de basisvormen worden volstaan.

1.2.2.1 Valutatermijncontracten

Een onderneming die weet dat ze op een bepaald moment in de toekomst een bedrag in vreemde valuta nodig heeft of zal ontvangen, loopt het risico dat de waarde van deze valuta op dat toekomstige moment ten opzichte van de eigen valuta is gemuteerd. Hierdoor bestaat het risico dat bijvoorbeeld kosten hoger of opbrengsten lager uitvallen dan verwacht. Dit risico kan worden ingeperkt met een valutatermijncontract. Een valutatermijncontract is een overeenkomst tussen de onderneming en een andere partij (meestal een bank) waarbij wordt overeengekomen dat de onderneming de benodigde hoeveelheid vreemde valuta tegen een vastgestelde koers kan kopen of verkopen op de datum waarop ze het bedrag nodig heeft of heeft ontvangen. Termijncontracten zijn, mede door de eenvoud van de transactie, zeker op de korte termijn een zeer bruikbaar instrument ter afdekking van valutarisico's.

1.2.2.2 Valutaswaps

Het kan voorkomen dat een onderneming een geldbedrag in een vreemde valuta

(bijvoorbeeld de US dollar) zou willen lenen, om daarmee een deelneming in de VS aan te kopen. Soms blijken de voorwaarden om een lening in dollars aan te gaan echter dusdanig ongunstig te zijn, dat de onderneming min of meer wordt gedwongen om het benodigde bedrag in de eigen valuta (euro's) te lenen.6 Hierdoor ontstaat voor de

onderneming een valutarisico. Dit valutarisico kan worden afgedekt door middel van een valutaswap. Een valutaswap is in essentie niets anders dan het ruilen van in verschillende valuta luidende kasstromen. Een swap wordt overeengekomen met een wederpartij met tegengestelde belangen. In dit geval kan de onderneming een swap aangaan met een partij die een schuld in dollars heeft, terwijl deze bij voorkeur in euro’s had moeten luiden. Swaps bestaan in allerlei variaties. Zo kunnen alleen de hoofdsommen van twee leningen aan het begin van de swapovereenkomst tegen elkaar worden uitgewisseld. Het is ook mogelijk dat de door beide partijen over de eigen lening verschuldigde rentebedragen jaarlijks aan elkaar worden uitbetaald. Deze variant gaat als volgt in zijn werk:

Allereerst worden de hoofdsommen tegen elkaar uitgewisseld, zodat de ondernemingen over de gewenste valuta kunnen beschikken. Hierna wordt gedurende de looptijd van de swapovereenkomst jaarlijks op een vaste datum de rente tegenover elkaar uitgewisseld. Aan het einde van de overeenkomst worden de hoofdsommen weer teruggeruild, zodat de ondernemingen hun leningen kunnen aflossen. Bij voorkeur loopt de swapovereenkomst dus parallel aan beide leningen. Het valutarisico wordt bij de eerstgenoemde

onderneming afgedekt doordat deze na de swap nog slechts bedragen in dollars schuldig is; de jaarlijkse rentebetalingen en de uiteindelijke terugbetaling van de hoofdsom. Tegenover de aankoop van de deelneming in dollars staat dus een betalingsverplichting die ook in dollars luidt. Hierdoor wordt het valutarisico teniet gedaan. Ook voor de wederpartij is dit het geval, doordat deze gespiegelde belangen heeft. Uiteraard lopen de

6 Op de binnenlandse kapitaalmarkt, waar de onderneming een bekende debiteur is, zullen de

(14)

partijen bij het afsluiten van een swapovereenkomst wel een behoorlijk debiteurenrisico, vandaar dat in de praktijk vaak banken als intermediair optreden.

1.2.2.3 Valutaopties

Zowel het termijncontract als de swap houden een verplichting in tot het doen van een transactie. Hiermee wordt het risico op het behalen van elk valutaresultaat volledig uitgesloten. Ook de mogelijkheid op een positief valutaresultaat is hiermee verkeken. Pas achteraf kan worden bepaald of met het afdekken een negatief of een positief resultaat is voorkomen. Als een onderneming de mogelijkheid van een positief valutaresultaat open wil houden, dan volstaan deze instrumenten niet. In dat geval zou de onderneming kunnen kiezen voor de valutaoptie.

Er bestaan grofweg twee soorten opties. De calloptie, waarmee men het recht koopt om een valuta op een bepaald moment voor een bepaalde prijs te kopen, en de putoptie, die het recht op verkoop van de valuta op een bepaald moment tegen een bepaalde prijs vertegenwoordigt. Een onderneming die weet dat op een bepaald moment de behoefte aan een bedrag in vreemde valuta zal ontstaan, kan een calloptie op deze valuta nemen. Op de uitoefendatum kan de onderneming bepalen of het verkregen recht op koop moet worden uitgevoerd. Is de koers van de betreffende valuta gestegen, dan zal de onderneming de optie uitoefenen. Is de koers echter gedaald, dan zal de onderneming de optie laten verlopen. Het is dan immers goedkoper om de valuta tegen deze koers aan te kopen. De putoptie wordt gebruikt als de onderneming weet dat op een bepaald moment een bedrag aan vreemde valuta zal worden ontvangen. Met het gebruik van opties kan het

valutarisico al naar gelang gewenst is, aan de bovenkant (calloptie) of aan de onderkant (putoptie) worden afgedekt. De mogelijkheid van een positief valutaresultaat blijft hiermee open. Uiteraard heeft dit voordeel zijn prijs, de zogeheten optiepremie. Als de optie niet wordt uitgeoefend, lijdt de onderneming een verlies ter grootte van de betaalde premie. Naarmate het valutarisico hoger is, zal de premie ook hoger zijn.

1.3 Fiscaliteit en het afdekken van valutarisico’s

(15)

HOOFDSTUK 2 : DE BEHANDELING VAN VALUTARESULTATEN

BIJ DE DEELNEMING

2.1 Valutaresultaten en deelneming

2.1.1 Valutaresultaat als bestanddeel van winst uit onderneming

Zoals uit het vorige hoofdstuk blijkt, kunnen ondernemingen die op internationaal niveau opereren een valutaresultaat behalen. Valutaresultaten vallen onder de tegenwoordig in art. 3.8 Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen kwalificatie van winst uit onderneming en zijn daarmee onderdeel van de totaalwinst. Dit kwam voor het eerst aan de orde in 1921. In latere jurisprudentie heeft de Hoge Raad dit bevestigd.7 Door het bepaalde in

art. 8, lid 1 Wet VPB 1969 geldt hetzelfde voor het winstbegrip in de

vennootschapsbelasting. Een valutaresultaat maakt dus onderdeel uit van de belastbare winst van een onderneming en wordt daardoor normaal gesproken in de heffing van de vennootschapsbelasting betrokken.

2.1.2 Valutaresultaat in de relatie met een deelneming

Een valutaresultaat kan ontstaan in de relatie met elke buitenlandse wederpartij. Een van die mogelijke relaties is die tussen de Nederlandse moedermaatschappij en haar in het buitenland gevestigde deelneming. Voor deze verhouding kent de Nederlandse vennootschapsbelasting de regeling van de deelnemingsvrijstelling. Grof gezegd bewerkstelligt deze regeling dat de voordelen uit hoofde van een deelneming bij het bepalen van de winst van de moedermaatschappij worden vrijgesteld. Zo eenvoudig als het hier wordt gesteld, is het echter zeker niet. Een interessante vraag is hoe binnen deze regeling met valutaresultaten wordt omgesprongen. Om op deze vraag een antwoord te kunnen geven, wordt in paragraaf 2 van dit hoofdstuk kort de deelnemingsvrijstelling zelf behandeld.

Valutaresultaten bestaan in verschillende verschijningsvormen. De

deelnemingsvrijstelling ziet uiteraard niet op al het economische verkeer tussen moeder- en dochtermaatschappij. Het is dan ook niet nodig om alle mogelijke vormen van valutaresultaat te behandelen.

Dit hoofdstuk richt zich op de behandeling onder de deelnemingsvrijstelling van door wisselkoersfluctuaties ontstane resultaten op dividendvorderingen, waardemutaties van deelnemingen in het buitenland, valutaresultaten op een lening die is aangegaan in verband met het verwerven van een buitenlandse deelneming en het valutaresultaat dat kan ontstaan indien de belastingplichtige besluit het valutarisico dat met deze deelneming wordt gelopen, af te dekken.

In de derde paragraaf wordt daarom aan de hand van de wetteksten, de parlementaire behandeling en de jurisprudentie, de ontwikkeling in kaart gebracht van de behandeling van de diverse valutaresultaten in verband met de deelneming zelf enerzijds, en de lening ter verwerving van die deelneming of het instrument ter afdekking van het valutarisico dat met de deelneming wordt gelopen anderzijds.

(16)

2.2 De deelnemingsvrijstelling

De deelnemingsvrijstelling is in de Wet VPB 1969 opgenomen in afdeling 2.5 en beslaat de artikelen 13 tot en met 13k. De regeling is in de wet opgenomen met als doel te voorkomen dat over dezelfde winst meerdere malen vennootschapsbelasting wordt geheven.8

2.2.1 Werking

Zonder het bestaan van de deelnemingsvrijstelling zou de situatie ontstaan waarin voordelen die uit een deelneming worden genoten (zoals dividend), en op het niveau van die deelneming al in de heffing van de vennootschapsbelasting zijn betrokken, bij het bepalen van de winst op het niveau van de moedermaatschappij opnieuw in aanmerking worden genomen.9 In dat geval zou over de winst die door de deelneming is behaald tweemaal vennootschapsbelasting worden geheven. Hoe langer deze keten, hoe groter de pijn. Als maar vaak genoeg naar boven wordt uitgedeeld, blijft van de oorspronkelijke winst uiteindelijk vrijwel niets over.

Om dit te voorkomen is de deelnemingsvrijstelling in het leven geroepen. Toepassing van de regeling bewerkstelligt dat voordelen uit hoofde van een deelneming bij het bepalen van de winst van de moedermaatschappij buiten aanmerking blijven. Voor deze

voordelen wordt dus een objectieve vrijstelling toegekend. De deelnemingsvrijstelling kenmerkt zich door haar zogenaamde imperatieve karakter. Wanneer aan de vereisten van de regeling wordt voldaan, is de vrijstelling altijd van toepassing. Er bestaat dan dus geen mogelijkheid om van toepassing van de deelnemingsvrijstelling af te zien.

2.2.2 Grondslagen

Als belangrijkste grondslagen voor de deelnemingsvrijstelling worden twee beginselen genoemd, te weten de verlengstukgedachte en de ne bis in idem gedachte. Wanneer men de verlengstukgedachte opvat als grondslag voor de deelnemingsvrijstelling, ziet men de dochtermaatschappij als verlengstuk van de moeder. Winst van de dochter is dan in feite aan de moeder toe te rekenen, zodat winstverschuivingen niet nogmaals belastbare winst opleveren. Met de ne bis in idem gedachte wordt bedoeld dat men van mening is dat een bepaald inkomensbestanddeel niet vaker dan één keer in de heffing van de

vennootschapsbelasting zou mogen worden meegenomen.

Er bestaat dus niet één duidelijke grondslag. Dit maakt de deelnemingsvrijstelling al direct tot een ingewikkeld toe te passen regeling, omdat men bij het oplossen van vraagstukken niet precies weet op welke grondslag de deelnemingsvrijstelling is gebaseerd.10

2.2.3 Historie

Al sinds het einde van de 19e eeuw is in de Nederlandse belastingregelgeving sprake van een deelnemingsvrijstelling. Sindsdien hebben diverse wijzigingen plaatsgehad, waardoor

8 Den Boer, Strik & De Vries 2009, par. 2.4.0.A.

9 Dit geldt ook in verband met heffing van een met VPB vergelijkbare buitenlandse belasting,

aangezien de deelnemingsvrijstelling ook kan worden toegepast op niet in Nederland gevestigde deelnemingen.

(17)

inmiddels een zeer ingewikkelde regeling is ontstaan. Hieronder volgt een kort overzicht van de belangrijkste ontwikkelingen.

2.2.3.1 De bedrijfsbelasting van 1893

De deelnemingsvrijstelling bestond al in de Bedrijfsbelasting van 1893.11 Het ging hierbij om een aftrek (en dus geen vrijstelling) bij de moedermaatschappij. De regeling gold alleen in binnenlandse moeder - dochter verhoudingen. Aan participatie werden verder geen eisen gesteld. Al bij het bezit van één aandeel werd de deelnemingsvrijstelling toegepast. Op basis van dit feit kan worden geconcludeerd dat deze eerste

deelnemingsvrijstelling duidelijker op de ne bis in idem gedachte was gebaseerd dan bij latere versies van de deelnemingsvrijstelling het geval bleek te zijn.

2.2.3.2 De inkomstenbelasting 1914

Ook in de Wet IB 1914 komt een deelnemingsvrijstelling voor. In plaats van de aftrekmethode die onder de Bedrijfsbelasting 1893 gold, werd nu de voor die tijd vrij progressieve vrijstellingsmethode geïntroduceerd.12 Onder deze wet vond bij

aandelenvennootschappen belastingheffing niet over de winst plaats, maar over uitdelingen van winst. Het werd de moedermaatschappij toegestaan de van dochters ontvangen dividenden in mindering te brengen op de eigen belaste uitdelingen. In de Wet IB 1914 is voor het eerst sprake van een wettelijke regeling ter voorkoming van internationale dubbele belasting. De deelnemingsvrijstelling in de Wet IB 1914 bevatte een 90% bezitseis voor de moedermaatschappij. Waarschijnlijk kwam de regeling eerder voort uit het streven Nederlandse lichamen met buitenlandse dochters niet te zwaar te belasten, dan uit respect voor de belastingsoevereiniteit van andere staten. Er werd voor de buitenlandse of koloniale dochter dan ook slechts een vrijstelling verleend voor 1/2e deel van het in het boekjaar ter zake van het aandelenbezit genoten bedrag.

2.2.3.3 De dividend- en tantièmebelasting 1917

Evenals in de Wet IB 1914 betrof de dividend- en tantièmebelasting 1917 een uitdelingsbelasting. De winst werd belast indien ze als dividend of tantième werd

uitgedeeld. Aanvankelijk verschilde de regeling nauwelijks van haar voorganger. De 90% deelnemingseis die onder de Wet IB 1914 nog voor alle deelnemingen gold, werd in de binnenlandse deelnemingsverhouding afgeschaft. In buitenlandse verhoudingen werd aanvankelijk aan deze eis vastgehouden, maar na wijziging van de wet in 1927 werd de 90% bezitseis uiteindelijk ook voor buitenlandse en koloniale dochtermaatschappijen afgeschaft.13 Ook werd de vrijstelling voor de buitenlandse of koloniale dochter verhoogd naar 2/3e deel van het bedrag.

2.2.3.4 Het Besluit op de winstbelasting 1940

In het Besluit op de winstbelasting 1940 was in tegenstelling tot de eerdere regelingen geen sprake meer van belastingheffing over uitdelingen van winst, maar over de behaalde winst. De deelnemingsvrijstelling in het Besluit op de winstbelasting 1940 handhaafde

11 Voluit 'de wet tot heffing eener belasting op bedrijfs- en andere inkomsten' (wet van 2 oktober

1893, Stb. 1893,149).

(18)

het verschil in behandeling van binnenlandse en buitenlandse dochters in zoverre, dat in binnenlandse verhoudingen een volledige vrijstelling werd toegepast, terwijl het

buitenlandse voordeel slechts voor 9/10e deel werd vrijgesteld. Ook werd de

deelnemingsvrijstelling uitgebreid, zodat de regeling ook voor koerswinsten en -verliezen ging gelden.

2.2.3.5 Het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942

In 1942 werd met terugwerkende kracht tot 1941 het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 van kracht. Onder deze regeling was de

deelnemingsvrijstelling aanzienlijk beperkter. Dit werd voornamelijk ingegeven door de antropomorfe 14 visie van de Duitse bezetter ten aanzien van belastingheffing van lichamen. Om in aanmerking te komen voor de deelnemingsvrijstelling moest de moedermaatschappij een aanmerkelijk belang houden in de dochtermaatschappij. Dit hield in dat minimaal 25% van het nominaal gestorte kapitaal moest worden gehouden en dat sprake moest zijn van rechtsreeks aandeelhouderschap. Wanneer sprake was van wederkerig aandelenbezit tussen moeder- en dochtermaatschappij viel men buiten de deelnemingsvrijstelling. Ook moesten de ondernemingsactiviteiten van de moeder- en dochtermaatschappij verband met elkaar houden. Een andere beperking ten opzichte van de deelnemingsvrijstelling onder het Besluit op de winstbelasting 1940 was dat

koerswinsten- en verliezen nu weer buiten de regeling werden gehouden.

2.2.3.6 De Wet op de vennootschapsbelasting 1969

Vanaf het moment van de invoering van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vielen koerswinsten weer onder de deelnemingsvrijstelling. Koersverliezen waren in beginsel echter niet aftrekbaar. Het deelnemingspercentage werd verlaagd van 25% naar 5%. De ondergrens van het deelnemingspercentage van 5% was overigens geen 'harde' grens. De minister kon een aandelenbezit van minder dan 5% toch met een deelneming gelijkstellen indien het aanhouden van dat aandelenbezit onderdeel uitmaakte van de normale bedrijfsuitoefening van het betreffende lichaam. De deelnemingsvrijstelling vond geen toepassing bij belastingplichtigen die als beleggingsinstelling waren

aangemerkt of op deelnemingen in een beleggingsinstelling. De regeling gold voor zowel binnenlandse als buitenlandse deelnemingen, met als verschil dat in het geval van een buitenlandse deelneming een materiële non-beleggingseis werd gesteld. Ook was alleen in buitenlandse verhoudingen nog sprake van de zogeheten kostenaftrekbeperking voor kosten in verband met een deelneming.

2.2.3.7 1990: Een ingrijpende herziening van de Wet VPB 1969

Eind 1986, begin 1987 werd een tweetal wetsvoorstellen gedaan waarin een drastische wijziging van de deelnemingsvrijstelling werd voorgesteld.15 Het betrof de

wetsvoorstellen van Tweede Kamerlid Vermeend 16 en Staatssecretaris Koning.17

14 Zie Van der Geld 2008, p. 15. 'Een lichaam is een zelfstandige entiteit waaraan belastingheffing

kan worden gekoppeld. De rechtspersoon geldt in deze visie als een zelfstandig subject dat los moet worden beschouwd van de persoon van de individuele kapitaalverschaffer'.

(19)

Het bleek dat oneigenlijk en onbedoeld gebruik in de sfeer van de

vennootschapsbelasting de schatkist jaarlijks miljarden aan belastingopbrengst kostte.18 De regeling is uiteindelijk met ingang van 28 april 1990 gewijzigd. Tot die tijd was de deelnemingsvrijstelling opgenomen in het toenmalige artikel 13 Wet VPB 1969. De regeling werd na de herziening opgenomen in zeven artikelen, te weten art 13 tot en met 13f Wet VBP 1969.

In de regeling zoals die bestond na de wijziging van 28 april 1990 kwam de eis inzake het annaal bezit te vervallen. De deelnemingsvrijstelling werd hierdoor ook van toepassing op het resultaat uit de deelneming die tijdens het lopende jaar door een belastingplichtig lichaam werd verkregen en weer werd vervreemd. Daarentegen kon de

deelnemingsvrijstelling niet langer worden toegepast op aandelen die als voorraad door de moeder werden gehouden, en ook niet voor de verliesgevende buitenlandse vaste inrichting die in een deelneming was omgezet. (tot het bedrag van de verliezen die in mindering zijn gekomen op de Nederlandse belastbare winst van de moeder) De

liquidatieverliesregeling en de bewijslast in verband met de aftrek van deelnemingskosten werden aanzienlijk aangescherpt. Ook werd een regeling ingevoerd die het tegengaan van de manipulatie met afgewaardeerde vorderingen op een dochtermaatschappij als doel had.

2.2.3.8 De Wet van 13 december 1996 19

Nadat in 1992 een aantal aanpassingen was gedaan in verband met de implementatie van de EG-moeder-dochterrichtlijn volgden de wijzigingen in de deelnemingsvrijstelling elkaar vanaf eind 1996 in snel tempo op. Zo werd op 1 januari 1997 de

deelnemingsvrijstelling mede van toepassing verklaard op valutaresultaten die werden behaald op leningen die strekten tot de financiering van een deelneming. Ook voordelen uit rechtshandelingen die strekten tot het afdekken van het valutarisico dat met een deelneming kon worden gelopen, konden onder de deelnemingsvrijstelling worden gebracht. Hiertoe moest wel vooraf een verzoek worden ingediend bij de inspecteur. De Belastingherziening 2001 en de Wet ondernemerspakket 2001 brachten opnieuw wijzigingen in de deelnemingsvrijstelling met zich mee. Met de invoering van art. 13i tot en met 13k Wet VPB 1969 veranderde er veel in de aandeelhoudersbegeleiding bij fusie en splitsing. Per 1 januari 2002 werd de deelnemingsvrijstelling van toepassing op waardefluctuaties en rentebaten ter zake van hybride leningen bij de crediteur die een deelneming in de debiteur had. De regelgeving in verband met hybride leningen werd in 2003 opnieuw aangescherpt. Ook werd de zogenaamde earn-outregeling in de wet opgenomen en werd de geldende regeling voor in de EU gevestigde beleggingslichamen uitgebreid met een aantal anti misbruikbepalingen.

18 Kamerstukken II, 1986/87, 19 729, nr. 3 (MvT), p. 1.

19 Voluit 'Wet van 13 december 1996 tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969

(20)

2.2.3.9 De wet 'Werken aan winst'

Bij de invoering van de wet 'Werken aan winst' op 1 januari 2007 werd ook de deelnemingsvrijstelling niet ongemoeid gelaten.20 Belangrijke wijzigingen waren de invoering van de zogenaamde harde 5%-grens waardoor de gelijkgestelde deelneming niet langer bestaat, de vervanging van de niet-ter-beleggingseis en de

onderworpenheidseis voor buitenlandse deelnemingen door een nieuwe regeling voor laagbelaste beleggingsdeelnemingen, het schappen van de non-voorraadeis en de versoepeling van de voorwaarden voor de toepassing van de liquidatieverliesregeling. Verder werd nog bepaald dat de kosten in verband met de verkoop van een deelneming niet langer meer fiscaal aftrekbaar waren.

2.2.4 Voorwaarden voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling

Om de deelnemingsvrijstelling toe te mogen passen, moet worden voldaan aan een aantal voorwaarden. De belangrijkste worden hieronder kort toegelicht.

2.2.4.1 Het begrip deelneming: de moedermaatschappij

De definitie van het begrip deelneming is terug te vinden in art. 13, lid 2 Wet VPB 1969. Allereerst rijst de vraag op welke lichamen de deelnemingsvrijstelling in beginsel van toepassing is. Met andere woorden: welke lichamen kunnen kwalificeren als

moedermaatschappij? Art. 13, lid 2 Wet VPB 1969 spreekt in deze context over 'de belastingplichtige'. Alle lichamen die in art. 2 en art. 3 Wet VPB 1969 worden genoemd, kunnen de rol van moedermaatschappij vervullen. Hierbij moet worden opgemerkt dat een deelneming alleen kan bestaan indien ze tot het ondernemingsvermogen van de moeder behoort. In dit verband stelt lid art 13, lid 8 Wet VPB 1969 dat de

deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op belastingplichtigen die als laagbelaste beleggingsdeelneming zijn aangemerkt. Dit lichaam kan dus geen moedersubject zijn.

2.2.4.2 Het begrip deelneming: de dochtermaatschappij

In art. 13, lid 2 Wet VPB 1969 is te vinden welke lichamen als dochtermaatschappij kunnen fungeren. Deze lichamen zijn:

 Een vennootschap met een geheel of ten dele in aandelen verdeeld kapitaal. (art. 13, lid 2, onderdeel a Wet VPB 1969) Deze vennootschap hoeft niet naar Nederlands recht te zijn opgericht, noch hoeft ze in Nederland te zijn

gevestigd. Op de voet art 13, lid 9 Wet VPB 1969 is de deelnemingsvrijstelling wel uitgesloten voor laagbelaste beleggingsdeelnemingen.

 Een fonds voor gemene rekening. (art. 13, lid 2, onderdeel b Wet VPB 1969) Vaak worden dergelijke fondsen echter als fiscale beleggingsinstelling aangemerkt. Door het gestelde in art. 13, lid 9 en lid 10 Wet VPB 1969 is in die gevallen de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing.

 Een coöperatie of een vereniging op coöperatieve grondslag. (art. 13, lid 2, onderdeel c Wet VPB 1969) Ook de zogenaamde coöperatie en quasi-vereniging op coöperatieve grondslag kunnen kwalificeren als

dochtermaatschappij.

20 Voluit ' Wet van 30 november 2006 tot wijziging van belastingwetten ter realisering van de

(21)

 Een open commanditaire vennootschap. (art. 13, lid 2, onderdeel d Wet VPB 1969) Deze vennootschap kan alleen als dochter fungeren als de moeder als commanditaire vennoot een aandeel heeft in de vennootschappelijke

gemeenschap van deze open cv.

 Onder voorwaarden kan de deelnemingsvrijstelling ook worden toegepast op rechtstreekse belangen in een nijvere vereniging of onderlinge

waarborgmaatschappij.

 Buitenlandse rechtspersonen en rechtsvormen die wezenlijke overeenkomsten vertonen met een Nederlandse rechtsvorm die als dochtermaatschappij voor de deelnemingsvrijstelling in aanmerking komt, kwalificeren ook als

dochtersubject.

2.2.4.3 Het begrip deelneming: belang

In welke hoedanigheid de dochter ook verschijnt, in art 13, lid 2 Wet VPB 1969 wordt steeds geëist dat sprake is van een minimum belang van tenminste 5%. Dit geldt overigens niet voor de situatie waarin de dochter een coöperatie of een vereniging op coöperatieve grondslag is. In die gevallen is het lidmaatschap voldoende en worden er geen nadere eisen gesteld aan de omvang van het belang.

In art. 13, lid 3 Wet VPB 1969 is bepaald dat een pakket aandelen dat tenminste 5% van de stemrechten vertegenwoordigt in een vennootschap die is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten dat voorziet in een verlaging van belastingheffing op grond van dividenden op grond van het aantal stemrechten, ook als deelneming dient te worden aangemerkt. In het vijfde lid van dit artikel vinden we de meetrekregeling voor aandelenbezit,

schuldvorderingen en winstbewijzen in een met de belastingplichtige verbonden lichaam in de zin van art.10a, lid 4 Wet VPB 1969. Ook op deze manier kan een

deelnemingsverhouding ontstaan.

2.3 Valutaresultaten onder de deelnemingsvrijstelling 2.3.1 Inleiding

In de versie van de deelnemingsvrijstelling die was opgenomen in de Bedrijfsbelasting van 1893 kwam de term 'valuta' nog helemaal niet voor. Sterker nog, de vraag of

valutaresultaten überhaupt vallen onder de definitie van het winstbegrip voor de IB en de VPB werd zoals eerder vermeld pas in 1921 voor het eerst bevestigend door de Hoge Raad beantwoord. Op dat moment zag de deelnemingsvrijstelling nog alleen op genoten dividenden. Pas sinds 1970 vallen naast de genoten dividenden ook andere bij de

moedermaatschappij opgekomen voordelen uit hoofde van de deelneming, zoals bij de moeder op de deelneming tot uitdrukking gebrachte koersverschillen en andere

waardefluctuaties, onder het bereik van de deelnemingsvrijstelling.21 Het gaat hierbij zowel om gerealiseerde als ongerealiseerde waardefluctuaties die zijn ontstaan als gevolg van een wijziging in de waardering van de deelneming.22 Doordat

21 Onder het Besluit op de winstbelasting 1940 was dit voor koersverschillen ook al even het geval

geweest, maar deze ontwikkeling werd onder het besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 alweer teruggedraaid.

(22)

wisselkoersontwikkelingen ook (mede) de oorzaak kunnen zijn van veranderingen in de waarde van een deelneming, werd vanaf dit moment de vraag pas relevant hoe men onder de deelnemingsvrijstelling diende om te gaan met het resultaat dat vanwege

wisselkoersfluctuaties door de moedervennootschap werd gerealiseerd.

In de eerste versie van de deelnemingsvrijstelling onder de Wet VPB 1969 vielen in verband met een buitenlandse deelneming gemaakte kosten ook binnen het bereik van de regeling. Deze kosten konden dus niet op de winst van de moedermaatschappij in aftrek worden gebracht. Wat nu precies onder het begrip 'kosten' moest worden verstaan was op dat moment nog niet uitgekristalliseerd.

2.3.2 Vrij te stellen bestanddelen

In de relatie met een deelneming kunnen valutaresultaten op verschillende manieren voorkomen. Uit de tekst van het huidige artikel 13, lid 1 Wet VPB 1969 kan worden opgemaakt dat worden vrijgesteld:

 voordelen uit hoofde van een deelneming

 kosten ter zake van de verwerving of vervreemding van die deelneming Om onder het bereik van de deelnemingsvrijstelling te kunnen vallen, moet een valutaresultaat dus kunnen worden aangemerkt als voordeel uit hoofde van een deelneming, dan wel onder de hier bedoelde kosten kunnen worden gebracht. Onder kosten ter zake van de verwerving moet worden verstaan: kosten die worden gemaakt teneinde de deelneming functioneel te kunnen maken, zoals advocaat- of notariskosten.23 De aankoopkosten dienen te worden meegenomen in de kostprijs van de deelneming. Tot de kosten ter zake van de vervreemding moeten interne uitgaven in verband met de verkoop van een deelneming worden gerekend.24 Ook eventuele

schadevergoedingen dienen als verkoopkosten te worden aangemerkt en kunnen dan ook niet op de winst in aftrek worden gebracht.

In de context van aan- en verkoopkosten spelen valutaresultaten niet echt een rol van betekenis, hoewel valutaresultaten wel een rol kunnen gaan spelen wanneer de moeder verwacht een schadevergoeding in een vreemde valuta te zullen moeten betalen in

verband met de aanstaande vervreemding van een deelneming, en het valutarisico op deze schadevergoeding wil gaan afdekken.

Maar het draait voornamelijk om valutavoordelen uit hoofde van een deelneming. Onder het begrip 'voordelen' vallen ook negatieve voordelen. Zowel positieve als negatieve resultaten blijven, indien ze onder de deelnemingsvrijstelling vallen, buiten de heffing. Wanneer wordt nu een voordeel genoten 'uit hoofde van een deelneming'? Het antwoord op deze vraag is lang niet altijd eenvoudig te geven. Worden voordelen door de

moedermaatschappij puur genoten uit hoofde van het aandelenbezit in de dochter dan is duidelijk sprake van voordelen uit hoofde van een deelneming. Het meest eenvoudige voorbeeld van een dergelijk geval is de winstuitdeling van de dochter aan de moeder door middel van een dividend. Komen de voordelen bij de moeder voort uit een buiten het aandeelhouderschap staande onderlinge verhouding met de dochter, (bijvoorbeeld in de relatie debiteur - crediteur, leverancier - afnemer of verhuurder - huurder) dan vallen deze niet onder de deelnemingsvrijstelling. Ze vormen dan bij de moeder belastbare winst. Dit

(23)

is conform de ne bis in idem gedachte, aangezien in dergelijke gevallen de kosten bij de dochtermaatschappij ook gewoon op de winst in aftrek komen.25

Een verhandeling over valutaresultaten bij de deelneming zou niet compleet zijn als niet ook aan de regeling van artikel 13, lid 7 Wet VPB 1969 aandacht zou worden besteed. Hoewel feitelijk geen sprake is van een valutaresultaat dat met een deelneming wordt behaald, kunnen valutaresultaten uit een rechtshandeling die strekt tot het afdekken van het valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen door deze bepaling toch worden aangemerkt als voordeel uit hoofde van een deelneming. Daarmee vallen ook deze valutaresultaten in de deelnemingsvrijstelling.

Verder zijn de ontwikkelingen in de wettekst en de jurisprudentie rondom de door Nederland tot 2004 in de deelnemingvrijstelling gehanteerde kostenaftrekbeperking van groot belang voor de behandeling van valutaresultaten onder de regeling.

2.3.3 Valutaresultaten uit hoofde van een deelneming

Valutaresultaten kunnen in verband met verschillende soorten voordelen uit hoofde van een deelneming worden gerealiseerd.

De behandeling van valutaresultaten op de volgende vormen van voordelen uit hoofde van een deelneming worden toegelicht: dividenden en dividendvorderingen en

waardemutaties van de deelneming. Ook in verband met de zogeheten earn-outregeling van artikel 13, lid 6 Wet VPB 1969 kunnen nog valutaresultaten worden geboekt.

Eventuele waardeveranderingen van het hier bedoelde recht op een of meer termijnen, de daarbij behorende verplichting, of de prijs waartegen is vervreemd of verkregen kunnen (mede) door wisselkoersfluctuaties worden veroorzaakt. Deze waardeveranderingen worden ook als voordeel uit hoofde van een deelneming aangemerkt.26 De earn-outregeling is een redelijk specifieke bepaling. Op deze regeling en de manier waarop hieraan in de praktijk invulling dient te worden gegeven wordt dan ook niet uitgebreid ingegaan. Het is voldoende om te weten dat een waardeverandering als gevolg van wisselkoersfluctuaties ook valt onder het begrip voordeel uit hoofde van een deelneming. Hoewel door de huidige tekst van artikel 13, lid 7 Wet VPB 1969 de voordelen uit

rechtshandelingen ter afdekking van met een deelneming gelopen valutarisico onder voorwaarden ook tot de voordelen uit hoofde van een deelneming kunnen worden gerekend, worden deze apart behandeld. De ontwikkelingen van deze regeling houden namelijk min of meer gelijke tred met de ontwikkelingen van de behandeling van valutaresultaten op een lening die verband houdt met een deelneming. Deze zullen daarom eerst de aandacht krijgen. Er dient echter te worden begonnen met het toelichten van valutaresultaten in verband met de deelneming zelf.

2.3.3.1 Dividenden en dividendvorderingen

Een van de bekendste verschijningsvormen van voordelen uit hoofde van een deelneming waarop normaal gesproken de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, is het dividend dat de moedermaatschappij van haar dochter ontvangt. Indien het een buitenlandse dochter betreft is het mogelijk dat het dividend in een vreemde valuta luidt. De vraag of de waarde van dit dividend kan worden beïnvloed door wisselkoersfluctuaties dient in beginsel ontkennend te worden beantwoord. Een dividend heeft op het moment van

(24)

betaalbaar stellen een bepaalde waarde, die op dat moment kan worden uitgedrukt in de functionele valuta van de ontvangende maatschappij. Eventuele fluctuaties die na dit moment in de wisselkoers plaatsvinden, hebben logischerwijs geen invloed meer op deze waarde.

Indien er tijd verstrijkt tussen het moment van betaalbaar stellen van het dividend en het moment waarop het dividend feitelijk wordt geïnd, is de waarde van een dividend wel beïnvloedbaar door wisselkoersfluctuaties Er is dan sprake van een zogeheten

dividendvordering van de moeder- op de dochtermaatschappij. Voor het bepalen van het moment van het ontstaan van de dividendvordering wordt aangehaakt bij het moment waarop het dividend betaalbaar is gesteld of had moeten worden gesteld.27 Gedurende de looptijd van deze vordering bestaat de mogelijkheid dat er op het dividendbedrag een valutaresultaat wordt behaald. Het is de vraag hoe in een dergelijk geval met dit valutaresultaat dient te worden omgegaan.

De Hoge Raad heeft beslist dat deze valutaresultaten behoren tot de belastbare winst van de moeder.28 Het betreft hier namelijk een valutaresultaat op een vordering. Het komt daarmee niet voort uit de relatie tussen deelneming en aandeelhouder, maar uit het feit dat de moeder een in vreemde valuta luidende vordering op haar deelneming heeft. Op het moment dat het dividend wordt vastgesteld, verlaat het de deelnemingssfeer en komt het terecht in de vorderingensfeer. Een eventueel resultaat kan, net als bij andere vorderingen het geval is, daarom niet worden aangemerkt als voordeel uit hoofde van een deelneming. Hoewel de uitkomst van dit arrest precies in lijn is met de ne bis in idem gedachte, (als een dergelijk valutaresultaat wel onder de deelnemingsvrijstelling zou vallen, zou de winstuitdeling die door de dochter is vastgesteld groter of kleiner uitvallen dan de winst die bij de moeder wordt vrijgesteld en dit zou leiden tot dubbele (niet)belasting) moet niet de conclusie worden getrokken dat de Hoge Raad bij de uitvoering van de

deelnemingsvrijstelling een strikte toepassing van het ne bis in idem beginsel voorstaat. Niet het in lijn zijn met deze grondslag van de deelnemingsvrijstelling, maar het feit dat door het betaalbaar stellen van het dividend een vordering is ontstaan, heeft de Hoge Raad doen besluiten dergelijke valutaresultaten niet onder het bereik van de

deelnemingsvrijstelling te laten vallen.

2.3.3.2 Waardemutaties van de deelneming

De waarde van een deelneming kan afhankelijk zijn van wijzigingen in de wisselkoersen. Een eenvoudig voorbeeld van een situatie waarin de waarde van een deelneming wordt beïnvloed door een fluctuatie van de wisselkoers is de volgende:

A NV, gevestigd in Nederland, is enig aandeelhouder van D Inc. De boekhouding van A NV luidt in euro's. D Inc. is gevestigd in de Verenigde Staten, en haar bezittingen luiden in dollars. A NV heeft de aandelen D Inc. op 1 januari van het boekjaar gekocht voor $ 1000, tegen een koers van de dollar ten opzichte van de euro van $ 1,00 = € 1,00. Aan het einde van het boekjaar is de dollar ten opzichte van de euro in waarde gestegen, en nu geldt $ 1,00 = € 1,10. Door de waardestijging van de dollar ten opzichte van de euro is de waarde van het belang in D Inc. ($ 1000) gestegen van € 1000 naar € 1100. Als A NV nu de aandelen van D Inc. zou vervreemden, zou een winst van € 100 worden behaald.

(25)

Omdat de deelnemingsvrijstelling pas sinds de invoering van de Wet VPB 1969 definitief ziet op koersresultaten werd de vraag hoe met een waardemutatie van een deelneming in verband met wisselkoersfluctuaties onder de deelnemingvrijstelling moet worden

omgegaan pas vanaf dat moment actueel. In dit verband komen eigenlijk twee vragen aan de orde.

Men kan zich allereerst afvragen of het opkomen van een resultaat dat niet is toe te schrijven aan de activiteiten van de deelneming, en zelfs geheel buiten de invloedssfeer van deze onderneming ligt, kan worden aangemerkt als een voordeel uit hoofde van een deelneming. Als deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord, komt de vraag aan de orde of de ne bis in idem gedachte, waarop de deelnemingsvrijstelling immers mede is gebaseerd, het vrijstellen van dergelijke valutaresultaten niet in de weg staat. De Hoge Raad heeft op beide vragen antwoord gegeven in BNB 1982/230.29

Is een valutaresultaat een voordeel uit hoofde van een deelneming?

Het in het eerste lid van artikel 13 Wet VPB 1969 gebezigde begrip 'voordelen uit hoofde van een deelneming' wordt niet in dit artikel, noch ergens anders in de Wet VPB 1969 nader gedefinieerd.

In BNB 1982/230 oordeelde de Hoge Raad dat onder het gehanteerde begrip voordelen uit hoofde van een deelneming naar het bedrijfseconomische spraakgebruik ook de voordelen zijn te rangschikken die uitsluitend door wisselkoersfluctuaties zijn ontstaan. Verder bevatte de tekst van het toenmalige artikel 13 Wet VPB 1969 niets waaruit zou zijn af te leiden dat valutavoordelen niet onder de deelnemingsvrijstelling vallen. Het feit dat de waardeverandering uit het bezit van een deelneming voortvloeit werd voldoende geacht om dergelijke voordelen aan te merken als voordelen die uit hoofde van een deelneming worden genoten. De oorzaak van een dergelijke waardeverandering doet voor het toepasbaar zijn van de deelnemingsvrijstelling blijkbaar niet ter zake.

Zijn voordelen die niet in de winst van de dochter tot uitdrukking komen vrijgesteld?

De deelnemingsvrijstelling heeft in internationale verhoudingen de strekking te

voorkomen dat dubbele belastingheffing optreedt.30 Waarom het resultaat in dit geval bij de moeder zou moeten worden vrijgesteld valt vanuit de ne bis in idem gedachte dan ook niet te beargumenteren, aangezien het resultaat bij de dochter niet bestaat.31

De Hoge Raad merkt in het eerder genoemde arrest BNB 1982/230 in dit verband op dat het 'met de bewoordingen van de Wet in strijd zou zijn waardeveranderingen welke niet in de winst van de dochtermaatschappij tot uitdrukking komen van de vrijstelling uit te zonderen'.32

29 HR 9 juni 1982, BNB 1982/230.

30 Den Boer, Strik & De Vries 2009, par. 2.4.0.B.d.

31 Zie Kok 2009, par. 2.1. Dit is overigens alleen waar bij een geval zoals dit waarbij de functionele

valuta voor fiscale doeleinden van de deelneming de vreemde valuta is. Bepaalt de deelneming haar winst in dezelfde munteenheid als de moeder en is dit een andere dan de munteenheid van het land waarin de deelneming is gevestigd, dan behaalt de deelneming wel een resultaat en kan wel sprake zijn van dubbele belastingheffing.

(26)

Ook bevat de wetsgeschiedenis volgens de Hoge Raad geen duidelijke aanwijzingen dat de wetgever een dergelijke uitzondering zou hebben beoogd.

Hierdoor is duidelijk geworden dat het integrale karakter van de deelnemingsvrijstelling met zich meebrengt dat niet slechts een vrijstelling wordt verleend in de gevallen waarin anders dubbele heffing zou plaatsvinden.

Uit dit arrest van de Hoge Raad kan dus worden geconcludeerd dat waardemutaties van deelnemingen als gevolg van wisselkoersfluctuaties, als voordeel uit hoofde van een deelneming, bij het bepalen van de winst van de moeder buiten aanmerking dienen te blijven

2.3.4 Valutaresultaten als kosten welke verband houden met een deelneming

In het oude artikel 13, lid 1 Wet VPB 1969 werden naast de voordelen uit hoofde van een deelneming ook kosten welke verband houden met een deelneming vrijgesteld, tenzij deze kosten middellijk dienstbaar waren aan het behalen van in Nederland belastbare winst. Sinds de invoering van de Wet VPB 1969 is de inhoud van dit eerste lid regelmatig aan verandering onderhevig geweest. Met name het schrappen van de

kostenaftrekbeperking heeft het aanzien van artikel 13, lid 1 Wet VPB 1969 aanzienlijk gewijzigd. De verschillende wijzigingen hebben ook hun invloed gehad op de manier waarop onder de deelnemingsvrijstelling met valutaresultaten werd omgegaan.

2.3.4.1 De kostenaftrekbeperking in de oorspronkelijke Wet VPB 1969

In tegenstelling tot wat in de voorgaande regelingen het geval was, werd vanaf de invoering van de Wet VPB 1969 de zogeheten kostenaftrekbeperking alleen van toepassing verklaard op buitenlandse deelnemingsverhoudingen.33 Deze

kostenaftrekbeperking voor kosten in verband met de in het buitenland gevestigde deelneming kwam erop neer dat kosten die verband hielden met een deelneming buiten aanmerking bleven bij het bepalen van de winst, tenzij bleek dat deze kosten middellijk dienstbaar waren aan het behalen van Nederlandse winst. Het kwam er dus in feite op neer dat bijvoorbeeld kosten in verband met een lening die was aangegaan ter verwerving van een binnenlandse deelneming buiten de deelnemingsvrijstelling vielen en dus op de winst in aftrek konden worden gebracht. Deze kosten waren immers over het algemeen gesproken middellijk dienstbaar aan het behalen van Nederlandse winst. De kosten ter zake van leningen die waren aangegaan in verband met de verwerving van een in het buitenland gevestigde deelneming voldeden vaak niet aan dit criterium. Hoewel de Hoge Raad in een tweetal arresten 34 had uitgemaakt dat de plaats waar de deelneming was gevestigd niet doorslaggevend was voor de vraag of de kosten al dan niet onder het bereik van de deelnemingsvrijstelling vielen, spreekt het voor zich dat in het buitenland

gevestigde deelnemingen over het algemeen geen Nederlandse winst behalen.35 In feite

33 Van der Geld 2008, p. 42.

34 HR 13 november 1991, BNB 1992/58 en HR 13 november 1991, BNB 1992/59.

35 Hiermee wil ik overigens niet beweren dat het onmogelijk is dat een in het buitenland gevestigde

(27)

kwam het er dus op neer dat deze kosten niet op de winst van de Nederlandse moeder in aftrek konden komen. Hier kon men niet onderuit komen door de betreffende lening af te lossen.36 Pas wanneer de deelneming in verband waarmee de lening destijds was

aangegaan werd verkocht, kwam de rente op een eventueel restant van de schuld weer voor aftrek in aanmerking. Het verband tussen lening en deelneming werd door de

vervreemding van de laatste dus wel verbroken. De reden om de kostenaftrekbeperking in de verhouding met de buitenlandse deelneming in stand te houden, was gelegen in het feit dat de wetgever het te ver vond gaan om aan de ene kant de kosten in verband met die deelneming op de in Nederland belastbare winst van de moeder in aftrek te laten komen, terwijl aan de andere kant de winst die de betreffende deelneming maakte als voordeel uit hoofde van een deelneming werd vrijgesteld en daardoor dus niet tot in Nederland te belasten winst kon leiden.37 Gevolg was wel dat kosten in verband met een buitenlandse deelneming nergens in aftrek konden komen. Niet bij de deelneming zelf, aangezien deze de kosten niet maakte, en ook niet bij de moeder, omdat ze daar in de

deelnemingsvrijstelling wegvielen. Met het pure streven naar het voorkomen van dubbele belasting had de regeling van de kostenaftrekbeperking voor buitenlandse deelnemingen dan ook niet veel te maken.

2.3.4.2 Valutaresultaten op een lening die verband houdt met een deelneming: de situatie tot 1997

Teneinde het valutarisico dat met een in het buitenland gevestigde deelneming wordt gelopen enigszins in te dammen, is het vrij gebruikelijk om in verband met het verwerven van een buitenlandse deelneming een lening aan te gaan in de valuta van het land waarin de deelneming is gevestigd. Op deze in een vreemde valuta luidende lening kan een valutaresultaat worden behaald. Of een dergelijk valutaresultaat onder de op dat moment geldende werking van de deelnemingsvrijstelling viel, was afhankelijk van het antwoord op de vraag of deze resultaten konden worden aangemerkt als kosten in de zin van artikel 13, lid 4 Wet VPB 1969.38 Valutaverliezen zouden namelijk in economische zin kunnen worden opgevat als kosten, valutawinsten zouden dan een soort negatieve kosten vormen.

Kunnen valutaresultaten worden aangemerkt als kosten in de zin van art 13, lid 4 Wet VPB 1969?

Op deze vraag is een antwoord gekomen in het arrest BNB 1977/162. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat 'verliezen, geleden als gevolg van een wijziging in de valutaverhoudingen bij de aflossing van een in verband met een deelneming aangegane geldlening …niet als kosten in de zin van artikel 13, lid 4 kunnen worden aangemerkt.'39 Volgens de Hoge Raad vindt een andere opvatting dan deze geen steun in de wet of in de geschiedenis van de totstandkoming van deze wet. In de Memorie van Toelichting bij het vierde lid van artikel 13 Wet VPB 1969 zijn een aantal voorbeelden van de in dit lid bedoelde kosten opgesomd.40 Geen van deze voorbeelden heeft betrekking op in het

36 Men zou het standpunt kunnen innemen dat een lening die is aangegaan om de oorspronkelijke

lening af te lossen geen lening ter verwerving van een deelneming is.

37 Van der Geld 2003, par. 7.

38 De regeling was destijds nog in het vierde lid van artikel 13 Wet VPB 1969 opgenomen. 39 HR 20 april 1977, BNB 1977/162.

40 Naar deze voorbeelden wordt verwezen in de toelichting op het eerste middel in

(28)

algemeen in verband met de deelneming geleden verliezen. Er werd uitsluitend gedoeld op in verband met een deelneming gedane lopende uitgaven zoals beheerskosten of renten in verband met de financiering van schulden. Het feit dat in economische zin wellicht wel van kosten kan worden gesproken betekent dus niet per definitie dat sprake is van kosten als bedoeld in artikel 13 Wet VPB 1969. Valutaresultaten op een lening zijn geen lopende uitgaven en kunnen niet worden aangemerkt als kosten die verband houden met een deelneming. De hoogte van de in de eigen functionele valuta luidende

rentekosten kon overigens ook nog afhankelijk zijn van schommelingen in de

wisselkoers, indien de over de, in vreemde valuta luidende lening verschuldigde rente, in die betreffende vreemde valuta luidde. Een jaarlijks verschuldigde rentebetaling van ₤ 100 000 kan bijvoorbeeld in het ene jaar neerkomen op een kostenpost van omgerekend € 115 000 en, als gevolg van een gestegen koers van het Britse pond ten opzichte van de euro, in een volgend jaar bijvoorbeeld op € 120 000. Dit zou ook kunnen worden

beschouwd als een vorm van een valutaresultaat, en de Hoge Raad lijkt dit in BNB 1977/162 buiten het kostenbegrip van artikel 13, lid 4 Wet VPB 1969 te willen houden. In de onderliggende casus blijkt uit de toelichting van de belanghebbende op de

subsidiaire stelling van het eerste middel dat het Gerechtshof een koersverschil op gepassiveerde rente wel in aftrek heeft toegelaten. Over dit aspect heeft de Hoge Raad zich in het arrest verder niet uitgelaten. Daarmee lijkt de mogelijkheid te bestaan dat een valutaresultaat op de betaalde rente zelf, de hoogte van de winst beïnvloedt. Hoe dit dan zal moeten verlopen is onduidelijk, daar de Hoge Raad de gang van zaken slechts stilzwijgend goedkeurt. Wellicht zal een lening op het moment van het aangaan ervan kunnen worden omgerekend naar euro’s, en door daarop het rentepercentage van de lening los te laten, zouden dan de jaarlijkse niet-aftrekbare rentekosten in euro’s kunnen worden bepaald. Indien blijkt dat er per jaar bekeken een hoger of lager bedrag in euro’s dient te worden betaald, dan zou het verschil als een vrijgesteld of aftrekbaar

valutaresultaat kunnen worden behandeld. Dit zal alleen al in gevallen waarbij de lening geen vast rentepercentage heeft tot aanzienlijk meer complicaties lijden. Er lijken echter geen redenen te bestaan om een koersverschil op een gepassiveerde rente wel in aftrek toe te staan, maar aftrek voor een vergelijkbaar koersverschil op een jaarlijks betaald rentebedrag te weigeren.

2.3.4.3 Invoering van de Wet van 13 december 1996

Zoals eerder vermeld besliste de Hoge Raad in juni 1982 dat valutaresultaten door

waardemutaties van de deelneming als gevolg van wisselkoersfluctuaties zijn vrijgesteld. Het gevolg van dit arrest in combinatie met het hiervoor genoemde arrest BNB 1977/162 was onder andere dat de volgende situatie kon ontstaan:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The key question is, “to what extent are mass media and new technologies used to contextualize the growth of the churches in the DRC?” The study focussed on the

No line emission was detected, associated with the other ALMA continuum sources or from three rest-frame UV /optical selected z spec ;3.1 galaxies within the field of view..

Figure 3c shows the density profiles for the high grafting density brushes (α g = 0.170σ −2 ) grafted from the exterior on an inner cylinder of various radii R in as well as a

De verklarende variabelen in het fixed model waren: − Tijdstip van het protocol − Tijdstip2 − Leeftijd van het kuiken − Leeftijd2 − Conditie van het kuiken − ‘50%-hoogte’

The open market share repurchase is the most common and popular method, because in the case of an open market share repurchase firms are not obliged to actually buy

Deze bepaling houdt - globaal gesteld - in dat op een buitenlandse deelneming geen liquidatieverlies mag worden genomen indien de moedermaat­ schappij inde periode

Volgens de oude standaardvoorwaarden voor fiscale eenheden (en de nieuwe zullen daarvan op dit punt wel niet gaan afwijken) eindigt de fiscale eenheid per het

Bij deze uitspraak heb ik persoonlijk vooral op het oog de in artikel 12, lid 3, neergelegde regeling, waarin, op de grondslag van een bijzondere tegemoetkoming, is