• No results found

voor werden al vroeg harde militante acties beraamd.6Aan het eind van de negentiende eeuw raakten zulke radicale opvattingen wijdverbreid. De Ne-derlandse regering begon na de bekering van Domela Nieuwenhuis tot het anarchisme te vrezen voor de gevolgen in eigen land, ook al beperkte de pacifistisch ingestelde Domela Nieuwenhuis zich in werkelijkheid tot de wens de bestaande samenleving bijvoorbeeld door middel van stakingen te ondermijnen.7

Al vroeg was uit de internationale anarchistische stroming een revolutio-naire voorhoede ontstaan die nog een stap verder ging en met gerichte terroristische aanslagen de gevestigde orde wilde vernietigen. In het bijzonder in de zwakke Italiaanse staat wemelde het van de anarchisten, die met hun roep om ‘de propaganda van de daad’ hun geestverwanten in de rest van Europa tot geweld aanzetten. Dit leverde grote onrust op. Het aantal slacht-offers was dan ook niet mis. In 1894 vermoordde een Italiaanse anarchist bijvoorbeeld de Franse president Sadi Carnot. In 1897 volgde de Spaanse premier zijn lot en als klap op de vuurpijl stierven ook keizerin Elizabeth van Oostenrijk en koning Umberto van Italië in1898 en 1900 na aanslagen.8 De moord op Elizabeth vond plaats ten tijde van de inhuldigingsfeesten van koningin Wilhelmina. In Nederland was de vrees alom aanwezig dat Wilhelmina zelf ook het slachtoffer van zo’n aanslag zou worden. De regering hield serieus rekening met gevaar.9Tijdens de feesten reed de koningin rond met een escorte van de cavalerie en veel politie.10Na de moord op keizerin Elizabeth werd de beveiliging van de koningin flink opgevoerd. Zelfs bij gewone bezoeken in het land in het erop volgende jaar mocht haar koets niet door de straten rijden zonder dat er een bewaker naast het portier reed. Rond het paleis namen geheime rechercheurs hun intrek. Wilhelmina vond het allemaal onzin. Ze wilde niet toegeven aan bedreigingen en stelde niet bang te zijn.11Voor de regering lag dat anders. Toen twee maanden later in Rome een groot geheim internationaal overleg werd gehouden om het anarchisme gezamenlijk te bestrijden, besloot Cort van der Linden daar alle aandacht aan te schenken. Hij wilde de aanvankelijk voorgestelde delegatie bij nader inzien zelfs nog uitbreiden om meer gewicht te kunnen geven aan de Nederlandse bijdrage. Helaas was dit niet meer te realiseren.12Het resultaat van de conferentie was vooral een vage belofte tot samenwerking op het gebied van anarchismebestrijding door onder meer het uitwisselen van geheime informatie.13

Een vermeende aanslag op Cort van der Linden

Al heel snel zou Cort van der Linden ook zelf ervaring opdoen met de gevreesde anarchistische bedreigingen, persoonlijke bewaking en een ver-ijdelde halfslachtige aanslag. In januari 1899 ontving de politie de eerste signalen dat de minister van Justitie gevaar zou lopen. Ene Simon Polak waarschuwde dat de Duitse anarchist Oscar Rüdiger, de president van het Belgische anarchistenclubje ‘de jonge garde’, bij loting was aangewezen om de minister van Justitie te vermoorden. Rüdiger, die in Nederland verbleef, had Polak het hele verhaal verteld toen hij geld van Polak wilde hebben om een koffer met geheime materialen uit Rotterdam te kunnen ophalen.14De politie nam de zaak in elk geval zo serieus dat het huis van Cort van der Linden in Den Haag meteen door twee agenten bewaakt werd.15Ondertussen ging de politie de gangen van Polak na. De man kwam al meteen niet erg geloofwaardig over. Hij had vaker geprobeerd tegen betaling achteraf nut-teloze informatie over Amsterdamse socialisten aan de overheid te slijten. Geregeld was hij dronken en hij probeerde geld binnen te krijgen met muziekuitvoeringen waarvoor hij in de Vrije Socialist van Domela Nieuw-enhuis reclame maakte.16Zijn naaste familieleden twijfelden zelfs aan zijn geestvermogens, zodat de politie zich al gauw afvroeg of anderen daar niet gebruik van maakten om hem af te persen.17 De geheimzinnige Rüdiger bleef bovendien onvindbaar. Hoewel Polak de politie had beloofd hem op te sporen, verbleef de tipgever vooral in Amsterdamse kroegen. Erg gevaarlijk leek de zaak dus niet, al ging er wel een verzoek naar Berlijn om informatie over Rüdiger op te sporen. Na ruim een week hield de politie de bewaking van Van der Lindens huis maar voor gezien.

De alarmbellen gingen echter opnieuw af toen twee Haagse agenten op12 februari rond vijf uur ’s middags opeens zagen hoe een sjofel gekleed persoon bij het huis van de minister van Justitie wilde aanbellen, maar wegvluchtte toen de agenten aankwamen. De identiteit werd nooit met zekerheid vast-gesteld. Aanvankelijk dachten de agenten met een vrouw te maken te hebben omdat de gesignaleerde een vrouwenmantel droeg, maar bij het wegrennen bleek toch duidelijk dat hier sprake was van een man. Veel meer was niet bekend, dus of dit Rüdiger was, zal waarschijnlijk nooit vast komen te staan. De bewaking werd echter weer ingesteld. Gelukkig kwam al snel enige informatie van de Berlijnse politie over de vreemdeling binnen. Rüdiger bleek een armzalige socialistische zwerver te zijn die, ooit voor diefstal was veroordeeld. In1895 was hij naar Rotterdam vertrokken. Navraag leerde dat hij daar had geleefd als venter, behanger en beeldhouwer, maar na enige tijd

als ongewenste vreemdeling over de grens was gezet. Na tweeënhalf jaar kwam hij terug, maar hij zag snel in dat hij beter de wijk kon nemen naar Brussel, waar hij zich als een fervente anarchist liet kennen.18 Ook na zijn jongste terugkeer in Nederland scheen hij nog steeds te leven van spaarzame giften van zijn anarchistische vrienden in België. Er was dus in elk geval alle reden eerst eens in Brussel na te vragen wat er met Rüdiger was gebeurd.19 Tot opluchting van de politie werd Rüdiger al drie dagen na de vermeende aanslag opgepakt in een Amsterdamse kroeg waar Polak inderdaad over had gesproken. Hij bleek brieven te hebben die verdacht veel leken op brieven die Polak had overgelegd, wat reden genoeg was om hem gevangen te zetten.20 Voldoende bewijs om hem een aanslag ten laste te leggen, was er echter niet. De politie wilde hem daarom als behoeftig vreemdeling naar Duitsland uitzetten. Omdat het hier een vermeende anarchist betrof, zou Van der Linden overeenkomstig de afspraken van de conferentie te Rome zo gauw het zover was de Duitse autoriteiten waarschuwen.21 Daarmee leek een vervelend incident van de baan te zijn, en na enige tijd besloot de politie ook de bewaking van Cort van der Linden maar weer op te heffen.22Rüdiger wist zich echter snel te ontrekken aan de oplettendheid van de Duitse beambte die hem in het oog moest houden en was na drie dagen alweer in Utrecht. Het was natuurlijk lastig dat zo’n man nu nog steeds binnen de landsgrenzen rondliep, maar echt vervelend werd het toen een Brussels dagblad de zaak in de openbaarheid bracht. Onder de kop ‘un attentat anarchiste manqué à la Haye’ presenteerde de krant Le petit bleu het verhaal over Rüdiger die door het lot was aangewezen om Cort van der Linden te vermoorden.

Van der Linden nam de zaak hoog op. Dit was niet alleen gevaarlijke publiciteit, het ging lijnrecht in tegen de afspraken over geheime samenwer-king gemaakt op de conferentie in Rome. Hij corrigeerde zelf een minuut van een ambtenaar aan zijn collega De Beaufort van Buitenlandse Zaken om aan te dringen op ‘beklag’ bij de Belgische regering.23 Het gevolg was een vinnige correspondentie met het Belgische departement van Justitie en bovenal de afspraak dat anarchismezaken alleen op het allerhoogste niveau behandeld mochten worden.

Gelukkig kon Rüdiger na enige tijd opnieuw worden opgepakt en werd hij nogmaals de grens overgezet.24Ditmaal waren de Duitse collega’s alert. Ze hielden Rüdiger goed in de gaten en brachten conform de afspraken de minister van Justitie geregeld op de hoogte van zijn handel en wandel. Daardoor wist Justitie dat Rüdiger in zijn briefwisseling te kennen gaf weer naar Nederland te willen terugkeren, maar ditmaal slaagde hij daar niet in. Uiteindelijk vertrok hij maar weer naar België waarna niets meer van hem

werd vernomen.25Serieus gevaar heeft deze haveloze zwerver met zijn con-tacten in anarchistische groepjes dus niet opgeleverd. Tekenend is echter de ophef die zo’n man in 1899 kon veroorzaken, zodanig zelfs dat zijn acties stapels papier in het geheime archief van het Ministerie van Justitie oplever-den, dat Cort van der Lindens huis tot tweemaal toe enige tijd bewaakt werd en de autoriteiten in drie landen uitgebreid en na een lek in Brussel tot op hoog niveau over hem discussieerden.

Ook in Nederland was de angst voor het anarchisme dus diep geworteld. Met man en macht werd dan ook gewerkt aan de uitwerking van de afspraken uit Rome. Maandelijks dienden alle procureurs-generaal van Nederland een geheim overzicht in bij het Ministerie van Justitie waarin zij verslag deden van alles wat op het gebied van anarchismebestrijding was voorgevallen.26 Meestal betrof dat helemaal niets. Het veroorzaakte slechts grote stapels archiefmateriaal. Desondanks bleven de onrust en de pogingen tot interna-tionale samenwerking, wat tijdens het huwelijk van Wilhelmina in1901 zelfs zou leiden tot de komst van buitenlandse agenten om verdachte vreemde-lingen op te sporen.27Aan de woorden van de ontoerekeningsvatbaar geachte Simon Polak had de overheid zich ondertussen niets meer gelegen laten liggen. Als tipgever van Rüdiger voelde hij zich inmiddels ernstig miskend en na enige jaren besloot hij zelf de daad maar bij het woord te voegen. In 1907 werd de toenmalige minister van Justitie E.E. van Raalte daarom bijna vermoord door de man die Cort van der Linden wilde waarschuwen voor een moordaanslag. Twee schoten troffen Van Raaltes huis, maar er braken slechts glasruiten.28Het bewees slechts dat zulke onberekenbare acties niet enkel van het zo gevreesde anarchistische proletariaat afkomstig waren, maar net zo goed van enkele geestelijk labiele personen in hun voetspoor.

De zaak-Hogerhuis en de kracht van het recht

De Nederlandse regering meende dat de radicaal-socialistische en anarchis-tische bedreigingen bij de eigen onderdanen vooral uit Friese hoek zouden komen. Het ‘rode’ Friesland behoorde tot de armste en onrustigste streken van het land.29 De felste voorvechters van Friese arbeidersrechten vonden nu hun weg naar de gevreesde onbestemde anarchistische clubjes.30 Het ‘neem- en eetrecht’ werd in deze kringen al gauw openlijk verdedigd: wie zelf niet genoeg te eten had, mocht dit van de rijken stelen. Inbraken waren aan de orde van de dag en sommige geldbezitters begonnen zich grote zorgen te maken over hun veiligheid.31Het rijk stuurde extra politie; de lokale politie zou zelf ook te rood zijn.32Voor deze gezagsdragers van buiten stond of viel

hun reputatie natuurlijk met harde bestrijding van het socialistische geweld. Zorgvuldig optreden schoot er dan wel eens bij in.

In de kwestie van de broers Hogerhuis zou dat een grote volksbeweging opleveren. Deze broers, veroordeeld wegens inbraak met geweld, zouden onschuldig gevangen zijn gezet. Juist op het toppunt van alle onrust rondom de Hogerhuizen trad Cort van der Linden aan als minister van Justitie. Geen kwestie leverde hem meer hoofdbrekens op dan deze. Dat er sprake was geweest van een onzorgvuldige rechtsgang leek niet te ontkennen, maar tegelijkertijd zou volgens hem elke concessie aan de socialistische agitatie in deze periode van toenemend anarchistisch geweld het overheidsgezag kunnen ondermijnen. Eventuele fouten in de rechtsgang konden volgens Van der Linden alleen door middel van de bestaande procedures worden rechtgezet. Anders zou het anarchistische geweld alleen maar beloond worden en toe-nemen.

De aanleiding tot deze geruchtmakende zaak lag op sinterklaasavond1895 toen bij boer Gatze Haitsma werd ingebroken. Haitsma had een broer van zijn huishoudster op bezoek en samen wisten ze de inbrekers te verjagen. De door de regering naar Friesland gestuurde politie pakte de zaak ferm aan. Ene Wiebren Hogerhuis werd aangehouden, omdat hij vaak bij Haitsma kwam en dus zou weten dat deze geld had. Bovendien had hij een relatie met de huishoudster Ymkje Jansma. Dat Haitsma zelf hierover aanvankelijk twijfelde, deed er niet toe. Nadat de politie op Haitsma en Ymkje had ingepraat, geloofden dezen in de schuld van Wiebren. Wiebren had boven-dien twee broers, Keimpe en Marten Hogerhuis. Aangezien er drie daders waren gesignaleerd, pasten de puzzelstukjes mooi in elkaar. Uiteindelijk ver-klaarden Ymkje en Haitsma dat ze de Hogerhuizen tijdens de inbraak hadden herkend. De drie socialistische broers verdwenen achter de tralies met de voor een mislukte diefstal overmatige straffen van zes, elf en twaalf jaar. Het bewijs was flinterdun, maar in het radicaliserende Friesland waar het gezag er alles aan gelegen was een daad te stellen, was het genoeg. Hoger beroep en cassatie mochten niet baten.33

Er waren mensen te over die aan de schuld van de Hogerhuizen twijfelden, al was het maar omdat ze in het donker onmogelijk goed herkend hadden kunnen worden. In het ‘anarchistische’ Friesland was echter niemand bereid zijn mond te openen. De houding van de plattelandsbevolking kenmerkte zich door een sterk wantrouwen tegen justitie en politie en een sterk solida-riteitsgevoel, dat zich vooral uitte in een grote mate van stilzwijgendheid.34 Pas na de verwerping van het cassatieberoep in september 1896 werden er vier beëdigde verklaringen afgelegd dat de broers Hogerhuis onschuldig

waren. Deze verklaringen waren afkomstig van de naar Amerika vertrokken socialistische voorman Tjeerd Stienstra, met wie justitie al veel te stellen had gehad, zijn ex-vrouw, zijn broer en een vriend.35 De laatste twee gaven expliciet aan dat hun socialistische streekgenoten Paulus van Dijk, Sybolt Albarda en Allard Dijkstra de daders waren geweest.36Noch bij minister van Justitie Van der Kaay noch bij het Openbaar Ministerie maakte het indruk. Justitie stelde in april 1897 vast dat alle verklaringen afkomstig waren van een ‘werkelijk verfoeielijke beweging’ die twijfel wilde wekken aan de schuld van de Hogerhuizen ‘door misleiding der justitie’. Nog weer twee maanden later stelde ook de minister dat er geen reden was de zaak weer te openen.37 In het land lag dat inmiddels anders. De kwestie-Hogerhuis kreeg de socia-listische beweging in haar greep en werd zo het voorwerp van een landelijke agitatie.

Bij deze stand van zaken werd Cort van der Linden minister van Justitie. In de eerste paar weken van zijn ministerschap realiseerde hij zich het gewicht van deze kwestie waarschijnlijk nog niet. In elk geval schoof hij ondanks grote aandrang het nieuwe bewijsmateriaal aanvankelijk terzijde. Er was een nauwkeurig onderzoek geweest en dus was er geen aanleiding voor tussen-komst van regeringswege.38Toch betwijfelde hij snel daarna of de rechtsgang uit voorgaande jaren wel in de haak was. Hij besloot het dossier maar eens bij de procureur-generaal in Leeuwarden op te vragen.39Daaruit maakte hij snel op dat Allard Dijkstra in maart1897 een klacht had ingediend wegens smaad in reactie op de beschuldigingen dat hij samen met Paulus van Dijk en Sybold Albarda de inbraak had gepleegd. Van der Linden vroeg de procureur-generaal waarom hier niets mee was gedaan.40Deze antwoordde met de in elk geval creatieve redenering dat de drie socialisten zich bewust hadden laten beschuldigen om zo een nieuw proces uit te lokken dat hun veroordeelde kameraden Hogerhuis op vrije voeten zou stellen. Justitie kon zich zo natuurlijk niet om de tuin laten leiden.41

Dit antwoord heeft bij Cort van der Linden veel twijfel opgeroepen. Hij besloot zelfs om de veroordeelde broers incognito in de gevangenis op te zoeken. Marten Hogerhuis schreef over dat bezoek in een brief aan een familielid, die in tegenstelling tot veel andere brieven van de broers niet door de gevangenisdirecteur in beslag werd genomen. Al gauw werd hij afgedrukt in het Friesch Volksblad, natuurlijk tot grote woede van Cort van der Linden.42 Aanvankelijke geruchten over zijn bezoek waren nog afgedaan met de for-malistische redenering dat de minister de gevangenis kwam inspecteren. Hij moest controleren of gevangenen met elkaar konden communiceren. De brief van Marten ontmaskerde dit verhaal. Van der Linden was op Marten

afgestapt met de vraag of deze zijn onschuld kon bewijzen, zij het zonder zich als minister bekend te maken. De minister leek Martens verhaal niet erg verrassend te vinden, maar uit Van der Lindens ogen sprak volgens Marten wel ‘de grootste gulheid’. De actie leverde de minister zelfs nog een woord van waardering op in het progressieve Friesch Volksblad. Die waarde-ring zou echter niet lang aanhouden.43

Even later pakte Troelstra als net benoemd Kamerlid de kwestie-Hogerhuis op. Bij de algemene beschouwingen in1897 weidde hij lang over de kwestie uit om het ‘klassekarakter’ van de Nederlandse justitie aan te tonen. Boven-dien kroop hij in zijn oude rol van advocaat. Hij nam onder meer een houten model van een raampje mee van de afmetingen in Haitsma’s boerderij van 45 bij 57 centimeter. Uitdagend vroeg hij of het kleinste Kamerlid als een slangenmens door het raampje kon springen, met een zwaai en tussen de handen door, zoals Wiebren Hogerhuis dat volgens de verklaringen had gedaan.44Ondertussen werd tot Troelstra’s verbazing niets gedaan met nieuw bewijsmateriaal. De zittende magistraten waren duidelijk niet in staat tot objectief handelen. Ze maakten de rechten van het volk ondergeschikt aan wat een erezaak voor de machthebbers was geworden, aldus de socialisten-leider.45De ruwe volksagitatie zelf ondersteunde Troelstra echter niet. Die was opgezet door zijn antiparlementaire rivaal Domela Nieuwenhuis. De ‘vele bijmengsels, vreemd aan de zaak zelve’ en de ‘oppervlakkigheid, ruwheid en eenzijdigheid’ veroordeelde hij om Domela Nieuwenhuis zwart te ma-ken.46Troelstra wilde de Hogerhuizen met juridische middelen vrij krijgen. Hij had daarom een aanklacht wegens meineed tegen Haitsma ingediend.

Toen Van der Linden werd geconfronteerd met Troelstra’s rede in de Tweede Kamer, was hij er inmiddels van overtuigd dat de rechtsgang tegen de broers Hogerhuis op zijn minst te wensen had overgelaten. Hij ontkende in zijn antwoord niet dat er fouten konden zijn gemaakt, maar zag evenmin reden om persoonlijk in te grijpen. De rechterlijke macht was immers onafhankelijk. Desalniettemin bood het rechtsstelsel volgens de minister wel degelijk mogelijkheden om fouten te herstellen. De wet gaf welomschreven aan hoe een eenmaal gewezen vonnis alsnog ter discussie gesteld kon worden: bij een tweede veroordeling wegens hetzelfde vergrijp of als de getuigen meineed bleken te hebben gepleegd. De minister stond daarbuiten. Al voor het debat had hij daarom geweigerd Troelstra over de zaak te spreken of hem processtukken ter inzage te geven. Volgens Troelstra was het een ‘formalistisch klein standpunt’.47

In het bijzonder in de zaak-Hogerhuis meende Van der Linden niet te