• No results found

en ‘nog in het begin zijner ontwikkeling’. Dat was scherp gezien. Hij zou later als grondlegger van de Nederlandse psychologie uitgroeien tot een buitengewoon succesvol hoogleraar, tot op de dag van vandaag geëerd als één van de grote mannen uit de geschiedenis van de Groningse universiteit. Tot slot stond als derde op de voordracht ook nog de Groningse gemeente-secretaris Jacques Oppenheim, naarstig op zoek naar een nieuwe functie, zoals wel bleek uit zijn interesse voor het griffierschap van de Tweede Kamer. Hij was volgens de faculteit zeer bekwaam, maar had naast wat praktische artikelen helaas nog weinig gepresteerd op wetenschappelijk gebied.2

Modderman trok zich niets aan van deze facultaire wensen. Al drie dagen nadat de voordracht van de faculteit was ontvangen, viel de beslissing over de aanbeveling aan minister jhr. W. Six van Binnenlandse Zaken. ‘Gelezen eene missive van de Regtsgeleerde faculteit dd.17 september jl. (geheim)’, zo stellen de notulen van het college, werd besloten om in de eerste plaats als nieuwe hoogleraar Cort van der Linden voor te dragen en op de tweede plaats A.F. baron van Lynden, adjunct-commies op het departement van Binnenlandse Zaken. Hij moest die tweede plaats delen met Oppenheim, een naam waaruit misschien moest blijken dat de voordracht van de faculteit ook echt gelezen was.3 Het was een benoeming geheel buiten de faculteit om. Voorzichtigheidshalve werd het faculteitsadvies daarom niet aan minister Six voorgelegd, wat deze wel verbaasde. Aangezien spoed gewenst was, wilde hij de benoeming van Cort van der Linden niet tegenhouden, maar hij verzocht toch ‘voor het vervolg in dergelijke gevallen bij de aanbevelingslijst een afschrift van het advies der faculteit over te leggen’.4

De woorden van Six bewijzen hoezeer Modderman de benoeming van Cort van der Linden heeft doorgedrukt. Zo hoopte de minister van Justitie de zo gewaardeerde commies-griffier te helpen aan een baan die hemzelf voorheen veel voldoening had gegeven. Vrijwel meteen na zijn studie was Modderman hoogleraar strafrecht geworden, eerst in Amsterdam en zo gauw de vacature vrijkwam in Leiden. Hij vervulde deze functie tot hij minister werd. Voor de sensitieve en filosofisch ingestelde Modderman was het de gelukkigste tijd van zijn leven. Hoeveel succes zijn vierjarige ministerschap hem zeker in het begin ook bracht, in het harde politieke leven kon het beschouwende en op harmonie gerichte hoogleraarsgemoed geen rust vinden. Hij liet zich te zeer overdonderen en trok zich de kritiek op zijn beleid te zeer aan.5Modderman herkende in de idealistisch-filosofische interesse van de commies-griffier veel van zichzelf. Het heeft hem vast gestimuleerd om Van der Linden, die in de strijd om het griffierschap aan het kortste eind dreigde te trekken, te helpen met een heel andere baan.

Modderman was na zijn ministerschap ook zelf graag weer hoogleraar geworden. Dat was hem wegens een ernstige ziekte echter niet gegeven. Wel werd hij na een schijnbare verbetering van zijn gezondheidstoestand benoemd tot raadsheer bij de Hoge Raad. Uit Van der Lindens felicitatie blijkt hoe persoonlijk hun relatie was en hoe diep de waardering voor de oud-minister. Ook valt Van der Lindens belangstelling voor de politiek op. De jurispru-dentie zou welvaren bij de benoeming van Modderman, maar hij hoopte ‘dat uwe retraite naar den hoogen Raad u niet van een eventueel krachtig optreden in de politiek zal afhouden. Het ware een veeg teeken als de oude rotten het schip verlieten.’6Of Modderman zelf werkelijk nog zoveel interesse voor de politiek kon opbrengen, mag echter worden betwijfeld. Als raadsheer van de Hoge Raad leek hij toch beter op zijn plaats. Helaas zou hij door zijn ernstige ziekte de functie niet meer aannemen. Hij stierf voor de beëdiging. Van der Linden deed intussen zijn best zijn weg te vinden in het Groningse leven, maar kon de politiek toch niet uit zijn hoofd zetten.

Voor de buitenwacht was Van der Lindens benoeming een verrassing. Hij had amper blijk gegeven te bischikken over economische belangstelling. Bovendien had hij naast zijn proefschrift niet meer dan één artikel op zijn naam staan, dat bovendien weinig met staathuishoudkunde van doen had. Het even overwogen professoraat in het strafrecht in Amsterdam leek nog wel op hem van toepassing, maar hier betrof het in hoofdzaak een econo-mische leerstoel, en dan nog wel in Groningen, een stad waarmee hij in tegenstelling tot de mannen op de voordracht geen enkele voeling had. Er was daarom wrevel over zijn benoeming, zoals bij de in Groningen machtige Tellegen. De kogel was binnenskamers al door de kerk toen deze zijn eerste college van het nieuwe jaar gaf. Hij herdacht Viëtor en sprak lovende woorden over diens student Reiger.7 Het geeft aan hoe graag Tellegen hem had benoemd. Pas na het vertrek van Cort van der Linden zou Reiger alsnog de hem toebedachte plaats innemen. Voor het zover was, zou Van der Linden tien jaar lang in het hoge noorden de wetenschap dienen. Zoals hij het zelf in zijn oratie uitdrukte, kwam hij ‘naar Groningen verre weg uit den kring, waarin ik leefde sedert mijn geboorte, verre weg van mijn vader, verre weg van verwanten en vrienden; ik kom uit liefde voor vrije wetenschap en zelfstandige studie’. Om de stad kwam hij overduidelijk niet.8

Het was 24 november toen hij deze woorden uitsprak, waarna hij op 3 december1881 met zijn lessen begon. Ondanks de haast die de universiteit had, achtte hij zich niet in staat zijn werkzaamheden in Den Haag sneller af te ronden en zich in Groningen te vestigen.9Hij vond een woning in de Poelestraat, dichtbij de academie, die hij in1884 kon verruilen voor een statig

herenhuis aan de Ubbo Emmiussingel dat hij zelf liet bouwen.10Zo verschafte hij zich na enige tijd het gewenste woongenot en de distinctie die paste bij het negentiende-eeuwse hoogleraarschap. Daarnaast werd van zijn positie in de deftige professorenstand ook een maatschappelijke betrokkenheid ver-wacht, waaraan hij snel probeerde te voldoen. Hij werd bijvoorbeeld lid van de commissie van administratie over de gevangenissen te Groningen. Hij verloochende zijn oude strafrechtelijke interesse dus niet. Tevens was hij lid van de plaatselijke commissie van toezicht op het lager onderwijs.11 Die functie had een zeker politiek tintje in een tijd van oplaaiende schoolstrijd. Zo adviseerde de commissie het gemeentebestuur over zaken als onderwij-zerssalarissen op de openbare scholen, die door aanzienlijke verhoging alleen maar verder uit de pas liepen met de confessionele salarissen. Ook scholen-bouw was een heikel punt. Wachtlijsten voor lager onderwijs stonden na-tuurlijk haaks op de wens ontwikkeling te bevorderen.12

In de universitaire gemeenschap liet hij zich eveneens snel gelden, precies zoals dat van een hoogleraar werd verwacht. Hij begon het nieuwe academisch jaar in september 1882 met de functie van assessor van de senaat en nam vervolgens twee jaar lang het voorzitterschap van de juridische faculteit op zich.13Daarnaast probeerde hij het studentenleven te verrijken door middel van zijn voorzitterschap van de ‘juristen debating-club’. Zo trad hij in de voetsporen van zijn gewaardeerde leermeester Buys die immers in Van der Lindens studententijd de Leidse evenknie oprichtte. In1884 was de Groningse vereniging aan de vijftigste bijeenkomst toe, wat groots werd gevierd. Van der Linden stimuleerde het debat met een welbespraakte verdediging van enkele stellingen over sociale politiek, maar retorische belangstelling wekte zijn optreden op de lange termijn toch niet. De vereniging stierf een stille dood, om vervolgens door Van der Lindens collega H.L. Drucker weer tot leven te worden gewekt.14Daarna zakte zijn belangstelling voor maatschap-pelijke en universitaire functies in. In de academie had hij geen bestuurstaken meer. In de onderwijscommissie liet hij na verloop van tijd meestal verstek gaan bij de vergaderingen, en toen zijn zittingstermijn in1889 om was, liet hij zich ook niet meer herbenoemen.15

Na enige jaren was wel duidelijk dat het Groningse leven hem niet erg kon bekoren. Toen hij in1886 eens in Den Haag was, kon hij in een brief aan zijn vrouw de weemoed niet verbergen. ‘Nieuws is hier niets, of liever men hoort hier zooveel praatjes over de politiek, dat ze niet aan te schrijven zijn, maar het is hier veel meer leven dan in Groningen. Het is hier het centrum van het land. Daar valt niets op af te dingen (...) Ik voel mij hier in den Haag meer thuis, dan in Groningen en men hoort hier op een avond

meer dan in drie maanden in Groningen. De menschen zijn er knap en intelligent genoeg, maar ze zien alles scheef en eenzijdig. Zij die niet anders gekend hebben, merken dat niet, maar ik merk het drommels goed. Er is hier meer volheid van leven, meer smaak, meer veelzijdigheid en minder eenzijdige intelligentie. Dat hebt gij spoedig goed gezien. Professoren zijn beste menschen, maar zij vormen geen prettig geheel.’16

Het Groningse professorenleven was dus een teleurstelling. Van der Linden was plotseling naar het noorden vertrokken, ver van zijn wortels en ver van zijn politieke interesses. Deze beslissing was ingegeven door gebrek aan carrièrekansen en hoop op een werkomgeving waarin hij zijn filosofische ideeën verder kon ontwikkelen. Al gauw besefte hij echter toch niet gelukkig te zijn buiten het mondaine leven in de hofstad, hoezeer de onderlinge wrijvingen in dat wereldje hem vaak ook hadden tegengestaan. Hij praatte toch te graag binnenskamers over het prinsesje dat met de gouvernantes in Scheveningen was geweest en zo aardig speelde met een emmertje en een schepje. ‘Ze ziet er nog al lief uit, maar wat ouwelijk, ik denk dat het ook komt van de kleeding, want zij had een zwaar rood pluchen hoed op met groote veeren en een pluchen mantel’, zo moest hij in dezelfde brief even kwijt. Bij een later bezoekje aan zijn geliefde geboortestad in1889 hield hij het bijna niet meer uit. ‘Ik ben overigens in mijn voorliefde voor den Haag versterkt. Ik heb meer menschen gesproken en meer gehoord in een half uur, dan in een heel jaar in Groningen en in het bosch was het verrukkelijk. Hier leeft men en in Groningen vegeteert men. Men went aan alles en als men in Groningen blijft, ziet men het niet zoo in, maar ik vind het verschil enorm.’17

Opgesloten ver van zijn geboortestad begon Cort van der Linden zich daarom te bezinnen op een andere invulling van zijn leven. De Haagse politiek was een optie, maar naar nog zal blijken, leverden zijn pogingen politicus te worden hem niet veel op. Hij overwoog daarom al om voor zichzelf te beginnen. Hij zou bijvoorbeeld weer als advocaat aan de slag kunnen. In1891 deed zich echter een andere mogelijkheid voor wegens het overlijden van zijn Amsterdamse collega A. Beaujon. Cort van der Linden sprong meteen in het gat en kreeg de benoeming tot hoogleraar Staathuis-houdkunde aan de gemeentelijke universiteit in Amsterdam opvallend ge-makkelijk rond. De faculteit nam niet eens de moeite andere namen op de voordracht te zetten.18 Voor de vorm moest de gemeenteraad echter een keuze hebben, dus daar werd maar aan voldaan door te wijzen op A. Kerdijk, M.W.F. Treub en A.J. Cohen Stuart. De benoeming was geen moment in gevaar.19Het is niet helemaal duidelijk hoe deze benoeming zo gemakkelijk

tot stand kon komen. Misschien heeft Van der Lindens publicatie Richting

en beleid der liberale partij in Amsterdam indruk gemaakt. Daarnaast was de

faculteit er waarschijnlijk van overtuigd dat zijn wetenschappelijke kwalitei-ten in Amsterdam beter tot hun recht zouden komen. In zijn oratie maakte Van der Linden in elk geval geen geheim van de motieven voor zijn overstap. ‘Groningen kon niet geven, wat ik hier zal vinden; de groote verscheidenheid van maatschappelijke verschijnselen, de machtige beweging van handel en verkeer, den snellen polsslag van het leven en de oude historische traditiën van ons volk.’20

Veel geluk bracht de benoeming in Amsterdam desondanks niet. Voor een groot deel lag dat aan een nieuw persoonlijk drama: het overlijden van zijn oudste zoontje Gijs op tienjarige leeftijd.21 Dit gebeurde in1891, vlak na zijn benoeming in Amsterdam. Toch is het de vraag of het onbevredigende verloop van zijn hoogleraarsbestaan enkel lag aan zijn leefomgeving en persoonlijke omstandigheden. De vervulling van het vak zelf ging hem ook niet gemakkelijk af. Jaar in jaar uit klaagden de studenten over de duisterheid van zijn colleges. Het begon al in de eerste jaren, vooral bij de colleges over economie en encyclopedie van de rechtswetenschap. Sommige studenten weten die duisternis aan Van der Lindens hoge dicteertempo, waarin hij in de loop der jaren enige verbetering wist aan te brengen. De ijver waarmee Van der Linden probeerde het vak van docent onder de knie te krijgen, verdiende bovendien lof. Toch meenden zijn studenten nog in1890 dat het zijn colleges ten goede zou zijn gekomen als hij niet ‘voor een deel de duidelijkheid aan zijn woordenrijkheid had opgeofferd’.22 Onder die stu-denten bevond zich de latere socialistische leider Pieter Jelles Troelstra. Ook in zijn herinnering was de hoogleraar Staathuishoudkunde niet erg helder en ‘vrij sterk belast met Duitsche philosofische duisterheden’. Het neemt niet weg dat Van der Linden indruk op hem had gemaakt, zo tekende hij op nadat hun wegen elkaar nog vele malen hadden gekruist.23

Een geboren docent had misschien grotere groepen warm kunnen maken voor zijn diepzinnige gedachtegoed, maar dat was Cort van der Linden niet. Ook in Amsterdam liep de aanvankelijk stampvolle collegezaal snel leeg. Voor een deel lag het weer aan zijn stijl van doceren dat sommige punten ‘zoo vaag geschetst waren’. Van der Lindens voorliefde voor uitgebreide geschiedkundige beschouwingen werd ook niet gewaardeerd. Zelfs de prak-tische behandeling van de statistiek begon met de Chinezen in2238 v.Chr. Hoewel de studenten erkenden dat de stof zich niet leende voor een gemak-kelijke uiteenzetting, beviel het hun toch niet dat hij bijna alle wetten verwierp zonder er iets tegenover te stellen.24 Aan het eind van zijn leven erkende

Van der Linden ook zelf dat hij de kwaliteiten ontbeerde om een groep studenten te inspireren. ‘Zoo’n docent was ik niet, en dat voelde ik, en dat was mijn zwakte. Alleen wie zelf enthousiast is, kan invloed geven.’ Zijn gedachtegoed en zijn benaderingswijze bevorderden deze onmacht. Hij stond naar eigen zeggen te sceptisch tegenover het bestaande kennisniveau en kwam daardoor niet met eenduidige standpunten. ‘Dan concludeert een student: “Hij weet het zelf niet! Waarvoor hebben we dan een prof noodig?”’25

De kritiek over dubbelzinnigheden en duisterheden bleef niet beperkt tot studenten met een wat sterke drang tot rechtlijnigheid. Ook de collega’s van Cort van der Linden deelden die opvattingen. Hij ontbeerde bij die collega’s een goede voedingsbodem voor zijn Duitse filosofie en maakte zijn positie er niet eenvoudiger op door de soms ondoordringbare schrijfstijl met vol-zinnen van vele regels. Juist in zijn artikelen met een levensbeschouwelijke tint bediende hij zich daarvan, terwijl het meer toegepaste werk ook qua stijl een stuk toegankelijker was. Daar hadden velen echter geen oog voor. Zo gauw een artikel steunde op een Duits fundament, lag het woord ‘duister’ zijn collega’s in de mond bestorven. Toen hij eenmaal bekendstond om zijn ‘Duitse duisterheden’, raakte hij dit beeld ook niet meer kwijt. In1884 schreef een collega zelfs in een recensie van twee zakelijke artikelen over monetaire politiek over Duitse duisterheden. Nu verloochende Van der Linden zijn levensbeschouwing ook in deze artikelen niet, maar hier werd de duisternis toch wel opgevoerd als holle standaardkritiek.26

Het neemt niet weg dat de ‘Duitse duisterheden’ wel degelijk kenmerkend waren voor Cort van der Linden. Ook zijn persoonlijke denkwereld werd erdoor getekend. In zijn belangstelling voor filosofische bespiegelingen was de interesse in een Duits gedachtegoed dikwijls terug te vinden. Al in de moeilijke tijd rond het overlijden van zijn eerste vrouw had die interesse zich ontwikkeld. Van der Linden vond in zijn Amsterdamse tijd na het overlijden van zijn oudste zoon opnieuw troost in de filosofie. Nog jaren later schreef hij aan zijn vrouw over dit overlijden als ‘de ramp van ons leven’. Hij kon die ramp slechts accepteren, omdat deze onderdeel was van een grotere voortdurende ontwikkeling. ‘Omdat de liefde iets eeuwigs in zich heeft, kan de scheiding geen verlies zijn. Alles wijst er op, dat wat wij leven noemen, alleen de zelfkant is van een groote ons onbegrijpelijke harmonie van ont-wikkeling.’27

In december1913, toen Cort van der Linden net minister-president was geworden, zou hij nogmaals een zware persoonlijke slag te verwerken krijgen. Op kerstavond kreeg zijn zoon Jacobus, roepnaam Coos, die met de trein vanuit Groningen op weg was naar zijn ouders in Den Haag, bij het Drentse

Beilen een dodelijk ongeluk. Het achterste deel van de trein ontspoorde, waarna twee wagons kantelden. In dit stuk van de trein vielen zes slachtoffers. Precies op eerste kerstdag vertrokken Cort van der Linden en zijn vrouw daarom ’s morgens vroeg naar Drenthe, waar zij één van de lijken als dat van hun zoon herkenden.28Van der Linden bewaarde kranten met berichten over de tragische gebeurtenis en de verslagen van onderzoeken waartoe zijn collega van Waterstaat C. Lely opdracht gaf. De precieze oorzaak van de ramp werd nooit bekend. Het onderzoeksrapport gaf alleen aan dat er geen menselijke fouten waren gemaakt en dat trein en materieel in orde waren. Het rapport sprak slechts het vermoeden uit dat een afwijking in een wissel, zoals die vaker zou voorkomen, tot het ongeluk had geleid.29 Koningin Wilhelmina kwam haar minister-president na deze aangrijpende gebeurte-nissen samen met prins Hendrik persoonlijk condoleren en stuurde ook een jaar later nog een brief. Ook haar gedachten gingen uit naar de tragische gebeurtenissen een jaar eerder.30Ondanks deze derde grote slag in Van der Lindens leven, behield hij een grote kalmte, zo viel De Beaufort op, toen de premier begin januari 1914 de staatscommissie voor het onderwijs moest openen.31

Het is moeilijk aan te geven hoe deze ingrijpende ervaringen invloed hebben gehad op Cort van der Lindens denkwereld en zijn werk als hoogleraar en politicus. Wel blijkt dat de persoonlijke, filosofische beschouwingen waarin hij troost vond ook in zijn professionele leven veelvuldig terugkeerden. Deze opvattingen hadden een grote invloed op het gedachtegoed dat hij als hoogleraar ontwikkelde en in de politiek toepaste.

Liberaal idealisme

De publieke betekenis van Cort van der Lindens filosofische interesse kwam naar voren in zijn omvangrijke beschouwingen over het wezen van het recht en de staat. Deze opvattingen lagen ten grondslag aan al zijn