• No results found

Uitval mbo-hbo verkenning oorzaken in relatie met zelfregulatie & betrokkenheid

De overstap naar het hbo is lastig voor véél studenten zo constateren Elffers en Vervoort (2018, p. 2). En de moeite bij de overgang is niet alleen mbo studenten voorbehouden, maar geldt álle studenten die te maken hebben met een overtap in de onderwijsketen. “Ze moeten wennen aan de nieuwe onderwijsomgeving, het niveau en de manier van werken, en ze komen er soms achter dat de gekozen opleiding toch minder goed bij ze past dan vooraf gedacht.” Wel concluderen zij op basis van uitvalcijfers, dat de overstap voor mbo’ers kennelijk moeizamer verloopt dan voor havisten. Afgelopen jaren is ondermeer door Researchned

(2009),Terlouw (2009); Ritzen, Terlouw en Uden (2009, 2012), Sneyders en Witte (2016), Mulder en Cuppen (2016, 2018), Wierik (2017) en Elffers en Vervoort (2018) op grote schaal onderzoek gedaan naar uitval van mbo’ers in het hbo. De uitkomsten lijken daarbij niet eenduidig te wijzen op één bepalende factor.

“Uitval is een complex fenomeen dat wordt beïnvloed door verschillende persoonlijke-, sociale- en omgevingsfactoren” zo geven ook Sneyers en Witte aan (2016, p. 30).

Onderzoek van Researchned in 2009 naar uitval binnen het hbo gaf als belangrijkste oorzaken voor het vroegtijdig stoppen met de opleiding op volgorde de volgende redenen aan: verkeerde studiekeuze;

onvoldoende motivatie en moeite met de manier waarop onderwijs wordt gegeven. In deze ranking werd geen onderscheid gemaakt naar havisten of mbo’ers. Opvallend was wel, dat onderliggend aan een gebrek aan motivatie vooral onder mbo’ers meespeelde, dat zij zich onvoldoende thuis voelden op de opleiding of de hogeschool.

Terlouw (2009) stelt in verwijzing naar van Asselt (2007) dat er bij de overgang naar het hoger onderwijs in algemene zin sprake is van “constructieve frictie” vanuit de genoten vooropleiding naar een vervolg binnen het hbo. Dat betekent dat de overgang niet moet worden gezien als een rimpelloos proces. Ze gaat gepaard met zogenaamde transformaties, waarbij wordt voortgebouwd op bestaande handelingsstructuren die verder worden ontwikkeld, verdiept en geherstructureerd, maar met behoud van het bestaande kader.

Daarnaast is er óók sprake van transities die een verandering van de handelingsstructuur als zodanig veronderstellen en leiden tot een zogenaamde paradigmashift (Parreren, 1983). De overgang moet gelijktijdig zowel uitdagend en spannend zijn alsmede de nieuwkomer wel de mogelijkheid verschaffen om zich te kunnen aanpassen. De uitkomst in de vorm van een “fit” veronderstelt hierbij een positieve,

vruchtbare wisselwerking tussen externe sturing en zelfsturing van leerprocessen. In het gunstige geval dat er sprake is van een passende fit en daarmee een succesvolle aansluiting, dient dus ook de zelfsturing een bepaalde ondergrens te bezitten. Sluitstuk van de transitie is “incorporatie” waarbij de identiteit als student is aangenomen, als resultaat van integratie in het sociale en hbo/universitaire leven van de opleiding en instelling in een bepaalde stad (Terlouw, 2009). Dit laatste verwijst naar sociale en academische

integratie, beide deel uitmakend van wat in de literatuur als betrokkenheid wordt gedefinieerd (Elffers, 2016) Ritzen, Terlouw en Uden (2012) maken in hun literatuurstudie “Profs voor de toekomst” onderscheid naar uitvalsoorzaken op macro-, meso- en microniveau in de overgang van mbo naar hbo..

- Op macroniveau, waar het gaat om onderwijsbeleid en relaties tussen instellingen, valt uit (voorgenomen) overheidsmaatregelen af te leiden wat als oorzaak voor uitval en de stagnerende doorstroom wordt gezien. Invoering van referentieniveaus voor taal en rekenen/wiskunde;

verbetering van studiekeuze begeleiding; invoering van zogenaamde associate degrees in samenwerking tussen mbo, hbo en arbeidsmarkt en nadere vooropleidingseisen voor een beperkt aantal niet verwante doorstroomtrajecten wijzen erop welke zaken volgens de overheid ten

grondslag liggen aan de grootschalige uitval van mbo’ers in het hbo. Het gaat om tekorten voor taal en rekenen/wiskunde; foutieve studiekeuzes in het voortraject richting hbo; te weinig inspelen op

15

verschillen (differentiatie) voor mbo-studenten die willen doorstromen en een tekortschietende voorkennis voor bepaalde domeinen.

- Op mesoniveau niveau betreft het de inrichting van de hbo-instelling waar mbo instromers terecht komen en in het bijzonder die van het onderwijsprogramma. Vakinhoudelijke ontbreekt het aan voldoende doorlopende leerlijnen; leeromgevingen vertonen in verlengde daarvan onvoldoende verwantschap met de vooropleiding; de onderwijsintensiteit in is een aantal gevallen te laag en de pedagogisch-didactische benadering wijkt sterkt af van die in het mbo en houdt onvoldoende rekening met verschillen in instroom voor wat betreft voorkennis, studievaardigheden, leerstijl, abstractieniveau, interesse en behoefte aan terugkoppeling. Als gevolg van dit alles ontstaan problemen die verband houden met vals verwachtingsmanagement.

Een gebrekkige onderwijsorganisatie in randvoorwaardelijke zin (informatievoorziening, roostering en tentamenorganisatie) maar ook voor wat betreft het arrangeren van contacten tussen docenten en studenten, leidt in combinatie daarmee tot problemen op het terrein van sociale integratie en binding. Een tekortschietende setting voor optimale kansen op studiesucces.

- Op microniveau is sprake van een aantal significante verschillen tussen instromers afkomstig vanuit het mbo en andere vooropleidingen. De manier waarop de studieoriëntatie en -keuze is vorm

gegeven v.w.b. gebruik van bronnen, moment van kiezen, kwaliteit van informatie-inwinning en standvastigheid in besluitvorming vertoont grote discrepanties. Ook in dat opzicht wordt tijdens interacties onvoldoende recht gedaan aan specifieke kenmerken van mbo-instromers.

De Haas et. al. (2014) komen, op basis van veel internationaal onderzoek naar factoren die van belang zijn voor studiesucces in het hoger onderwijs, tot de conclusie, dat studievaardigheid een relevante factor is voor studiesucces. Studievaardigheid wordt in diverse onderzoeken nader uitgewerkt in een set

deelvaardigheden. Op basis van eerdere literatuurstudie van Harbers (2013) onderscheiden zij een lijst met tien generieke studievaardigheden. Plannen en zelfstandig werken, reflecteren en analyseren worden daarin apart van elkaar genoemd. Op het gebied van de eerste worden als belangrijke verschillen met het mbo ondermeer: het hogere tempo, de grotere zelfstandigheid; een hogere mate van verantwoordelijkheid;

minder begeleiding en de noodzaak tot proactief werken in het hbo benoemd. Zaken die nauw aansluiten bij zelfsturing en -regulatie.

Ook ander onderzoek naar de doorstroom van mbo naar hbo lijkt uit te wijzen, dat mbo-studenten moeite hebben met het “hbo-leren” en daardoor voortijdig hun opleiding stoppen. Onderzoek onder eerstejaars mbo studenten op Saxion, waarin zij aangeven moeite te hebben met de wijze waarop in het hbo wordt onderwezen en hoe ze hun studie moeten aanpakken, onderschrijft dit (Nijland, 2014). Het is ook één van de conclusies van de Aansluitingsmonitor 2015 (Kamphorst & Jansen), waarin mbo’ers (58%) op het gebied van aansluiting qua inhoud en studievaardigheden nadrukkelijk minder goed scoren dan havisten (75%).

Zij hebben een achterstand t.o.v. havisten voor wat betreft ondermeer van het bestuderen van een grote hoeveelheid stof, zelfstandig leren en plannen. Ritzen en Woudt-Mittendorff (2016, p. 52) stellen in verwijzing naar de Aansluitingsmonitor, dat “… mbo-studenten tekort komen als het gaat om analytisch denken, zelfstandig leren, of het nemen van verantwoordelijkheid voor hun leerproces, vaak

studievaardigheden genoemd.” Het merendeel van de literatuur stelt de samenwerking tussen twee typen vaardigheden centraal als het gaat om studievaardigheden zo stellen zij. Dat betreft enerzijds

metacognitieve vaardigheden die betrekking hebben op kennis omtrent het eigen functioneren en de vaardigheid om een cognitief proces strategisch te sturen. Anderzijds gaat het om zelfregulerende vaardigheden, die verband houden met het bewaken en bijsturen van de leeractiviteiten en waar reflectie een belangrijk onderdeel van uitmaakt.

Onderzoek van Sneyders en de Witte (2016) geeft aan, dat het in algemene zin onduidelijk is, waarom mbo’ers vaker uitvallen in het hbo dan studenten met een andere vooropleiding. Niettemin hebben de overheid en mbo-, en hbo-instellingen afgelopen jaren allerlei initiatieven ontplooid om deze uitval tegen te gaan. In hun literatuurstudie naar uitval maakten zij onderscheid naar beïnvloedende kernmerken van de student, de instelling en de omgeving op uitval. Een gebrek aan zelfwerkzaamheid betreffende huiswerk en een tekort aan institutionele verbondenheid worden ook door hen expliciet genoemd als factoren voor uitval, zonder dat zij deze overigens exclusief toeschrijven aan mbo’ers..

In onderzoek van Mulder, Witte, Sneyers, Peters en Klarus (2016) naar de wijze waarop instellingen

proberen om doorstroomtrajecten van mbo naar hbo te verbeteren, wordt door de instellingen zelf een tekort aan inhoudelijke kennis en een gebrek aan hbo-vaardigheden als belangrijkste verklaring voor de hoge uitval in het hbo genoemd. Een daarmee samenhangende verklaring is de dominante focus vanuit het mbo op de voorbereiding voor de arbeidsmarkt en veel minder op die als voorbereiding naar het hbo. In lijn met deze verklaring wordt in bijna alle trajecten ingezet op verdiepen, verzwaren en bijspijkeren van kennis.

Bovendien wordt aandacht geschonken aan het eigen maken van hbo-vaardigheden zoals een onderzoekende houding, kritisch denken en zelfstandig studeren.

16

In tegenstelling tot het mbo bereidt de havo niet voor toetreding tot de arbeidsmarkt. Dat brengt met zich mee, dat in het mbo meer nadruk dient te liggen op praktische vaardigheden en het leren op de werkplek (stage), terwijl op de havo de voorbereiding op een vervolgstudie en de onderliggende vaardigheden in het hoger onderwijs centraal kan staan.

Elffers (2016) plaats expliciet kanttekeningen bij de eenvoudige gedachte, dat capaciteitsproblemen het verschil in studiesucces tussen havisten en mbo’ers zondermeer zouden kunnen verklaren. Eerder lijkt het erop, dat de route via het mbo leerlingen met een gelijk prestatieniveau niet dezelfde kansen biedt om de noodzakelijk kennis en vaardigheden te verwerven om te slagen in het hbo, als voor havisten en vwo’ers het geval is. De inrichting van de onderwijsketen inclusief de vroege selectie in het basisonderwijs, waarbij kinderen met een gelijk prestatieniveau van laag opgeleide ouders vaker in het vmbo terecht komen dan kinderen van hoog opgeleide ouders, bemoeilijkt de opstroom in de beroepsketen. “… In de praktijk blijken uiteenlopende personen met sterk uiteenlopende talenten en motivaties te kunnen slagen of falen in een bepaalde onderwijssetting” (Elffers, 2016, p. 26). Voor een succesvolle overgang is “een passend profiel”

niet het enige wat telt en er spelen kennelijk belangrijke andere mechanismen mee, aldus Elffers.

Naast mogelijke deficiënties in de vooropleiding die verwijzen naar een gebrek aan inhoudelijk continuïteit, wijst Elffers ook op een mogelijk gat in de begeleiding van studenten, dat met de overgang gepaard kan gaan. Haar pleidooi voor een “warme overdracht” ligt in verlengde hiervan. Studenten die zich na de

overgang op hun plek voelen in de nieuwe onderwijsomgeving hebben een grotere kans van slagen. De literatuur gebruikt hiervoor de term “binding” of “betrokkenheid” (Fredricks, Blumenfeld, & Paris, 2004).

Rumberger (1987) stelt dat uitval in het onderwijs gezien moet worden als eindpunt van een proces van afnemende betrokkenheid. Christenson, Stout en Pohl (2008) geven aan dat het noodzakelijk is om studenten zowel intellectueel, sociaal als gevoelsmatig sterk bij de opleiding en de leergemeenschap te betrekken. De combinatie van “ik kan het” (perceptie op eigen kennis en vaardigheden om succesvol te studeren), “ik wil het” (persoonlijke waarden en doelen) en “ik hoor erbij” maken samen integraal deel uit van betrokkenheid van studenten en vormen een opmaat voor studiesucces

Elffers en Vervoort (2018a) stellen in hun onderzoek naar het achterblijvende studiesucces van mbo’ers in het hbo, dat hun geringere studiesucces uiteenlopende factoren wordt toegeschreven, waarvoor in sommige gevallen de empirische evidentie ontbreekt. Bovendien is volgens hen niet duidelijk, hoe deze factoren onderling samenhangen. Naar aanleiding van hun onderzoek stellen zij dat problemen in het

studiekeuzeproces, gebrek aan motivatie, verschillen in leerstijl en een tekort aan hbo-vaardigheden de aansluitingsproblematiek van instromende mbo-studenten maar ten dele kunnen verklaren. Wel concluderen zij, dat mbo-instromers op het gebied van woordrelaties een achterstand hebben t.o.v. havisten. Dat speelt in het bijzonder voor studenten voor wie Nederlands thuis geen voertaal is. Dat verklaart wellicht ook wel de bijzondere moeite voor mbo-studenten met een niet-Westerse migratie-achtergrond. Elffers en Vervoort besluiten met een verwijzing naar de rol van betrokkenheid in de onderwijsomgeving en de

ondersteuning door familie bij de studieloopbaan van studenten. Zij vragen zich af in hoeverre deze een vooralsnog onverklaarbare variantie voor wat betreft studiesuccesresultaten in hun onderzoek zouden kunnen verklaren.

In verder onderzoek schetsen Elffers en Vervoort (2018b) een beeld van overwegingen, verwachtingen en ondersteuningsbehoeften van laatstejaars havisten en mbo-4 studenten voorafgaand aan de overstap naar het hbo en proberen zij verschillen tussen beide groepen in beeld te brengen. Mbo studenten zijn vaker dan havisten afkomstig uit gezinnen met een migratie achtergrond en hebben bovendien ook vaker ouders die zelf geen hoger onderwijs hebben genoten. Deze kenmerken, die samenhangen met een verhoogd uitvalsrisico, maken dat voorzichtigheid geboden is met het trekken van conclusies. Belangrijk is volgens hen derhalve om steeds te toetsen in hoeverre verschillen zijn terug te voeren op een verschil in

onderwijsachtergrond dan wel een verschil in thuissituatie. Eenmaal doorgestroomde mbo’ers rapporteren vaker problemen op gebied van zelfstandigheid en vermogen tot plannen. In hun besluit concluderen zij, dat er op het mbo (naast een verbetering van de informatievoorziening over de doorstoom) nog flinke winst is te behalen in de voorbereiding op specifieke hbo-studievaardigheden. Dat geldt voor alle mbo’ers en ongeacht hun afkomst. Wel breekt een tekort aan zelfregulatie vooral mannelijke studenten op, zo blijkt uit hun studie. Eerstegeneratiestudenten geven bij gebrek aan hulpbronnen in hun omgeving achteraf

bovendien aan, dat zij meer hulp hadden willen krijgen in hun studieloopbaan. Zij zijn qua instroom in de groep mbo’ers oververtegenwoordigd t.o.v. instromers vanuit de havo. Havisten kunnen wat betreft ondersteuning vaker bij hun ouders terecht, die vaker dan bij mbo’ers het geval is zelf ook hebben gestudeerd.

17

In een derde onderzoek van Elffers uit 2018 (2018c) wordt bevestigd, dat de start in het onderwijs voor veel studenten lastig is. Het vinden van de weg in een nieuwe omgeving waar nieuwe regels, normen,

omgangsvormen en mensen voorkomen vereist gewenning. Er blijken echter aanwijzingen, dat dit specifiek voor eerstegeneratiestudenten en studenten met een migratie-achtergrond een groter obstakel vormt. Zij ervaren vaker onbekendheid met de spelregels en sociale codes die in het hbo gelden en het doorgronden van de hbo wijze van doen valt hen lastiger. Het opbouwen van voldoende binding met hun nieuwe

onderwijsomgeving komt daarmee onder druk te staan. Verschil in kennis over en ervaring met het hbo in de thuisomgeving speelt daarbij een rol en opnieuw lijken mbo’ers daarbij in het nadeel t.o.v. havisten. Elffers spreekt in dit licht bezien van “informele” obstakels, omdat ze weliswaar geen formele drempel vormen, maar wel van invloed kunnen zijn op een succesvolle doorstroom in het hbo. De mate waarin een instelling zich hiervan bewust is, zou deze specifieke groep kunnen helpen bij het ontstaan van de noodzakelijke kwetsbare binding. Vermits men althans tijd en ruimte vindt om hier expliciet aandacht aan te schenken ondanks de werkdruk en grootschaligheid die in dat opzicht een knelpunt vormen.

In afrondend, zeer uitvoerig, driejarig onderzoek naar verbetering van de aansluiting mbo-hbo vermelden Mulder en Cuppen (2018) dat “… een veelvoud aan factoren een rol speelt bij de uitval en switch van mbo-studenten op het hbo”. Zij stellen daarmee dat dé mbo-student die uitvalt niet bestaat en dat daarmee evenmin een eenduidige oplossing is aan te reiken waarmee uitval of switch kan worden tegengegaan.

Oplossingen zullen op maat moeten worden gemaakt op instellings- of regionaal niveau met aandacht voor de specifieke lokale samenstelling van de groep die het betreft en mogelijke oorzaken die ter plaatste ten grondslag liggen aan uitval of switch. In algemene zin constateren zij expliciet, in tegenspraak met eerder aangehaald onderzoek, dat ten aanzien van betrokkenheid en voorbereiding op

studievaardigheden géén onderscheid is te maken tussen mbo’ers en havisten daar waar het de reden voor uitval betreft. Dat is opmerkelijk, omdat zij zich gedeeltelijk op dezelfde auteurs beroepen.