• No results found

voor de Tweede Kamer kozen, aanvankelijk meestal twee per district. Som-mige steden hadden één eigen afgevaardigde, de grotere steden hadden er juist weer meer. Aanvankelijk resulteerde dit verkiezingssysteem in de stands-politiek waarmee Cort van der Linden zich sterk verbonden voelde. Lokale netwerken selecteerden een eminente persoonlijkheid, vaak een lokale man van aanzien, maar soms ook iemand uit een heel ander gebied. De uitver-korene diende bovenal te beschikken over onafhankelijke bestuurskwaliteiten als gemeenschapsgevoel. Politieke standpunten kwamen op de tweede plaats.1 Op zo’n eervolle manier hoopte ook Cort van der Linden als kandidaat te worden uitverkoren. In1884 leek daar in het kiesdistrict Groningen kans op te bestaan, maar de manier waarop zijn kandidatuur tot stand kwam, liet meteen al zien dat de selectie van kandidaat-leden voor de Tweede Kamer niet altijd voldeed aan de beschaafde uitverkiezing van een hoogstaande persoonlijkheid. Cort van der Linden kwam bij de kiesvereniging Burger-plicht in beeld omdat het zittende Groningse Kamerlid S. van Houten steeds grotere weerstand opriep. De twee concurrerende liberale kiesverenigingen gingen opnieuw in zee met Van Houten, al vijftien jaar lang de Groningse vertegenwoordiger, maar Burgerplicht twijfelde. Het tekent de groeiende verdeeldheid in het liberale kamp. Groningen was en bleef een vooruitstre-vend liberaal bolwerk, maar in de eigen gelederen ontstonden haarscheurtjes. Dat beloofde weinig goeds voor een verheven verkiezingsstrijd. Van der Linden zou het al snel merken.

In Van Houten vond Van der Linden een tegenstander die geheel steunde op een klassiek liberalisme en dus ver afstond van Van der Lindens gedach-tegoed. Van Houtens liberalisme was voor alles een zuiver rationeel liberalisme van zelfstandige individuen. Die zelfstandigheid ging bij hem zeer ver, waardoor hij altijd een intellectuele eenling is gebleven.2Aanvankelijk werd Van Houten met dit rationalisme de progressieve tegenstander van de oude Thorbecke. De grote leider zou de Kroon nog te veel macht laten tegenover het parlement, de staat moest actief de confessionele kracht breken en alleen via overheidsingrijpen zou een samenleving kunnen ontstaan waarin de arbeider dankzij een zelfstandige positie het productiefste was.3Vandaar het beroemde kinderwetje dat de positie van onmondigen versterkte en vandaar ook Van Houtens jarenlange strijd voor versterking van de positie van de vrouw. De krachtige man moest zijn eigen boontjes doppen en zou ook worden beloond naar de mate waarin hij dat deed. Toen eind jaren tachtig ook werd gepleit voor staatsondersteuning van volwassen mannen ging de individualistische Van Houten niet mee. Zijn vooruitstrevende imago ver-bleekte zodoende.4

Voor diverse leden van kiesvereniging Burgerplicht was dat een eerste reden zijn kandidatuur in twijfel te trekken. Erger was dat deze gebrekkige hervor-mingszin voortkwam uit zijn eigenzinnigheid, die de eenheid van de liberale partij schaadde. Zo’n polariserende geest moest worden vervangen door een constructieve geest met aandacht voor het algemeen belang. Bovendien zou Van Houtens extreme individualisme de positie van de openbare school in gevaar brengen. Ondanks zijn levenslange kruistocht tegen confessionalisme zou hij als rechtlijnig individualist in een nieuw onderwijsartikel in de grondwet de invloed van de overheid op het onderwijs wel eens kunnen beperken. Hij zou er volgens de verkiezingsretoriek de confessionelen mee ondersteunen.5

Het ligt voor de hand dat een aantal leden van Burgerplicht Van der Linden bij het bestuur voordroeg als alternatief voor de man die als de zittende scheurmaker werd gezien. Van der Linden leek niet alleen interesse te hebben in de Haagse politiek, maar stond ook voor het gewenste sociale beleid. Kandidaat en kiesvereniging leken dus tevreden, en Van der Linden accep-teerde. Daarna begon echter het ‘spel’ met alle lage trucjes en persoonlijke aanvallen. Een deel van de burgerij was minder tevreden met de koers van de jongeren in de partij. De behoudende oude garde waardeerde Van Houtens beleid en zag in zijn eigenzinnigheid geen risico voor handhaving van de liberale eenheid. Geen middel werd vanaf nu geschuwd. De kritiek op Van der Linden werd verbonden met persoonlijke aanvallen. Volgens de progres-sieve liberalen zou de kruistocht tegen hem zelfs zijn gesteund door winkeliers bij wie hij toevallig niet kocht. Daarmee waren Van der Lindens kansen op de overwinning tegenover Van Houten twijfelachtig, maar erger nog: op die manier was van een eervolle uitverkiezing als eminente afgevaardigde geen sprake.

Van der Linden gooide daarom de handdoek bij voorbaat in de ring. Naar eigen zeggen zag hij af van de kandidatuur omdat zijn vertrek naar Den Haag schade zou berokkenen aan de universiteit. Bovendien wilde hij zijn rustige hoogleraarsbetrekking niet ruilen voor de politiek ‘waar men niet op rozen wandelt’. De ware reden noemde hij niet. Hij wilde eervol kandidaat zijn of geen kandidaat. Dat begreep zijn collega-hoogleraar jhr. B.H.C.K. van der Wijck ook. Toen Burgerplicht de definitieve keuze moest maken, wist hij Van der Linden over te halen toch door te zetten. IJlings had Van der Wijck de Groningse kandidatuur aangeboden aan De Beaufort, maar aangezien die weigerde zou het zelfs ‘bijna eene daad zijn van staatkundige immoraliteit’ om nu de liberale kiezers die Van Houten niet wilden een alternatief te onthouden. Zo’n beroep op Van der Lindens moreel gevoel was natuurlijk

voldoende. Zijn terugtreden leek nu niet meer dan wat tegensputteren voor de vorm. Met53 tegen 7 stemmen kreeg Van der Linden de voorkeur boven Van Houten.6

Toch zou dit terugtrekken hem in de verkiezingsstrijd nog opbreken. De weerstand tegen Van der Linden was bij een deel van de burgerij nog niet verdwenen. De twee plaatselijke kranten stonden daarom bol van de verkie-zingsretoriek. Toen de pers met aanvallen op Van der Lindens ‘wankelmoe-digheid’ kwam, voelde Van der Wijck zich verplicht hem te verdedigen. Van der Wijck stelde dat hij ‘door een toevallige samenloop van omstandigheden’ voor de kandidatuur verantwoordelijk was. Als De Beaufort had ingestemd, was er niets aan de hand geweest. Helaas had De Beaufort een kwartier voor de vergadering van Burgerplicht een kandidatuur geweigerd. Het was dus een eervolle opoffering van Van der Linden dat hij nu toch de strijd aanbond. Hij verschafte zo een alternatief voor ‘een obstructionist gelijk de heer Van Houten’ die met zijn eigengereide standpunten de eenheid onder de liberalen in gevaar bracht. Bovendien had Van Houten op gevoelige punten als het onderwijs weinig te bieden, omdat zijn ‘volledige vrijverklaring’ van het onderwijs de confessionelen in de hand zou werken.7Hij zou het bestaande onderwijsartikel in de grondwet daarom niet voldoende verdedigen.

Van der Linden zelf beweerde op de vergadering waarin hij werd gekozen echter ook dat hij een grondwetsherziening niet wilde laten afketsen op behoud van het onderwijsartikel. Hij wilde de overheid haar onderwijstaak zeker laten houden, maar dat betekende geen bestrijding van confessionele scholen. Bovendien zaaide ook zijn oratie met haar ode aan de vrijheid, zelfs op onderwijsgebied, twijfel aan zijn liefde voor de openbare school.8 Tegen-standers wisten wel raad met die woorden. Was hier geen sprake van onzuivere argumenten van Van der Lindens voorstanders? Het feit dat hij zijn stand-punten een beetje bedekte, deed toch niets aan af aan zijn distantiëring van het openbare onderwijs? Dit toonde hoogstens eens temeer dat hij slechts een draaikont was.

Zo duurden de discussies voort tot Van der Linden zich persoonlijk gedwongen zag nog eens duidelijkheid te geven, ook al nam hij ongaarne in zulke roerige dagen zelf de pen ter hand. Het onderwijsartikel kon gewijzigd worden, maar alleen als bij gewone wet ‘het openbaar, voor ieder toegankelijk staatsonderwijs’ gewaarborgd werd.9Volgens de Provinciale Groninger

Cou-rant bleek zo nogmaals hoeveel ‘onrecht’ Van der Linden was aangedaan

met de kritiek op zijn onderwijsstandpunten. Bovendien zou zo genegeerd zijn dat hij in tegenstelling tot Van Houten eenheid in de liberale gelederen zou brengen.10Ondertussen bleek uit ingezonden stukken in de

concurre-rende Nieuwe Groninger Courant echter dat alle kritiek op Van Houtens polemiserende karakter en gebrekkige hervormingszin niet overal aansloeg.11 Het was een teken aan de wand, want al in de eerste ronde van de verkiezingen won Van Houten met527 van de 1009 stemmen. Van der Linden moest het doen met371 stemmen.12

Zo bleef Van Houten onomstreden het Groningse Kamerlid, ondanks zijn afnemende hervormingsgezindheid. Pas in1894 moest hij zijn zetel verlaten voor de vooruitstrevender Drucker, Van der Lindens collega-hoogleraar strafrecht in Groningen, die in die tijd al naar Leiden was vertrokken. Toch leken de kansen voor Van der Linden om Kamerlid te worden nog niet verkeken. Na de grondwetsherziening van 1887 volgden in 1888 namelijk vrijwel meteen nieuwe Kamerverkiezingen volgens een voorlopig kiesregle-ment dat de volksvertegenwoordiging in overeenstemming moest brengen met de gewijzigde grondwettelijke kiesrechtbepalingen. De zo gekozen Kamer moest vervolgens een definitieve kieswet behandelen.

Voor Groningen en Cort van der Linden had dit kiesreglement bijzondere gevolgen. De belangrijkste veranderingen in het kiesrecht waren een forse verlaging van de census en een nieuwe districtsindeling. De oude dubbele districten verdwenen. De meeste districten kozen nu één afgevaardigde. Alleen de grote steden behielden hun meervoudige kiesdistricten tot zelfs negen Kamerleden in het geval van Amsterdam. Groningen gold nu ook als stad van grotere omvang en vaardigde daarom voor het eerst twee Kamerleden af. De stad kreeg er in tegenstelling tot de meeste districten dus een kandidaat bij. In combinatie met de lagere census die voor progressieve kandidaten gunstig was, leek een vooruitstrevende kandidaat dus kansrijk om naast Van Houten gekozen te worden.

In de liberale kiesverenigingen Burgerplicht en Eendracht werd Van Hou-ten weer gemakkelijk gekozen als de eerste kandidaat. De spanning concen-treerde zich op de nieuwe Tweede Kamerzetel. Cort van der Linden kreeg daarbij tot zijn teleurstelling concurrentie van niemand minder dan Veegens, de griffier van de Tweede Kamer die hem al vaker dwars had gezeten. Al bij de voorlopige eerste selectie van kandidaten leidde het in de kiesverenigingen tot geprikkelde taferelen. Een van de leden deed via slinkse stemprocedures al het mogelijke om Van der Linden buiten de deur te houden. ‘Er was veel sprake van “waardigheid” en dan wordt het ernst’, aldus de verslaggever van de Nieuwe Groninger Courant.13 Beide mannen kwamen uiteindelijk toch als voorlopige kandidaat naar voren. Dat was ook de uitkomst van vergelijk-bare debatten in de concurrerende vereniging Eendracht.14

Om de definitieve kandidatuur te verwerven, sprak Van der Linden nu op uitnodiging van Burgerplicht op een verkiezingsbijeenkomst met de leden van de vereniging. Hij legde weer de nadruk op vooruitstrevende standpunten als belasting naar draagkracht, toezicht op arbeidsomstandigheden en on-derwijs voor de lagere standen. Bij dat onon-derwijs wenste hij kerk en staat gescheiden te houden. Hij suggereerde dus dat de liberalen hun neutrale school zouden verdedigen. De vraag welke rol de bijzondere school daarnaast vervulde, liet Van der Linden zo vlak voor de verkiezingen wijselijk buiten beschouwing. ‘Vooral in dezen tijd moet men pal staan voor zijn beginselen’, want er was alles aan gelegen een confessionele reactie te voorkomen. Toe-zeggingen aan confessionelen werkten dan averechts. Bij het heikele kies-rechtthema maakte de onduidelijke grondwetstekst het Van der Linden gemakkelijk. Hij wilde kiesrecht voor allen die dat volgens de grondwet konden krijgen, maar weigerde een nieuw grondwetsartikel. De precieze invulling bleef onduidelijk. Het zou wel tot een flinke uitbreiding leiden met het ‘gros der werklieden’. De census wees Van der Linden bovendien af. De reactie van Veegens was zeer opvallend. Hij weigerde op deze verkie-zingsbijeenkomst te verschijnen. Allereerst had hij geen tijd om naar Gro-ningen te reizen en bovendien zou hij als griffier geen politieke standpunten kunnen uitdragen.15Hij plaatste alleen een stuk in de krant waarin hij zich opstelde als de bekende progressief van het comité voor algemeen kiesrecht.16 Daarmee waren de standpunten duidelijk en kon de strijd tussen de twee levenslange bekenden om de ene kandidatuur echt losbarsten. De kandidaat-stelling verzandde vervolgens in een staaltje opportunistische ruziepolitiek zoals een districtenstelsel in verkiezingstijd dat vaker vertoonde. Enerzijds kwam er kritiek op de professorengemeenschap. Die zou medeprofessor Van der Linden kandidaat willen stellen. Toch waren er onder de academici ook wel wat afvalligen, die als gelegenheidsargument naar voren brachten dat Van der Lindens vertrek naar Den Haag schadelijk zou zijn voor de univer-siteit. Van der Lindens tegenstanders zagen er ook geen been in hem op zijn theoretische werk aan te vallen. Zijn duisterheid kwam weer ter tafel. Die zou niet alleen liggen aan zijn stijl, maar ook aan zijn gedachten. Daardoor zou hij zelfs meewaaien met de politieke modewind. Dat was vier jaar eerder toch ook al gebleken?17

Veegens had het evenmin gemakkelijk. Was Van der Linden de kandidaat der professoren, Veegens heette een zetbaas van Goeman Borgesius, het vooraanstaande liberale Kamerlid. Veegens stond openlijk voor eenzelfde pragmatische politieke stijl als zijn patroon, en wel precies de stijl die Van der Linden met zijn nadruk op beginselvast debat verafschuwde. Dat was

echter ook de stijl die in de slangenkuil van de politiek in verkiezingstijd wel tot persoonlijk succes kon leiden. Als een duveltje uit een doosje had Veegens zich door Borgesius in het verre Groningen laten parachuteren, zonder dat hij ook maar enige kennis had van het district, aldus zijn tegenstanders. Zelfs de zittende Van Houten had verder weinig met de kandidaatstelling van doen gehad, al had hij in elk geval niet geprotesteerd. Er waren nogal wat leden van Burgerplicht die hier met lede ogen naar keken en toch liever iemand kozen met kennis van de lokale belangen. De voorzitter van Bur-gerplicht, Drucker, liet zijn ongenoegen het duidelijkst blijken. Hij was ervan overtuigd ‘dat de candidatuur Veegens niet in ’t brein van één Groninger is opgekomen; als men den draad volgt kom men tot het besluit dat deze candidatuur is ontstaan enkel in het hoofd van den heer Borgesius’. Het leek de echte Groningers dus maar beter dat Veegens, die als griffier de juiste man op de juiste plaats werd genoemd, maar stilletjes op die plaats bleef. Dat scheen dan ook de uitkomst van de strijd te zullen worden. Van der Linden verwierf met55 stemmen tegenover 20 voor Veegens de kandidatuur.18 De strijd was daarmee nog niet gestreden. Dezelfde dag werd in de kiesvereniging Eendracht een vergelijkbaar spel opgevoerd met opnieuw aanvallen op de onduidelijke standpunten van Van der Linden. Een enkel lid probeerde nog wel hemel en aarde te bewegen om deze aanvallen onscha-delijk te maken, maar te midden van de zeer progressieve mannen van deze kiesvereniging kwam Veegens toch als winnaar uit de bus.19Daarmee zou de verkiezingsstrijd zelf een harde dobber worden voor Van der Linden. Hij zou nu en plein public de strijd moeten aanbinden met de vermaledijde Veegens, met een grote kans dat de progressieve stemmen tussen hen verdeeld werden en een confessioneel er met de buit vandoor zou gaan.

Bovendien was het voor Van der Linden zijn eer te na om via zo’n vechtkandidaatstelling binnen Burgerplicht in de Kamer te moeten komen. En dat nog wel na een strijd met de opportunistische Veegens. Eens temeer bleek hoe de politieke praktijk in elkaar zat. Allereerst was deze gang van zaken het bewijs van de negatieve gevolgen die de opkomst van partijpolitiek had. Opeens waren het de grote mannen van de Liberale Unie in Den Haag die bepaalden dat Veegens in Groningen kandidaat zou zijn. Die gang van zaken ging in tegen alle mores van goede politiek. De kandidaatstelling zou moeten zijn voorbehouden aan de kiesverenigingen zelf. Daarnaast zou het ware kandidaat-Kamerlid gevraagd worden dankzij het grote vertrouwen dat zijn kiesvereniging in hem stelde op grond van zijn beginselen en werd hij niet gekozen na een strijd om de personen zelf.20Helaas ging de politieke praktijk de tegenovergestelde richting uit. Daarmee was er was maar één

oplossing: Cort van der Linden bedankte voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer en bleef als hoogleraar achter in Groningen, ver weg van de Haagse politiek. Burgerplicht besloot toen toch maar Veegens te kandideren, ondanks lovende woorden van onder anderen Oppenheim aan het adres van Van der Linden. Deze zou de eenheid der liberalen boven het eigenbelang plaatsen.21Veegens zou vervolgens de zetel in de wacht slepen.

Dankzij deze twee kortstondige politieke avonturen was Van der Linden in elk geval een belangrijke ervaring rijker. De gevoerde politieke strijd had hem voorgoed de animo ontnomen om in de Tweede Kamer zitting te nemen. Ook de partijpolitiek had definitief afgedaan; hij werd nooit lid van een liberale partij. Zoals hij later zelf toegaf: ‘Daarin heb ik het geloof verloren in Groningen.’22Met dat standpunt leek ook Den Haag verder weg dan ooit.

De strijd om het kiesrecht en Tak van Poortvliet

Na de politieke ergernissen van de verkiezingen van1884 en 1888 werden de teleurstellingen voor Cort van der Linden zelfs nog groter. Het bleef niet bij de overschaduwing van beginselen door opportunisme en partijpolitiek. Hoewel in het nieuwe kabinet aanvankelijk eindelijk enige sociale maatre-gelen tot stand kwamen, zij het dan zonder beginselvast beleid, leek de sociale kwestie toch niet het primaire politieke thema te blijven. Ten tijde van het kabinet-Van Tienhoven/Tak van Poortvliet (1891-1894) was de kiesrecht-kwestie zelfs het allesoverheersende discussiepunt dat de fundamentele scheidslijn voor de partijverhoudingen dreigde te worden. De tegenstellingen op het gebied van de sociale kwestie leken daaraan ondergeschikt. Zelfs de schoolstrijd verdween even in de luwte na de grondwetsherziening van1887 en de nieuwe schoolwet die het confessionele kabinet-Mackay vervolgens realiseerde.

Cort van der Linden zag met grote bezorgdheid hoe de kiesrechtkwestie diepe voren trok in het politieke veld. Hij wenste zich te binden aan de progressieve sociale politiek, maar in de kiesrechtkwestie stond hij gereser-veerd tegenover de plannen van de meest linkse liberalen. Bovendien had dat thema volgens hem niets van doen met beginselvragen. In Richting en

beleid noemde Van der Linden de staatsinrichting een politiek thema van

voorbije jaren. Rond1848 was staatsinrichting urgent omdat dit noodzakelijke politieke middel eerst tot stand moest komen voor de aandacht zich op de sociale politiek kon richten. ‘De inspanning, welke de vervaardiging kost van het werktuig, belet nauwgezette overweging van hetgeen door het

werk-tuig zal moeten worden volbracht’, zo meende Van der Linden.23In de jaren tachtig was het werktuig echter voorhanden en kon de sociale kwestie niet meer worden genegeerd.

Deze opvattingen impliceerden ook een rechtvaardiging van de oude politieke instellingen. Tegenover de staatssoevereiniteit van Buys noemde Van der Linden de volkssoevereiniteit weliswaar zijn onaantastbaar uitgangs-punt, maar zijn voorkeur voor een ‘volksregeering’ betekende bij hem geen