• No results found

Van daadkracht was bij alle vriendelijkheid niet veel te bespeuren. De Beaufort vond hem een bekwaam en voortreffelijk mens, maar in zijn ambt was hij ‘zeer zwak en zeer ongeschikt’, een oordeel dat in de parlementaire geschied-schrijving is overgenomen. Veel blijvende prestaties heeft zijn ambtsperiode tijdens het kabinet-Röell dan ook niet opgeleverd. Hij bracht maar twee wetsontwerpen van enig gewicht in het staatsblad, die achteraf ook nog eens weinig succesvol bleken te zijn.4

Enige ondersteuning kon Van der Kaay dus wel gebruiken. Van der Linden leek daar vanaf het laatste jaar van Van der Kaays ambtstermijn uitgebreid de handen voor uit de mouwen te zullen gaan steken. Het was duidelijk dat Van der Kaay in het ene jaar dat hem restte niet zo heel veel baat meer bij die steun zou hebben, maar iedereen verwachtte dat Van der Linden ook zijn opvolgers zou dienen. Van der Linden dacht te beginnen aan een ambtelijke juristentaak, zoals ook wel blijkt uit zijn benoeming tot lid van een staatscommissie die voorstellen moest doen ter bevordering van de codificatie van het internationaal privaatrecht.5In deze commissie leek hij op zijn plaats als energieke vakjurist, die met wetsvoorstellen een voorzet gaf voor de discussies in de staatscommissie. Volgens voorzitter T.M.C. Asser had de raadadviseur met een van zijn ontwerpen een ‘hoogst belangrijk stuk’ vervaardigd dat bestond uit ‘geheel oorspronkelijke arbeid’.6Vanaf de zomer van 1897 zijn echter geen notulen van deze commissie meer in Van der Lindens archief te vinden en aan het eind van het jaar trad hij op eigen verzoek vroegtijdig af.7

Toeval was dat niet. In de loop van de formatie van die zomer was Van der Linden plotseling voorzichtig hoop gaan koesteren op een ministerschap, ten eerste als gevolg van de verkiezingsuitslag, maar vooral door de opstelling van de formateur. De liberale verkiezingsoverwinning kwam voor rekening van de progressieven. De ongeorganiseerde behoudende liberalen hielden nog maar13 van hun 23 zetels, maar daartegenover stonden 35 Unieliberalen (een winst van drie zetels). De liberalen hadden dus48 van de 100 zetels en kregen aan de linkerzijde gezelschap van vier radicalen, tweesdap’ers en een vrije socialist. De vicevoorzitter van de Raad van State jhr. J.W.M. Schorer en de beide Kamervoorzitters adviseerden koningin-regentes Emma in deze omstandigheden eensgezind dat de linkervleugel van de liberalen een grote stem in het nieuwe kabinet moest hebben. Anderzijds kon deze groep de formatie niet alleen af. Er moest iemand komen die de progressieve liberalen en hun behoudende geestverwanten kon verenigen. Röell en Tweede Ka-mervoorzitter Gleichman werden aanvankelijk geschikt geacht.8 Toen zij

weigerden, kreeg Pierson de opdracht de verschillende vleugels van de liberale partij in een kabinet te verenigen.9

Zo trad een formateur aan die in Cort van der Linden op voorhand een geschikte figuur zag om hem te steunen als zijn progressieve collega’s wat te voortvarend te werk zouden willen gaan. Beide oud-hoogleraren hadden vroeger weliswaar hun wetenschappelijke twisten uitgevochten, maar dat vond Pierson niet relevant. Hij was veel te zachtaardig om zich daar nog druk om te maken. Pierson vond Van der Lindens kabinetsdeelname zelfs zo belangrijk dat hij ondanks alle formatiemoeilijkheden onverkort aan dit ministerschap vasthield. Dat bleek goed uit de manier waarop H.L. Drucker buiten het kabinet bleef. Er gonsden geruchten dat Drucker geknipt was voor minister van Justitie. Ook Schorer had hem bij Emma als zodanig aanbevolen.10Pierson had echter een ander plan. Drucker moest naar Bin-nenlandse Zaken, want voor Justitie had hij Cort van der Linden in zijn hoofd. Pierson haalde zich zo flinke pressie op de hals van Schorer. Die drong erop aan Drucker alsnog Justitie te geven.11In deze omstandigheden had Pierson zich heel wat moeite kunnen besparen door daaraan gehoor te geven. Pierson deed het niet, want hij vreesde Cort van der Linden dan buiten het kabinet te moeten houden. Pierson wilde hem anders dan Drucker namelijk niet op Binnenlandse Zaken neerzetten. ‘C. v.d. Linden’s optreden aan Binn. Zaken zou niet gemotiveerd zijn; hij is Raad-Adviseur van Justitie’, zo vertrouwde Pierson aan zijn dagboek toe.12 Op Justitie zou Van der Lindens apolitieke ambtelijke achtergrond bovendien het beste tot uiting komen. Dat zou een goed tegenwicht bieden aan de liberale tweestrijd.

Volgens Pierson was Van der Linden zo geschikt om een brug te slaan tussen de behoudende en progressieve liberalen in zijn kabinet, omdat hij parallel aan zijn vooruitstrevende sociale voorstellen uit zijn tijd als hoogleraar kiesrechtuitbreiding bleef afwijzen. Dat laatste thema wilde Pierson na alle voorgaande onenigheid voorlopig buiten de politiek houden. Cruciaal was bovendien dat Van der Linden zich niet te politiek geprofileerd had.13Ook dat zou hem bij beide vleugels acceptabeler maken dan een actieve politicus. Dat laatste voordeel woog het zwaarst als hij op het departement van Justitie zat. In die omstandigheden kon Drucker Binnenlandse Zaken krijgen of niets. Aangenaam was dat voor Drucker natuurlijk niet, maar de situatie werd voor hem nog vervelender omdat Pierson als tweede keus voor Bin-nenlandse Zaken Goeman Borgesius achter de hand hield. De ietwat scru-puleuze Drucker, die toch al liever Justitie had gekregen, wilde met ere minister worden. Het lag niet in zijn aard om met Borgesius de strijd aan te binden. Hij zou het ministerschap daarom alleen aannemen als Borgesius

een aanbod daartoe zou afslaan.14 Omdat de behoudende patriciër De Beaufort, een ware tegenpool van de vooruitstrevende Borgesius, werd ge-vraagd voor Buitenlandse Zaken leek dat scenario niet denkbeeldig. Het zou een kunststukje zijn als Pierson hen in één kabinet wist te verenigen. Maar Borgesius was voor alles een pragmatisch man die zo’n avontuur met De Beaufort wel aandurfde.

Tot veler verrassing presenteerde Pierson zodoende een kabinet zonder de veelgenoemde Drucker, maar mét de nauwelijks als minister genoemde Cort van der Linden. De reacties op het departement gaven aan hoe weinig daar rekening mee was gehouden. Toen alles reeds in orde was, vroeg een van de referendarissen nog aan Van der Linden of hij wist wie hun nieuwe baas zou worden. De aftredende minister Van der Kaay liet hem zelfs bij zich komen om de overdracht van zaken aan zijn opvolger te regelen. Van der Linden mocht op dat moment nog niet over zijn aanstaande benoeming spreken, dus achteraf leek het wel of hij zijn minister voor de gek hield door niet te zeggen dat hij de bewuste opvolger was.15Het oude Kamerlid A. van Delden was eveneens verbaasd over de benoeming van Van der Linden. ‘Zoo iets had ik in dien man nooit gezien, na het onpraktische, dat hij heeft gepraesteerd na zijn griffierschap bij de Tweede Kamer. Maar hij is een eerlijk en rechtschapen man, die zich in zijn droomerijen licht zal laten verschalken door meer uitgeslapen collega’s.’16 Van der Linden was zelf net zo goed verrast. Het raadadviseurschap had hij niet gezien als een vanzelfsprekend voorportaal van het ministerschap. ‘Dat had ik niet gedroomd, toen ik mijn taak begon!’ zo stelde hij later.17

In1897 was Cort van der Lindens opstelling als intellectuele eenling in de academische wereld dus opeens goed voor een spilpositie tussen twee vleugels. Zijn kortstondige apolitieke ambtenarenfunctie versterkte dat nog. Hij kon zich zo duidelijk opstellen als een vakjurist die zich niet in de liberale tweestrijd mengde. Dat kon Pierson goed gebruiken in zijn zo veelzijdige kabinet. Bij de algemene beschouwingen legde Kuyper veel nadruk op deze diversiteit in het kabinet. Daartoe rakelde hij ook de oude vete tussen Pierson en Van der Linden weer op. Zo stelde hij de homogeniteit van het kabinet ter discussie. Er waren te veel kapiteins op het schip. Hoe kon een kabinet functioneren waarin de minister van Financiën had te strijden met een minister van Justitie die er radicaal andere denkbeelden op nahield op zijn eigen economische terrein? Hetzelfde kon bijvoorbeeld ook gezegd worden van staatsrechtelijke opvattingen van Van der Linden en De Beaufort of De Beaufort en Goeman Borgesius.18

In de pers bleven zulke kritische noten bij het aantreden van de nieuwe regering achterwege. De brede samenstelling van het ministerie werd over het algemeen juist goed ontvangen. ‘De heren De Beaufort en Borgesius samen in één ministerie, het is een monument van het herstel der liberale eendracht’, zo meende De Telegraaf.19Er werd wel verwacht dat de vooruit-strevende koers zou gaan overheersen. Volgens de NRC was een ‘vrijzinnig hervormingskabinet’ aangetreden. Het was minder duidelijk welke positie de nieuwe minister van Justitie – in de actieve politiek nog een onbeschreven blad – daarin zou gaan innemen. DeNRCverwachtte dat Borgesius, Lely en Van der Linden maatregelen op sociaal gebied zouden nemen, terwijl deze krant ook veel van Van der Linden verwachtte voor de hervorming van het burgerlijk recht.20

Ondertussen hoedde Van der Linden zich ervoor zich te duidelijk aan de zijde van Goeman Borgesius te scharen. Hij was juist uit overtuiging een vakminister. Partijpolitiek had hij immers afgezworen. Die voorzichtige houding herkende ook zijn collega De Beaufort. Van der Linden zou vanuit zijn ‘juridisch-filosofische begrippen redeneerend’ zijn hervormingszin niet zo ver doordrijven als Borgesius.21Tegelijkertijd waren ook de progressieve liberalen positief over de nieuwe minister. Ze begroetten hem blijkens hun blad als een ‘bekwaam jurist, meer wijsgeer dan man van de praktijk’. Wel zagen ze een steeds gematigder kleur in zijn economische opvattingen.22 Anderzijds was Van der Lindens progressieve imago nog steeds wijdverbreid, zozeer zelfs dat een oppositioneel blad als de behoudend-katholieke Maasbode klaagde dat zijn benoeming een socialistisch tintje aan het kabinet gaf!23Een eenduidig oordeel over de nieuwe minister was dus ver te zoeken. Het zou een groot voordeel blijken voor de vakjurist op de ministerszetel. Van der Linden hoopte zelf dat hij in zijn nieuwe functie de kracht zou vinden om ‘verzoenend in te werken op personele veeten en om bij te dragen tot een breeder en dieper gevest partijverband’.24

De kinderwetten van Cort van der Linden

Het kabinet-Pierson formuleerde bij zijn aantreden ambitieuze plannen op sociaal gebied, waaronder de regeling van de armenzorg, onderwijsverbete-ring, leerplicht en persoonlijke dienstplicht. De kiesrechtkwestie zou na de wet van Van Houten blijven rusten. Ook voor Van der Linden stond er veel op stapel, onder meer verbetering van de juridische positie van de vrouw, regeling van het politiek gevoelige onderzoek naar het vaderschap en het scheppen van regelgeving om betere arbeidsomstandigheden zo nodig

wet-telijk af te dwingen. Het paradepaardje op Van der Lindens werkprogramma was tot slot de burgerrechtelijke regeling van ouderschap en voogdij.25

Dit laatste punt vloeide direct voort uit de nalatenschap van de aftredende minister Van der Kaay, die al plannen had gepresenteerd voor de juridische regeling van de kinderbescherming. Als raadadviseur had Van der Linden zich uitgebreid mogen inzetten voor deze grootste wetgevende opdracht van zijn minister. Van der Linden mengde zich zo in een maatschappelijk actuele kwestie, waar hij zich als hoogleraar al zijdelings mee had beziggehouden. Op grond van zijn uitgangspunt dat de staat hoorde te zorgen voor een zo-danige ordening van de vrijheid dat iedereen met gelijke kansen de maat-schappelijke strijd kon aangaan, zag hij kinderbescherming als een logische staatstaak.26

Het Nederlandse recht kende alleen het kinderwetje van Van Houten uit 1874. Dat bond slechts de arbeidsomstandigheden van kinderen aan regels en nog niet eens vanuit het oogpunt van kinderbescherming, maar om zuiverder arbeidsverhoudingen in het leven te roepen.27Behalve werkgevers konden echter ook de ouders of voogden kindermisbruik of -mishandeling op hun geweten hebben. Nog vaker ontstond de ellende niet door bewuste hardheid van de opvoeders, maar uit onmacht. Daar lag vooral de armoede van het volk aan ten grondslag. De kleinste kinderen bedelden daarom in de achterbuurten, de jongens groeiden op tot criminelen en de meisjes verdwenen in de bordelen.

Deze ellende was bekend. Diverse individuele hulpverleners en grote verenigingen probeerden hier iets aan te doen. Wie dit ‘reddende werk’ op zich nam, stuitte echter op de onaantastbare macht van de ouders, in het bijzonder de macht van de vader. Ook al mishandelde een vader zijn kind, het was onmogelijk dit kind tegen de wil van de vader bij hem weg te halen om voor een betere opvoeding te zorgen. Nog schrijnender was het recht van ouders om een kind dat eenmaal een vervangend thuis had gevonden, weer onder eigen beheer te nemen. Daar was niets tegen te doen, want niemand kon de opvoeder iets opleggen. Was de dure kleuter eenmaal opgegroeid tot een kostwinnertje, dan haalden de behoeftige ouders het kind vaak terug en werd het werk van de kinderbescherming dikwijls weer teniet-gedaan. Liefdadigheid was er dus te over, maar de kinderbescherming kon geen vuist maken.28

De maatschappelijke druk op de overheid om actie te ondernemen nam daardoor toe. Toen de Vereeniging tot steun van verwaarloosden en geval-lenen na zes jaar vergeefse arbeid in 1893 een verzoek aan de minister van Justitie richtte om de overheid de mogelijkheid te geven ouders uit de macht

over hun kind te ontzetten, volgden in korte tijd zo’n twintig steunbetui-gingen van allerlei instellingen.29Ook onder rechtsgeleerden gingen stemmen op voor juridische regeling van de kinderbescherming.30 Onafgebroken verschenen juridische artikelen en brochures om de kinderbeschermers te ondersteunen.31

Het gevoel dat maatregelen urgent waren, brak dus wel door. Onder deze maatschappelijke druk diende Van der Kaay in mei 1897 een wetsontwerp in met als kern de mogelijkheid tot ontzetting uit de ouderlijke macht en de regeling van de voogdij. De invloed van Cort van der Linden was er duidelijk in te herkennen, al moest hij zich als ambtenaar natuurlijk voegen naar de wensen van zijn minister. Correspondentie, zoals verzoekschriften uit het land, kreeg de raadadviseur toegestuurd en het uitgebreide antwoord op het verslag van de Raad van State heeft hij persoonlijk opgesteld.32Het wetsontwerp was pas vlak voor de verkiezingen van 1897 aan de Kamerbe-handeling toe. Het kon dus pas tot wet worden verheven toen Cort van der Linden zelf minister was.

Meteen bleek dat hij als bewindspersoon omvangrijkere plannen wenste te verwezenlijken dan het toegespitste wetsontwerp van Van der Kaay. In die plannen zijn de politieke en filosofische uitgangspunten zoals Van der Linden die als hoogleraar weergaf direct terug te vinden. Wetgeving kwam zijns inziens voort uit het rechtsbewustzijn van de samenleving en vormde dus de weerslag van het maatschappelijk leven. Zoals dat leven aan alle kanten ineengreep en zich tot grotere harmonie ontwikkelde, zo moest die eenheid ook in de wetgeving haar afspiegeling vinden.33Als raadadviseur zette Van der Linden de eerste stappen naar zo’n coherent wetgevingscorpus, maar nu had hij, met een vierjarige ambtstermijn als minister voor zich, veel meer middelen tot zijn beschikking om daar echt werk van te maken.

Van der Linden nam het ingediende ontwerp over de regeling van de ouderlijke macht daarom terug en kon – reeds ingewerkt in de materie – al in het nieuwe voorjaar veel omvangrijkere wetsontwerpen presenteren. De hoofdmoot werd gevormd door diverse wijzigingen in het burgerlijk wetboek, die de positie van kinderen tegenover nalatige ouders versterkten en die de verwaarloosde jeugd een vervangende leefomgeving moesten bieden. Deze wetten moesten tevens jeugdcriminaliteit helpen voorkomen. Die crimina-liteit was immers vaak het gevolg van de kwetsbare positie van de verwaar-loosde jeugd. Daarom was het van belang om ook dat vraagstuk in het grotere geheel te betrekken.

Voor Van der Linden was echter geen enkel kwaad onuitroeibaar en dus ook jeugdcriminaliteit niet. Daarom volgden in een paar weken tijd nog drie

andere ontwerpen. Ze moesten naast bescherming van de jeugd ook een op pedagogische leest geschoeide dwangopvoeding en bestraffing regelen.34Tot slot was er nog een wetsontwerp dat de rechtspositie van buiten het huwelijk geboren kinderen zou verbeteren. Voor deze vier wetten kwam in de wan-deling de naam ‘kinderwetten’ in zwang. Het totale pakket was daarmee een combinatie van burgerrechtelijke en strafrechtelijke ontwerpen. Dat paste goed bij Cort van der Lindens ideaal van grotere eenheid en structuur in het wetgevingslichaam. De eerste wet waarmee de positie van kinderen tegenover nalatige ouders en voogden werd versterkt, bleef wel de belangrijkste, omdat de overige wetten daarop waren gebaseerd.

Na alles wat in het land over kinderbescherming was gezegd en geschreven, stond de noodzaak van zulke wetgeving wel buiten kijf. De kinderwetten leken daardoor niet zozeer een politieke discussie in het parlement los te zullen maken, maar een praktische gedachtewisseling. Al voor de openbare behandeling kon beginnen, waren in de Kamercommissies diverse ontwerpen herzien.35 Toen het openbare Kamerdebat eenmaal begon, werden zelfs nauwelijks algemene beschouwingen gehouden. Met genoegen constateerde Van der Linden dan ook dat over zijn ontwerpen kon worden gedebatteerd ‘zonder politieke hartstocht, ja zelfs zonder dat er eenige politieke strijd mee gemoeid is’.36 Dit technische en ‘partijloze’ karakter van de kinderwetten mag zonder meer opvallend heten. Bij al het juridische gepuzzel op de vierkante millimeter raakten de wetten aan belangrijke politieke kwesties over de taak van de staat. Die ging hier verder dan bij menig ander debat over de sociale kwestie, want de kinderwetten grepen in in het hart van het individuele leven, het gezin. Dat was voor confessionelen toch een cruciaal thema. Bovendien hadden de wetten invloed op de wijze waarop de jeugd gestraft kon worden en op de juridische positie van de vrouw en eventuele buitenechtelijke kinderen. Naast staatsinvloed in het gezin waren ook dat thema’s die wel eens een stevige discussie met de confessionelen zouden kunnen losmaken.

Bij het ontwerpen van de kinderwetten moest Cort van der Linden dus stelling nemen in onverwacht belangrijke politieke debatten. Zijn standpun-ten in deze discussie lastandpun-ten zien hoe zijn idealistische visie op het recht ook in de politieke praktijk het richtsnoer bleef. De praktische uitwerking van zijn ideeën over sociale politiek was in deze wetten goed te zien. Volgens Van der Linden hoorden zwakke onmondige kinderen een gelijkwaardige uitgangspositie te hebben in de maatschappelijke strijd. Dat was echter niet het geval, omdat de samenleving en de wetgeving de grote maatschappelijke veranderingen eind negentiende eeuw niet hadden kunnen bijbenen. Daarom

moest de wet gewijzigd worden. Van der Linden stelde in het Kamerdebat duidelijk dat de nieuwe tijd met zijn nieuwe maatschappelijke verhoudingen ook nieuwe problemen schiep. Hij dacht daarbij in de eerste plaats aan ‘de materieele revolutie op oeconomisch gebied (...) waardoor menig huisgezin, ondanks de ouders, wordt ontwricht’.37 Om ook in deze situatie toch te zorgen voor stabiele gezinnen waarin kinderen na een gedegen opvoeding hun plek in de samenleving konden verwerven, moest de inrichting van de