• No results found

het uniform handelen van de officier van justitie als leider van het opsporings- opsporings-onderzoek

In document Rechtsbijstand bij politieverhoor (pagina 74-85)

Aanleiding tot en inhoud van de Aanwijzing

6. het uniform handelen van de officier van justitie als leider van het opsporings- opsporings-onderzoek

Het zesde doel is te voorkomen dat elke officier van justitie zelf moet bedenken hoe met de nieuwe situatie moet worden omgegaan, waardoor ongelijkheid in behande-ling zou ontstaan. Het waarborgen van het uniform handelen van OM en politie is hiermee een doel van de Aanwijzing. Een respondent zegt hierover het volgende:

‘Er moet natuurlijk ook uniformiteit zijn op de manier waarop het OM daarop gaat reage-ren.’

Samenvattend kan de algemene doelstelling, zoals in de Aanwijzing geformuleerd, worden uitgewerkt in zes concretere doelen. Het gaat om:

1. (A) het verbeteren van de rechtspositie van aangehouden verdachten zodat (B) een eerlijk proces wordt gewaarborgd;

2. het voorkomen van uitsluitingsverweren;

3. het organiseren en financieren van het contact met de advocaat zodat deze daad-werkelijk het consultatiegesprek kan verzorgen dan wel bij het verhoor aanwezig kan zijn;

4. het beheersbaar houden van de financiële kosten;

5. het zo min mogelijk hinderen van de opsporing;

6. het uniform handelen van de officier van justitie als leider van het opsporings-onderzoek.

2.4 Organisatiestructuur om ‘Salduz-bouwwerk’ te construeren Zoals in bovenstaande paragrafen reeds is aangegeven, betreft de Aanwijzing een praktische invulling van de nieuwe rechtspositie van aangehouden verdachten in Nederland. De Aanwijzing werd op 1 april 2010 uitgegeven en kan worden beschouwd als een verdere uitwerking van vier voorafgaande WBOM-standpunten. Na de uit-spraken van het Europese Hof in Salduz en Panovits bestond veel onduidelijkheid over wat de consequenties van de uitspraken waren voor de Nederlandse rechtsprak-tijk. Op verzoek van het College van Procureurs-Generaal heeft het Wetenschap pelijk Bureau van het Openbaar Ministerie op 18 december 2008 een (eerste) standpunt ingenomen over de gevolgen van het Salduz-arrest voor de praktijk. De belangrijkste beslissingen van dat standpunt zijn: 1) het Salduz-arrest is van toepassing op het eer-ste politieverhoor van een aangehouden verdachte; 2) uit het Salduz-arrest kan geen algemene fysieke aanwezigheid van de advocaat tijdens het verhoor worden afgeleid; 3) het recht op rechtsbijstand kan worden georganiseerd door de bestaande piket-regeling te gebruiken en daarvoor de inverzekeringstelling naar voren te halen; 4) het

initiatief om van het recht op rechtsbijstand gebruik te maken ligt bij de verdachte, het ‘piepsysteem’.

Het tweede WBOM-standpunt volgt na de conclusies van Advocaat-Generaal Knigge in drie zaken waarin cassatie is ingesteld en dateert van 20 maart 2009. Belangrijkste wijziging ten opzichte van het eerste standpunt is de categorisering van zaken. Het initiatief om gebruik te maken van het recht op rechtsbijstand mag niet in alle geval-len bij de verdachte worden gelegd. Op basis van de ernst van de verdenking worden drie categorieën opgesteld. Daarnaast wordt omschreven op welke wijze per categorie moet worden gehandeld (zoals de informatievoorziening aan de verdachte en het in kennis stellen van de advocaat).

Het derde WBOM-standpunt wordt op 10 juli 2009 uitgebracht nadat de Hoge Raad arrest heeft gewezen in de drie cassatiezaken. Dit standpunt betreft een verdere con-cretisering van het vorige standpunt, de belangrijkste uitbreiding is het recht van de jeugdige verdachte op aanwezigheid van een advocaat of vertrouwenspersoon tijdens het eerste politieverhoor. Op 30 juli wordt nog een geïntegreerde versie van de eer-ste drie WBOM-standpunten uitgebracht.114 Dit laatste WBOM-standpunt vormt het uitgangspunt voor de Aanwijzing. Dit houdt in dat belangrijke overwegingen, waar vanuit de praktijk en een juridisch kader reeds kritisch naar is gekeken, worden over-genomen. Uit het dossier kan worden opgemaakt dat betrokkenen vooral bekijken of de Aanwijzing moet worden verruimd of juist kan worden beperkt.115 Dit gegeven is van belang bij het achterhalen van de overwegingen die zijn gemaakt bij het opstellen van de Aanwijzing, zoals in het volgende hoofdstuk nader zal worden uitgewerkt. Hoewel de Aanwijzing door het College van Procureurs-Generaal wordt uitgegeven en vooral ziet op het handelen van officieren van justitie en de politie, vormt deze een onderdeel van een bredere organisatiestructuur. Om de praktijk op de nieuwe rechts-positie van verdachten in te richten werden twee werkgroepen en een stuurgroep in het leven geroepen. De werkgroep ‘Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor’ stond onder voorzitterschap van het Openbaar Ministerie en was vooral belast met het opstellen van regels voor de opsporingspraktijk, de Aanwijzing. De werkgroep ‘Piketregeling rechtsbijstand’ stond onder voorzitterschap van de Raad voor Rechtsbijstand en heeft uiteindelijk de beleidsregel ‘Vergoeding raadplegen raadsman voorafgaand aan of bij het politieverhoor’116 opgesteld waarin de financiering van de advocaat is geregeld. Om ervoor te zorgen dat alles in onderlinge samenhang maar ook in samenspraak met de praktijk en met de belangrijkste betrokken partijen zou gebeuren, was ook een stuurgroep actief.117 In die stuurgroep zaten vertegenwoordigers van het departe-ment, van het Openbaar Ministerie, van de politie, van de advocatuur en van de Raad voor Rechtsbijstand. Een respondent legt uit dat, hoewel de werkgroep ‘Aanwijzing

114 Dossier: E-mail van 30 juli 2009 betreffende een overzicht van uitgebrachte WBOM-standpunten naar aanleiding van de uitspraak van het Europese Hof in de zaak Salduz.

115 Dossier: Memo omtrent de vraag waarom er in de aanwijzing is bepaald dat meerderjarigen bij cate-gorie A zaken geen afstand kunnen doen van het recht op consultatiebijstand, 24 februari 2010. 116 www.rvr.org/binaries/rbv-downloads/piket/beleidsregel-vergoeding-raadsman-1-april-2010.pdf. 117 Dossier: Notitie organisatie rechtsbijstand verdachte naar aanleiding van ‘Salduz’. Ministerie van

rechtsbijstand politieverhoor’ in opdracht van het College van Procureurs-Generaal de Aanwijzing voorbereidde, de stuurgroep beschouwd zou kunnen worden als een overkoepelend overlegorgaan waaronder de twee werkgroepen actief zijn.

‘Maar goed ik noem die stuurgroep omdat onder die stuurgroep dus eigenlijk twee werk-groepen zijn komen te hangen (…) die naast elkaar en soms ook met elkaar, maar vooral naast elkaar, bezig waren om het Salduz-bouwwerk op te richten en de commissie Mun-nichs118 deed vooral de juridische kant van het verhaal. Daarnaast was er een andere com-missie die vooral bestond uit mensen van de Raad voor de Rechtsbijstand en uit advocaten en die deden vooral de financiële en logistieke kant van de zaak.’

Deze organisatiestructuur was van belang omdat voorkomen moest worden dat de twee werkgroepen afzonderlijk met regels zouden komen die niet op elkaar aan zou-den sluiten. De Aanwijzing is gericht op het handelen van politie en Openbaar Minis-terie maar niemand zou gebaat zijn bij een regeling waarmee advocaten niet of niet op tijd het consultatiegesprek zouden kunnen verzorgen. Daarmee zou het recht op rechtsbijstand een ‘papieren’ recht zijn geworden. Daarnaast was het van belang de verschillende uitgangspunten voor ogen te houden. Volgens een respondent zou een financieel uitgangspunt kunnen leiden tot een krappe Aanwijzing, waar het Open-baar Ministerie – gegeven het risico op uitsluitingsverweren – niet op zat te wachten. Aan de andere kant wilde het departement zicht houden op de financiële gevolgen van de Aanwijzing. Er is dus bewust voor gekozen om het ‘Salduz-bouwwerk’ als een geheel (juridisch, organisatorisch en financieel) in overleg met alle betrokken partijen op te bouwen.

Hoewel de respondenten van mening zijn dat naar een gemeenschappelijk resul-taat is toegewerkt, moet worden opgemerkt dat de betrokken partijen tegengestelde belangen en andere verantwoordelijkheden hebben. Het standpunt van het Open-baar Ministerie was dat het niet de bedoeling kan zijn dat de ‘tegenpartij’ mede kan bepalen hoe de opsporingspraktijk vorm wordt gegeven. Aan de andere kant hadden betrokken vertegenwoordigers uit de advocatuur het standpunt dat zij goedkeuring kunnen geven maar dat het aan de individuele advocaat is hoe die in een specifieke zaak met de nieuwe situatie omgaat. Dit heeft onder meer tot de nodige frustratie en irritatie geleid.

‘Ik kijk er wel op terug op die fase dat ik er over het algemeen vanuit de advocatuur weinig souplesse kregen, men vond het voornamelijk ons probleem, om dat te regelen. (…) Maar men zat dus erg in de claim, in de “het zou zo moeten”-houding, maar niet in de houding van god wij gaan daar eens positief over meedenken hoe het dan ook aan onze kant geor-ganiseerd zou kunnen worden. Daar hadden we op gegeven moment wel wat geïrriteerde momenten door over en weer. Te meer omdat men zich ook verder alle rechten voorbehield, dat iedere advocaat welke afspraken we ook zouden maken met wie dan ook, met de NSVA

118 De werkgroep ‘Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor’ wordt door respondenten kortweg com-missie-Munnichs genoemd naar de voorzitter mr. G.M. Munnichs.

dat dat niet zou betekenen dat men op zitting nog alles konden gaan roepen en wat de indi-viduele advocaat zou vinden.’

Daarbij zullen de tegengestelde belangen tussen de verschillende partijen tot compro-missen hebben geleid op belangrijke discussiepunten, zoals onderstaand citaat laat zien.

‘Mijn inschatting is dat, er zullen altijd uitzonderingen zijn, maar dat over het algemeen en dan bedoel ik echt over 90% van de gevallen, het naar voren halen van 1) de informatiever-strekking en 2) iemand goed informeren wat hem te wachten staat niet zal leiden tot minder veroordelingen en wel zal leiden tot betere veroordelingen. Dus ik ben over het algemeen overtuigd dat het goed is en (…) de Aanwijzing, het is daar een eerste stap naartoe, want het is niet meer dan dat.’

Het is dus maar de vraag of die compromissen in de praktijk werkbaar blijken. Toch moet worden gezegd dat de overlegstructuur van belang is voor de uiteindelijke effec-tiviteit van de Aanwijzing. Lang niet alle discussiepunten zijn opgelost maar omdat vertegenwoordigers van alle partijen erbij betrokken zijn geweest, zijn de organisaties op de hoogte van hetgeen gaat worden ingevoerd. Daarnaast zijn belangrijke ‘pijn-punten’ duidelijk en kan in de praktijk of in het vervolgproces naar oplossingen wor-den gezocht.

2.5 De inhoud van de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor 2.5.1 Inleiding: toepassingsbereik en belangrijkste kenmerk

Alvorens de beleidstheorie achter de Aanwijzing uiteen te zetten, is het relevant om inzicht te geven in de uitkomst van de hiervoor geschetste totstandkoming, ofwel in de inhoud van de Aanwijzing. Welke keuzes – voor zover er keuzeruimte was – zijn gemaakt ten aanzien van het effectueren van het recht op bijstand? Zoals bleek in paragraaf 2.2.2 heeft de Hoge Raad bepaald dat het consultatierecht en het recht op bijstand tijdens verhoor van toepassing zijn ingeval de verdachte is aangehouden. In dat kader bepaalt de Aanwijzing dat de consultatiebijstand plaatsvindt voorafgaand aan het eerste verhoor, gedurende de periode van de eerste 6 uur na de aanhouding, bedoeld in art. 61, eerste lid, Sv. Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat het gaat om de verhoren die gaan over de betrokkenheid van de verdachte bij een strafbaar feit.119

Dit laatste komt terug in de Aanwijzing als deze spreekt over haar toepasselijkheid op de inhoudelijke verhoren door een opsporingsambtenaar.120 De discussie of het verhoor

119 HR 30 juni 2009, NJ 2009, 349, r.o. 2.5. Hiermee sluit de Hoge Raad aan bij de bestaande jurisprudentie waarin het verhoor wordt afgebakend.

120 In de Aanwijzing worden de termen politie en politiebureau gebezigd. Het consultatierecht geldt echter in alle gevallen waarin een aangehouden verdachte door een opsporingsambtenaar wordt gehoord, ook al is dat niet op het politiebureau en door de politie, aldus de Aanwijzing. Dit onderzoek

bij de inverzekeringstelling daar ook toe behoort, wordt omzeild doordat de Aan-wijzing bepaalt dat de inverzekeringstelling eerst plaatsvindt nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld een raadsman te consulteren. Wat betreft de aanwezigheid van de raadsman bij het verhoor van de minderjarige – in de Aanwijzing ‘verhoorbijstand’ genoemd – stelt de Aanwijzing dat deze niet alleen voor het eerste maar ook voor alle daaropvolgende politieverhoren geldt.

Het belangrijkste kenmerk van de Aanwijzing is het onderscheid dat is gemaakt tus-sen A-, B- en C-zaken. Het onderscheid is in de eerste plaats van belang omdat niet ten aanzien van alle delicten waarvoor iemand kan worden aangehouden door de overheid in de consultatiebijstand wordt voorzien. Daarnaast is het onderscheid van belang voor de regeling omtrent afstand van het recht door de verdachte, en onder welke voorwaarden kan worden gestart met een verhoor zonder voorafgaande con-sultatie of, in geval van minderjarigen, rechtsbijstand tijdens het verhoor. Een en ander werkt ook door in de waarschuwing die aan de verdachte moet worden gegeven en wat precies in het proces-verbaal moet worden vastgelegd.

2.5.2 Het onderscheid tussen A-, B- en C-categorie bij consultatie Piketmelding

Wat betreft het toepassingsbereik van de piketregeling is het onderscheid tussen C-zaken enerzijds, en A- en B-zaken anderzijds van belang. De C-zaken betreffen de verdachte die is aangehouden voor een overtreding dan wel voor een misdrijf waar-voor geen waar-voorlopige hechtenis121 is toegelaten. Deze verdachte zal zelf moeten rege-len dat hij een raadsman kan consulteren. Daartoe wordt hij door de politie in de eer-ste plaats twee maal in de gelegenheid geeer-steld telefonisch contact op te nemen met zijn raadsman. Op basis van het telefonisch contact kan de verdachte vervolgens eventueel aangeven dat hij zijn raadsman in persoon wil spreken op het politiebureau.

Ten aanzien van A-zaken en B-zaken zorgt de piketcentrale onder verantwoordelijk-heid van de Raad voor Rechtsbijstand ervoor dat raadslieden worden opgeroepen om consultatiebijstand te verlenen op het politiebureau. De piketcentrale komt in actie nadat zij een melding heeft ontvangen van de politie. Zij is operationeel tussen 07.00 uur en 20.00 uur. Meldingen van de politie die buiten die periode binnenkomen, wor-den om 07.00 uur aan de raadsliewor-den doorgegeven. Slechts in uitzonderings gevallen – denk aan levensdelicten, gijzelingen en ontvoeringen – kan de piketcentrale ook gedurende de nachtelijke uren worden benaderd om een raadsman te activeren om dan consultatiebijstand te verlenen. Het kan zijn dat de verdachte in A- en B-zaken een gekozen en door hemzelf betaalde raadsman heeft. In een dergelijke situatie meldt de politie dat aan die raadsman, althans als de politie over voldoende gegevens beschikt om die raadsman te kunnen bereiken. Indien de gekozen raadsman niet direct bereikt

richt zich op de operationalisering van het consultatierecht door de politie op het politiebureau en zal dus in navolging van de Aanwijzing hierna spreken over politieverhoren.

121 In citaten en figuren wordt de afkorting VH gebruikt om verkort te verwijzen naar voorlopig hechte-nis.

kan worden of deze aangeeft niet binnen 2 uur op het politiebureau te kunnen zijn, doet de politie vervolgens direct een melding aan de piketcentrale.

Afstand van recht door verdachte

Wat betreft het doen van afstand is het onderscheid tussen A- en B-zaken relevant. Nu in deze zaken in beginsel het meldingssysteem ervoor zorgt dat de raadsman vóór het verhoor de verdachte bezoekt, dient de Aanwijzing ook te voorzien in een omgang met de situatie dat de verdachte afstand doet van zijn recht op consultatie.122 Daarbij geldt dat in B-zaken de verdachte afstand kan doen van zijn consultatierecht. B-zaken zijn zaken waarin sprake is van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toege-laten en die niet onder de A-categorie vallen. In het geval geen afstand wordt gedaan, laat de politie zo snel mogelijk een melding uitgaan naar de piketcentrale. Doet de verdachte wel afstand, dan wordt de piketcentrale verwittigd als de verdachte in ver-zekering is gesteld.

Door de verdachte kan geen afstand van zijn consultatierecht worden gedaan als hij is aangehouden in een A-zaak. A-zaken zijn in de eerste plaats ‘B+-zaken’, die zich onderscheiden van de B-zaken doordat de verdenking van een bepaalde ernst is. Die ernst wordt bepaald aan de hand van de criteria die – buiten de criteria met betrek-king tot minderjarigen – bepalen of een misdrijf in aanmerbetrek-king komt voor de inzet van een Team Grootschalig Onderzoek (TGO).123 Hierbij gaat het bijvoorbeeld om levensdelicten en zedendelicten. Voor een volledig overzicht van die criteria verwij-zen wij naar de Aanwijzing zelf, te vinden in bijlage F. Nu de verdachte in A-zaken geen afstand kan doen, kan de politie ook direct na de aanhouding een melding naar de piketcentrale doen uitgaan.124 A-zaken zijn eveneens zaken waarin sprake is van een kwetsbare verdachte. Dit betreft de voor een misdrijf aangehouden verdachte die een kennelijke verstandelijke beperking of cognitieve functiestoornis heeft, én de minderjarige verdachte. De minderjarige verdachte die op het moment van de pleeg-datum tussen de 12 en 15 jaar is (en aangehouden is voor een misdrijf waarvoor voor-lopige hechtenis is toegelaten),125 kan geen afstand doen van zijn recht op consultatie, maar voor de verdachte van 16 of 17 jaar geldt dat alleen als hij is aangehouden voor een misdrijf met een strafbedreiging van minimaal 12 jaar, een misdrijf met dood of zwaar lichamelijk letsel als gevolg, of een ernstig zedenmisdrijf.

122 Ook in C-zaken kan een verdachte uiteraard afstand doen, maar ‘afstand doen’ in de Aanwijzing is verbonden met het stopzetten van het piketsysteem dat in C-zaken in beginsel niet geactiveerd wordt.

123 Daarbij maakt de Aanwijzing de opmerking dat ook als er sprake is van ondubbelzinnig daderschap (‘smoking gun’-zaken) waardoor normaal gesproken opsporing binnen de TGO-structuur achter-wege zou blijven, de zaak nog steeds in categorie A valt.

124 Elders in de Aanwijzing, op pagina 3, staat dat in zowel A- als B-zaken de melding zo spoedig mogelijk

na de aanhouding wordt gedaan.

125 Voor verdachten jonger dan 12 jaar is geen vervolging mogelijk; zij vallen dus buiten het bereik van deze Aanwijzing.

Start verhoor: wachten op raadsman en duur consultatie

In A- en B-zaken geldt dat vanaf het moment van de melding aan de piketcentrale 2 uur op de komst van de raadsman wordt gewacht. Voor C-zaken geldt dat 2 uur wordt gewacht vanaf het moment dat de verdachte na het telefonisch contact heeft aangegeven zijn raadsman te willen spreken. Als de raadsman arriveert op het bureau, hebben hij en de verdachte 30 minuten de tijd voor een gesprek. Daarna wordt met het verhoor aangevangen. Voor de gevallen dat de raadsman niet tijdig op het bureau aan-wezig is of kan zijn, ligt naarmate de zaak ernstiger wordt, de beslissingsbevoegdheid wat betreft de start van het verhoor bij een hogere autoriteit. Voor A-zaken geldt dat als binnen 2 uur de raadsman niet is verschenen, de politie contact opneemt met de officier van justitie. Deze beslist of er met het verhoor wordt aangevangen. In B-zaken beslist de hulpofficier van justitie en in C-zaken kan de politie aanvangen met het verhoor. Overigens geldt dat als de verdachte in B-zaken afstand heeft gedaan en er vervolgens een piketadvocaat naar aanleiding van de melding inverzekeringstelling naar het bureau komt, de politie de start noch de voortgang van het verhoor hoeft af te stemmen op deze advocaat.

2.5.3 Aanwezigheid advocaat of vertrouwenspersoon tijdens politieverhoor jeugdigen Wie is de jeugdige verdachte?

De Hoge Raad spreekt in zijn arresten van 30 juni 2009 van een recht op aanwezigheid van de raadsman of een andere vertrouwenspersoon tijdens het verhoor van de jeug-dige verdachte. Voor de invulling van het begrip jeugjeug-dige verdachte sluit de Aanwijzing aan bij de leeftijden van het jeugdstrafrecht (zoals ook van toepassing met betrekking

In document Rechtsbijstand bij politieverhoor (pagina 74-85)