• No results found

de politiek’, zo stelde Van der Linden zelfs.3De debatten waarmee aanhangers van de klassieke economie en de sociaal-liberalen in de jaren zeventig intel-lectuele kringen beroerden, bleven immers niet beperkt tot de studeerkamer. Deze debatten vormden ook een van de grote twistpunten in de politiek, die vooruitstrevende en behoudende liberalen dreigden te splijten. Voorals-nog kwam het overigens niet tot veel praktische politieke daden. In1874 was wel het beroemde kinderwetje van Van Houten tot stand gekomen, maar dit was slechts een beperkte maatregel. Bescherming van kinderen kwam het gezin ten goede. Kinderen groeiden zo op tot gezonde volwassenen en het kindertal zou beperkt blijven als het kroost geen extra dubbeltjes binnen-bracht. Op die basis was een beperkte wet wenselijk en haalbaar, maar Van Houten dacht geenszins aan een verstrekkender rol van de overheid in het economisch leven. Zijn wetje ging slechts om de positie van onmachtigen. Aanvankelijk bleef het daar dan ook bij. De schoolstrijd domineerde de politiek, de sociale ellende ontbeerde naar progressieve maatstaven voldoende wetgevende aandacht. De ideeën over sociaal beleid bleven steken in geleerde beschouwingen van progressieve hoogleraren en politici. Ook het werk van Cort van der Linden valt daaronder. Direct ingrijpen was nodig op straffe van ineenstorting van de samenleving, zo was feitelijk de rode draad van al zijn beschouwingen over sociale politiek. Nog in1886 stelde Van der Linden dat deze kwesties niet aan de orde gesteld moesten worden; ze waren dat al. Als de liberalen zich er niet mee bezighielden, zouden anderen dat doen, op hun manier. Die anderen waren uiteraard de socialisten, die volgens hem de menselijke vrijheid te gronde zouden richten.

Van der Linden beschouwde de snelle ontwikkeling van de samenleving als de oorzaak van alle problemen. Sociale ellende op zich was van alle tijden. In de jaren veertig was de armoede minstens zo groot. Nieuw waren de problemen van de industriële maatschappij. De schrijnende arbeidsomstan-digheden en uitbuiting van fabrieksarbeiders en de groei van steden met ellendige woonomstandigheden in verpauperde wijken namen steeds grotere vormen aan. Toch was er meer aan de hand. Cort van der Linden benadrukte hoezeer alle vernieuwingen de sociale structuren aan het wankelen brachten. De samenleving leek op hol geslagen. In het industrialiserende Nederland konden mensen opeens naar duizelingwekkende hoogte stijgen en plotseling in de afgrond storten. De roekeloze vorming van fortuinen werkte ‘hard-vochtig en triumfeerend egoïsme’ en zedelijk verval in de hand. Verschillen werden in deze moderne tijden uitvergroot. Volgens Van der Linden leek het leven in zijn tijd daarom op een ‘hashisroes’.4

De oorzaak van dat intense leven zocht Van der Linden vooral in de wetenschappelijke vooruitgang, die vele praktische uitvindingen tot gevolg had. Nieuwe communicatiemiddelen brachten bestaande tegenstellingen pijnlijk aan het licht. Hij verbond deze constatering met de economische conjunctuur, een verschijnsel dat nu voor het eerst onderzocht werd. In zijn brochure De oorzaken der malaise zette hij dit fenomeen voor een breder publiek uiteen, omdat die feiten ‘niet zo algemeen bekend zijn als zij verdienen’. Dat lag voor de hand, want in de klassieke economie was geen plaats voor conjunctuuranalyses. Daar draaide alles om de vaststelling van de permanent geldige natuurwetten in de samenleving. Recessies waren het gevolg van een slechte toepassing van die wetten en de arme had het aan zichzelf te wijten dat hij niet genoeg kracht had getoond om zich aan neergang te ontworstelen. Pas met het economische historisme ontstond aandacht voor de veranderlijkheid van economische omstandigheden, waarvan de arbeider willoos het slachtoffer kon worden omdat er niet genoeg werk was. In De oorzaken der malaise maakte Van der Linden duidelijk hoe de bestaande recessie een uiting was van die economische veranderlijkheid waar de arbeider door werd getroffen. De brochure was een zakelijke analyse van de economische zeepbel die in de jaren zeventig was gesprongen. Om te delen in de winsten van onder meer de spoorwegaanleg waren onverant-woorde investeringen gedaan. Deze hadden niets meer van doen met de werkelijke vraag. Een ‘verbazende uitbreiding van het spel’ had de crisis ingeleid. Dat moest wel fout gaan. Zelfs gewezen officieren, actrices, prinsen, vorsten en hertogen stortten zich immers in de handel. Zij waren volgens Van der Linden de spelers die opeens banken bestuurden en zich daarbij minder richtten op de zaak zelf, ‘waarvan zij geen verstand hadden, dan op het beursspel waarbij aan berekening en soliditeit wel het allerminst werd gedacht’.5De oude aristocratie kreeg het zwaar te verduren, omdat bij die groep de verdienste voor de samenleving ver te zoeken was. Hetzelfde was aan de hand met actrices, die leefden van de verbeelding en dat koppelden aan een mondain leven dat het spel slechts in de hand werkte. Het zou nooit goed komen tussen Van der Linden en de actrices. Ze waren bij hem steeds opnieuw de vertegenwoordigers van luchtigheid, ledigheid en onzedelijkheid. In deze wereld van het snelle leven was volgens Van der Linden het toeval in de strijd om het bestaan cruciaal. Conjunctuur en beursmoraal maakten van de verwerving van fortuinen een loterij die losstond van verdienste. Daar lag de kern van het probleem. Door beloning zonder verdienste werd niet de beste de winnaar in de strijd om het bestaan. Tot overmaat van ramp bevorderde het toeval in de volgende ronde van het spel ook nog eens de

kansen van de geluksvogel, die zonder evenredige verdienste plotseling kapitaal had kunnen verwerven. Alleen wie kapitaal bezat, kon immers voldoende sparen en investeren om dat kapitaal te vergroten. Wie veel kapitaal bezat, kon daar naar verhouding ook nog eens veel meer winst mee maken. De beschikbaarheid van dat geld maakte het immers telkens gemakkelijker om steeds meer daarvan opzij te leggen. Anders gezegd, de opoffering om geld te bestemmen voor een lucratieve belegging nam bij toename van vermogen exponentieel af, maar de verdienste bleef gelijk. Deze situatie gaf de maatschappelijke strijd een onrechtvaardig karakter. ‘Het is alsof in een wedloop van zwaar belasten degeen die voorkomen, telkens van een deel van hun last worden bevrijd en te meer bevrijd naarmate zij reeds meer bevrijd

zijn.’6Dit spel had volgens Van der Linden in korte tijd een nieuwe klasse rijken geschapen, samengesteld uit ‘bekwame en gelukkige, maar niet zelden weinig fijn beschaafde burgers’, die in invloed en aanzien de oude elite evenaarde en zelfs overtrof. ‘Duidelijker dan ooit te voren bleek de macht van het geld. Meer dan ooit te voren ook werd spel en list een gewone weg naar de fortuin’, zo was daarom zijn conclusie.7

Terwijl de nieuwe conjunctuurgevoelige economie de rijkdom van de nieuwe rijken almaar vergrootte, hield het systeem de armen arm. Zij bezaten geen kapitaal en konden daardoor nooit meedoen aan het grote spel. Erger nog, zelfs een rechtmatige beloning naar verdienste was niet voor hen weggelegd. In de strijd met de grote kapitalen hadden zij immers geen mogelijkheid om hun arbeid alleen tegen een goede prijs in te zetten en anders het werk te weigeren. Zij konden niet even op hun geld teren en investeren wanneer het moment gunstig was. Voor hen was er slechts de keus tussen werken of honger, gebrek en niet zelden de dood. Volgens Van der Linden waren de arbeiders daarom feitelijk de ‘slaven der kapitalisten’.8 Hoezeer de aanhangers van het laisser faire zich ook beriepen op de zoveel geroemde liberale vrijheid, dat was hier ‘eene valsche leuze’. Het laisser faire bevorderde niet de vrijheid, het belemmerde haar. De onthouding van de overheid werkte hier juist het toeval in de hand, bestendigde de ongelijkheden en bevorderde de overmacht van enkelen.9

Het oude laisser faire kon de vrijheid tenietdoen door de onrechtvaardig-heid van de bestaande eigendomsverhoudingen. Die was weer terug te voeren op het bestaande liberale individualisme. Ook in de eigendomsverhoudingen diende rekening te worden gehouden met de ontwikkeling van de gemeen-schap. Iedereen was afhankelijk van die gemeengemeen-schap. ‘Zonder haar wordt geen werk volbracht, geen arbeidsprodukt in stand gehouden. Aan haar alzoo behoort een deel van de opbrengst.’10Dit gemeenschapsdeel in de productie

noemde Van der Linden de ‘sociale rente’. Toen hij nog maar net hoogleraar was, schreef hij een artikel in Vragen des Tijds om dit begrip te verklaren. Hij wees erop dat iedereen die de vruchten van zijn arbeid niet consumeert, maar spaart en investeert, daarmee nog niet meteen beschikt over renderend kapitaal (onroerend goed, machines, liquide middelen of wat dan ook). Renderend kapitaal ontstond pas doordat de maatschappij dit kapitaal pro-ductief maakte. Dat gebeurde niet alleen door veiligheid of rust. In de moderne maatschappij met zijn vergevorderde arbeidsdeling was iedereen afhankelijk van de zich almaar verder ontwikkelende gemeenschapsharmonie. Niet alleen ‘wat de maatschappij nu is, maar wat de maatschappij waarschijn-lijk worden zal’ bepaalde daarom de waarde van het kapitaal. Wie kapitaal bezat, legde daarmee ook beslag op die toekomstige maatschappelijke com-ponent in het kapitaal in een mate die in geen verhouding stond tot de opoffering die hij zich getroostte.11

Iedereen die spaarde en investeerde, verdiende weliswaar een beloning voor het uitstellen van consumptie in de vorm van een premie, maar die beloning diende in overeenstemming te zijn met de opoffering. Alles daarboven behoorde tot de sociale rente en behoorde dus aan de gemeenschap toe. De kapitalist die steeds grotere sommen bezat en daardoor voor zijn investeringen steeds minder genot hoefde op te offeren, profiteerde dus in steeds grotere mate van de sociale rente.12 Daarmee was hij volgens Van der Linden een parasiet: hij genoot zonder de daartoe vereiste verdienste. Deze term ‘parasiet’ werd onder sociaal-liberalen veel gebruikt voor de onverantwoordelijke rij-ken, die teerden op inkomen waar geen arbeid tegenover stond, of dat nu oud geld was of het snelle inkomen verdiend in het beursspel en de handel. De noeste arbeider en werkman waren het slachtoffer. De parasieten teerden op hun verdienste.13Tot overmaat van ramp ging dit onverdiende voordeel ook nog eens van generatie op generatie over als gevolg van het geldende erfrecht. Het grootste deel van het onverdiend geüsurpeerde algemeen belang werd daardoor aan de volgende generatie doorgegeven. Enkele gelukkigen hadden zo weer een groot onverdiend voordeel in de maatschappelijke strijd.14 In de industriële maatschappij waren toeval en geld ook meer en meer de weg naar machtige functies, ook al werden die slecht beloond. Natuurlijk stortten nieuwe rijken zich op die posten. Veel posities werden zodoende ingenomen door onbekwame mensen die wat geld hadden, terwijl veel bekwamen met mindere arbeid genoegen moesten nemen.15In de bestaande maatschappij zouden vele bekwame burgers zich dus niet ontwikkelen. Hun capaciteiten zouden daardoor niet ten goede komen aan de ontwikkeling van de gemeenschap. Geheel volgens zijn sociaal-darwinistische

uitgangs-punten zag Van der Linden de gevolgen daarvan in vele generaties voort-woekeren. Zolang de bekwame man werd ondergewaardeerd, had hij ook op de huwelijksmarkt het nakijken. Hij zou niet kunnen opboksen tegen de rijke, die met zijn onterecht verworven positie alle aanzien genoot. Dit zou onvermijdelijk leiden tot een lagere kwaliteit van het nageslacht en zou dus schade toebrengen aan de groei van het maatschappelijk lichaam.16

Dit doemscenario kon alleen worden voorkomen als de grote macht van het toeval werd gebroken. Alleen zo zou sprake kunnen zijn van een eerlijke strijd om het bestaan, die Cort van der Linden getrouw aan zijn progressieve toepassing van het sociaal-darwinisme tot stand wilde brengen. Slechts in het geval van zulke werkelijk vrije concurrentie kon iedereen zich ontwik-kelen, al naargelang zijn capaciteiten, en zou iedereen naar verdienste worden beloond. Dat was de ware liberale vrijheid die in de hoogontwikkelde en volkomen rechtvaardige maatschappij vanzelf ontstond. Door de onderlinge afhankelijkheid zou het individualisme verdwijnen en iedereen zou de be-langen van de gemeenschap leren inzien. Dan zou iedereen naar eigen vermogen precies zoveel arbeid voor de gemeenschap verrichten als hij zelf aan die gemeenschap schuldig was.17In iedere andere samenleving was het nodig de onterecht verworven voordelen van enkelen weer aan de gemeen-schap terug te geven. Alleen dan was een eerlijke strijd mogelijk die ieders capaciteiten en de gemeenschap als geheel tot ontwikkeling bracht.

De staat als uitdrukking van het rechtsbewustzijn van de gemeenschap moest zelf garanderen dat deze eerlijke strijd tot stand kwam. Zo was een praktische toepassing mogelijk van de idealistische vrijheid, die niet werd gekenmerkt door totale afzijdigheid van de overheid. De klassieke liberalen wensten soms te geloven dat die totale afzijdigheid mogelijk was, maar in werkelijkheid kenden ook zij volgens Van der Linden allerlei ordenende regels om de vrije ontwikkeling van iedereen te beschermen. In de zich razendsnel ontwikkelende samenleving zou ook deze klassiek-liberale orde-ning herzieorde-ning vereisen.18Gebeurde dat niet, dan zou dat zelfs tot vermin-dering van de vrijheid voor allen leiden.19De liberaal ‘moet zich bewust zijn van het feit, dat de vrijheid niet door bandeloosheid is te verwezenlijken, maar door orde en regel, en dat de politiek van het laissez faire geenszins noodwendig de politiek is der vrijheid’, zo was daarom zijn conclusie.20In de individualistische maatschappij zou de staat die ordening echter nooit tot stand kunnen brengen, zo was de inmiddels bekende opvatting van Van der Linden. De staat kon alleen bijdragen aan de vrije, eerlijke strijd om het bestaan door het gemeenschapsbesef te bevorderen.

Juist door die nadruk op de rol van de gemeenschap, hoefde ordening ook niet per definitie ingrijpen van bovenaf te betekenen. Cort van der Linden bleef dat altijd beschouwen als een noodgreep. Idealiter kwam de bescherming van de vrijheid van onderaf uit de samenleving. De staatstaak was dan ‘bovenal te ordenen en te organiseeren de gemeenschapsgroepen, in wier autonomie de waarborgen zullen liggen van tevredenheid en ontwikkeling’.21Associaties van werknemers in de vorm van aandelenmaatschappijen of coöperatieve bedrijfsverenigingen vormden het belangrijkste voorbeeld van zulke organi-satie van onderaf. Samen zouden de arbeiders sterk staan en tegenover de grote kapitalen ook zelf een groot kapitaal plaatsen. Diverse liberale politici ondersteunden met name eind jaren zeventig en in de jaren tachtig van de negentiende eeuw dit ideaal. De progressief-liberale voorvechter van de arbeidersbelangen Goeman Borgesius zette zich er zelfs persoonlijk voor in door een coöperatie op te richten. Het werd echter een grote mislukking.22 Hoezeer Van der Linden zulke initiatieven als uitdrukking van de gewenste samenwerking vanuit de samenleving zelf ook toejuichte, tevens begreep hij dat dit nooit het wondermiddel kon zijn dat de hele sociale problematiek oploste. Allereerst was een vrijwillige organisatie van allen ondenkbaar, omdat ‘in de diepte alle ondeugden tieren’ als haat, afgunst, oneerlijkheid en grof egoïsme. Associatie verwachtte te veel van de goedheid van de mens. Boven-dien kon organisatie de zwaksten in de samenleving misschien een beetje helpen, maar waar de maatschappelijke orde de sterkste schouders van de lasten bleef verlossen, zou dat niets uitrichten. Dan werd de sterke nog steeds voortdurend sterker.23

In dat geval moest toch van bovenaf worden ingegrepen om de structuur van de samenleving zo te wijzigen dat de grootste vrijheid voor allen mogelijk zou worden. In Richting en beleid wees Van der Linden op een hele serie praktische maatregelen. Zo was het noodzakelijk om de vrijheid van de arbeider in zijn betrekkingen met de werkgever te regelen volgens de begin-selen van het civielrecht. Dat klinkt basaal, maar volgens Van der Linden was datgene wat daarover in het burgerlijk wetboek voorkwam ‘voor een deel verouderd, voor een ander deel ten eenenmale onvoldoende’. Zo werd de noodsituatie van arbeiders nog vaak uitgebuit, door bijvoorbeeld bepa-lingen in een arbeidscontract op te nemen over verplicht kopen in de winkel van de baas, en ontbeerde de arbeider rechtszekerheid omtrent de verbind-baarheid en ontbindverbind-baarheid van arbeidscontracten. Evenzo waren bepalin-gen over verplichte spaarfondsen of ziektekassen tot dan toe ‘een ware jammergeschiedenis’. Zelfs al was het soms vaderlijk goed bedoeld, het schaadde de vrijheid van de arbeider en was daarmee een uiting van ‘het

groote kwaad van onze maatschappelijke orde’, namelijk de volslagen afhan-kelijkheid waarin de arbeider verkeerde tegenover de ondernemer.24

Daarnaast diende strafrechtelijke vervolging van ondernemers mogelijk te zijn als zij zich niet hielden aan te stellen regels over arbeidsomstandigheden of werktijden. Nederland kende nog slechts het kinderwetje over de ar-beidstijden voor fabriekskinderen, maar Van der Linden wenste veel verder te gaan. Hij wilde regels tegen overmatige arbeid van volwassenen, want ‘de bandelooze concurentie maakt hun arbeid feitelijk tot slavenarbeid’ en in het geval van zwangere vrouwen kon arbeid ‘niet anders dan als mishandeling’ worden beschouwd. Bovendien kwam beperking van vrouwenarbeid de ‘zindelijkheid en orde’ in het huisgezin ten goede.25Tot slot moest de staat de vrijheid van arbeiders bevorderen door regelgeving én toezicht op het gebied van de gezondheid. Dat betrof zowel de arbeidsomstandigheden als bijvoorbeeld de veiligheid van voedsel en woningen. Dit raakte tevens aan de onzedelijkheid, maar hier bleef Van der Linden uiterst voorzichtig. Meesterachtige leiding om prostitutie of het gebruik van sterke drank te voorkomen, verweekte het karakter en hield in stand ‘wat door eigen schuld en zwakheid behoorde ten onder te gaan’. Slechts onmondigen dienden beschermd te worden.26

Toch zouden ook al deze wetgevende maatregelen de belangrijkste kwaal nog niet verhelpen. Zolang het toeval kapitalen kon vormen en de bezitters van grote kapitalen een onverdiend voordeel behielden in de maatschappelijke strijd, zou de scheefgroei in eigendomsverhoudingen in stand blijven. Er was maar één manier om dit recht te trekken. De staat zelf moest de ongeoorloofde totstandkoming van kapitalen tegengaan. Het bijbehorende middel lag voor de hand: ‘De staat vordere de sociale rente terug. Daardoor zal de vrijheid gediend en het recht hersteld worden.’27Het belangrijkste middel om dat financiële evenwicht tot stand te brengen was belastingheffing. Cort van der Linden concludeerde dan ook ‘dat inderdaad een der hoofdgrieven tegen de tegenwoordige maatschappij kan worden weggenomen door een meer juiste belasting’.28Het Nederlandse belastingstelsel in de negentiende eeuw was het weinig consistente resultaat van oude ad-hocregelingen. Decennialang werden wel pogingen gedaan om tot een grote belastinghervorming te komen, maar dit bleef steken in een eindeloze politieke strijd. Tijdens Van der Lindens hoogleraarschap bracht dit de pennen volop in beweging, maar er was nog geen resultaat. Dit was bij uitstek een debat waarin Cort van der Linden zich als hoogleraar wenste te mengen.

Het belastingdebat

Cort van der Linden heeft veel energie gestoken in de discussie over de juiste belastingpolitiek. Daarbij profileerde hij zich in een lezing uit 1884 als