• No results found

De uitrusting van een mechanische maalderij Aanvankelijk was de maaluitrusting van een hulpgemaal

door-gaans een kopie van de ambachtelijke installatie waarmee water- en windmolens waren uitgerust. Enkel de aandrijfk racht verschilde. Naarmate de mechanische kracht het pleit van de wind- en waterkracht won en er zich volwaardige mechanische maalderijen ontwikkelden, breidde de uitrusting zich uit in functie van een grotere productie en verfi jndere maalprocédés. Het begrensde vermogen van de natuurlijke drijfk racht was immers niet langer bepalend voor de molen- of maalderij-inrichting. Her en der ontwikkelden zich uit de mechanische kleinmaalderij grootmaalderijen die op industriële basis bloem produceerden. De meeste mechanische maalderijen bleven ech-ter georiënteerd op de lokale, soms bovenlokale markt. In tegenstelling tot de grote bedrijven die de technische en tech-nologische ontwikkelingen op de voet volgden en deze onder concurrentiële druk zoveel mogelijk implementeerden, beslo-ten de meeste maalders pas tot modernisering van hun toestel-len als de nood aan de man kwam. Vele kleine of middelgrote bedrijven met doorgaans verouderde installaties ontsnapten uiteindelijk dan ook niet aan de trend van sectorale concentra-tie en schaalvergroting708. Voor sommige kleinmaalders bracht een tijdige overschakeling van bloem- op veevoederproductie, al dan niet gecombineerd met een andere, veelal agrarische nevenactiviteit, (tijdelijk) enig soelaas.

2.3.1 Het aanvoeren, laden, lossen en intern verhandelen van graan

In veel gevallen was de locatie van de mechanische kleinmaalde-rij ingegeven door de historische aanwezigheid van een wind- of watermolen, waaruit ze zich had ontwikkeld. Gezien de plaats-bepalende vereiste van voldoende wind- of waterkracht situeer-den de kleinmaalderijen zich doorgaans ofwel in het open land-schap ofwel langs waterlopen met een vrij groot debiet. Door hun vrij desolate ligging gebeurde de aanvoer van het graan er in de regel dan ook over land. Met paard en kar bracht de boer het maalgoed in jutezakken naar de molen of kleinmaalderij. De zakken graan werden er opgetrokken met een hijsblok die zich boven het laadvenster op de zolder- of eerste verdieping bevond. Als de maalderij in werking was, werd deze katrol in veel geval-len met dezelfde transmissie in werking gesteld. Was de maalde-rij echter niet aan het malen, dan werd veelal gebruik gemaakt van ofwel een benzinemotor ofwel een elektromotor om de katrol aan te drijven. Vanop deze verdieping werden de zakken graan in de tremels gegoten die zich in de plankenvloer boven de maalstoelen of walsen bevonden. Om het graan intern te ver-plaatsen droeg de maalder de zakken dikwijls op zijn rug. Om de zak graan op zijn rug te kunnen nemen was het vroeger niet ongebruikelijk dat de zak daartoe eerst op een draagberrie werd gezet die daarna door twee mannen werd opgepakt. Minder

arbeidsintensief was de zakken door middel van een hijsblok op een verhoog te plaatsen of door middel van een zakkenophaler op schouderhoogte te brengen. Sommige kleinmaalderijen kozen echter reeds vóór de Eerste Wereldoorlog voor een arbeidseco-nomischer systeem van elevatoren en vijzen voor respectievelijk verticaal en horizontaal intern transport709. Elevatoren beston-den in oorsprong uit twee verticale houten kokers die door een houten kop- en voetstuk met elkaar waren verbonden. Wanneer vanaf de jaren 1940 het elektrisch lassen van dunne platen alge-meen ingang vond, vervingen plaatijzeren elevatoren geleidelijk de houten binnenelevatoren710. In de houten of plaatijzeren man-tel liep een jacobsladder of lusvormige riem met ijzeren of stalen bekers. Voor graan werden in de regel diepe bekers voorzien, ter-wijl de bekers voor meel veeleer ondiep waren om de uitworp te vergemakkelijken711. In wind- en watermolens werden omwille van de wisselende snelheid ook voor graan ondiepe bekers geno-men712. Een vijs of schroeft ransporteur bestond oorspronkelijk uit een vierkante houten goot, waarin een archimedesvijs is gemonteerd. Een houten deksel, al dan niet bestaande uit diverse elementen, dekte de goot af. Voor het verhandelen van graan werden vanaf de jaren 1940 ook plaatijzeren vijsgoten gebruikt713. Vanaf het Interbellum zagen meer en meer kleinmaalders het economische voordeel in van een mechanisch transportsysteem en schaft en zich ook elevatoren, vijzen, transportbanden en zak-winden aan714. Omstreeks 1937 waren, volgens ‘De Belgische Molenaar’, “de tijden voorbij (behalve voor enkele halsstarrige verouderde mensen) dat men een zak op de rug naar boven droeg, om deze in een kaar leeg te schudden. Een elevator doet het immers veel gemakkelijker en ook veel goedkoper”715.

Grotere mechanische maalderijen die langs een bevaarbare waterloop waren gelegen, betrokken als handelsmaalderij ook wel eens graan dat met binnenvaartschepen werd aangevoerd. Aanvankelijk was dit graan er in zakken van soms maar liefst 100 kg opgeslagen. Om deze uit het schip te dragen werden de zakken in het ruim één voor één op een draagberrie gezet die door twee scheepslossers werd opgeheven zodat de derde scheepslosser de zak graan op zijn schouder kon tillen. Om het gewicht ervan te verdelen droeg hij, zoveel mogelijk voorover buigend, de zak zo hoog mogelijk op de schouders zodat deze eigenlijk deels op de hals en het hoofd rustte. Bij het klimmen uit het ruim en het aan wal gaan over een wiebelende loopplank hield hij de zak met één hand in evenwicht op zijn schouders. Als hoofdbeschermer gebruikten de scheepslossers veelal een in een punt gevouwen meelzak. Vanaf het Interbellum brachten bin-nenvaartschepen echter steeds meer graan in bulk aan716. Omdat deze maalderijen in veel gevallen nog niet met mechanische of pneumatische losinstallaties waren uitgerust, werd het graan in het scheepsruim eerst opgezakt en gewogen om vervolgens uit het ruim gedragen te worden717. Deze wijze van graanlossen bleef bij veel kleine maalders en graanhandelaars een vertrouwd beeld

92665_Maalderijen_02_new.indd 61

718 De Belgische Molenaar 1, 1906, 2, 13.

719 De Belgische Molenaar 27, 1932, 5, 43.

720 Mededeling van Paul Becuwe (Alveringem).

721 De Belgische Molenaar 27, 1932, 4, 43-44.

722 Naar een kalender van de Belgische Boeren-bond uit 1984, zie Toelen 2006, 35.

723 Vermeylen 1973, 20.

724 Zoals in de Bemvaartmolen in Overpelt, die was uitgerust met een houten silo die zich over twee bouwlagen uitstrekt.

725 De Belgische Molenaar 27, 1932, 5, 43-44; De Belgische Molenaar 89, 1994, 11, 278.

726 van Bussel 1981, 372-373.

727 De Belgische Molenaar 27, 1932, 5, 44; van Bussel 1981, 372.

728 De Belgische Molenaar 25, 1930, 10. Zelfs medio 20ste eeuw werd volgens De Belgische Molenaar (72, 1977, 20, 253-254) door de meeste molenaars en kleinmaalders nog niet zo nauw-keurig gelet op de zuiverheid van het graan.

729 De Belgische Molenaar 29, 1934, 28.

730 De Belgische Molenaar 5, 1910, 11; De Belgi-sche Molenaar 32, 1937, 7.

tot in de jaren 1950. Na de Tweede Wereldoorlog won het weg-vervoer immers gestaag aan belang ten koste van het vracht-vervoer op de binnenwateren.

2.3.2 De graanopslag

Om het bederven door vochtigheid of schimmel te vermijden was het van groot belang dat de tarwe rijp en droog werd binnengebracht en vervolgens op droge, koele plaatsen werd bewaard. Uit muff e tarwe kon je immers geen kwalitatief meel halen718. Een oude regel die in veel kleinmaalderijen tot in het Interbellum werd aangehouden, was dat een kleinmaalderij gemiddeld de wekelijkse omzet aan graan in voorraad had719. Bijzondere opslagmaatregelen dienden dan ook niet genomen. Van belang was enkel dat het in jutezakken aangebrachte graan in afwachting van verwerking in droge omstandigheden werd bewaard op de graanzolder van de molen of maalderij. In oorsprong hadden de molenaars of maalders helemaal geen graan in voorraad. De landbouwers brachten hun graan dat ze zelf bewaarden maar naar de molen of maalderij naarmate ze het voor eigen of dierlijke consumptie nodig hadden. In zeer klein-schalige maalderijen was dit zelfs het geval tot na de Tweede Wereldoorlog. Met de opkomst van de pikdorser verdween bij de landbouwers defi nitief het gebruik om het graan zelf nog op te slaan. Voortaan werd ook van deze kleinmaalders verwacht dat ze over voldoende opslagcapaciteit beschikten om het graan onmiddellijk na de oogst te bergen720.

Naarmate de kleinmaalderijen aldus tot handelsmaalderijen evolueerden, werden grotere hoeveelheden graan gedurende lan-gere tijd opgeslagen. Omdat graan als levende stof bij warme en vochtige omstandigheden zowel ontkiemt als dreigt te bederven, is een koele en droge bewaring zoals gezegd zeer belangrijk. Om die reden sloeg de kleinmaalder – zoals ook door ‘De Belgische Molenaar’ aanbevolen721 – het vers geoogst graan op graan-zolders op. Om verhitting te voorkomen werd het graan in oorsprong slechts 15 cm hoog opgeslagen. Goede bewaring was maar mogelijk door de temperatuur van het opgeslagen graan zo laag mogelijk te houden, zelfs rond het vriespunt en bij voorkeur zeker niet boven de 12° C. Door het graan intensief met buiten-lucht te verbuiten-luchten kon de kleinmaalder de opslagtemperatuur van het graan niet alleen laten dalen maar met wat geluk het graan ook langzaam laten drogen tot een vochtgehalte van onge-veer 17%. Het aangewezen vochtigheidsgehalte voor graan op graanzolders bedraagt echter maximum 16%722. Het verluchten van het opgeslagen graan gebeurde oorspronkelijk door het te herschoppen. Omdat deze handeling zeer arbeidsintensief was, werden sommige graanzolders uiteindelijk voorzien van lucht-kanalen die op de zoldervloer werden gelegd en waarop men het

graan uitstortte. Doordat men het graan aldus kon verluchten en er ook warme lucht doorheen jagen, werd het zelfs mogelijk om het graan tot 2 m dik te leggen723. Omdat temperatuurdaling door ventilatie zich echter laagsgewijs in de opslag verplaatst en een graanopslag een gelijkmatige temperatuur vereist, was het wel wenselijk om het graan na enige tijd bijkomend ofwel om te zetten ofwel via een elevator te laten omlopen. Elke graansoort, dus ook tarwe, bevat immers een grote hoeveelheid water. Vooral na de oogst, én in het bijzonder wanneer het een vochtig seizoen betreft , is het watergehalte zeer groot. Graan dat op een hoop wordt uitgeschud, warmt vrij vlug op. Wanneer het begint te gisten, ontwikkelt er zich eerst een wijn- en later een azijngeur en bederft het graan volledig. Kleinmaalderijen gebruikten vooral inlands graan, dat een hoger vochtgehalte heeft dan buitenlands graan. Het bewaren ervan op grote hopen of in gesloten recipiënten724, was dan ook weinig aangewezen. Middelgrote maalders die toch voor deze opslagwijze kozen, zagen zich genoodzaakt om hun graan voorafgaandelijk op een kunstmatige wijze te drogen725. Door het vochtgehalte aldus op 13 à 14% te brengen kon losgestorte inlandse tarwe bij een temperatuur van 15° C ongeveer zes weken bewaren726.

In veel kleinmaalderijen werd het graan niet of nauwelijks losge-stort maar in zakken opgeslagen. Om hierbij een goede bewaring te verzekeren mocht het vochtigheidsgehalte van het graan zeker niet hoger zijn dan 15 à 16%. Bij het stapelen van de zakken diende ervoor gezorgd te worden dat de stapel voldoende gangen en hol-tes telde zodat vrijwel elke zak met de lucht in aanraking kwam. De stapel afdekken met luchtafsluitende materialen was (en is) dan ook uit den boze. Was de buitenlucht droog en koud, dan was het aangewezen om de stapelruimtes te ventileren. Omdat de vloeren in watermolens alsook in andere gebouwen wel eens vochtig waren, deed de maalder er goed aan om de zakken graan op houten laadplanken of paletten te stapelen727.

2.3.3 De graanreiniging

Om een goed blank meel te verkrijgen was een degelijke graan-reiniging van primordiaal belang. Toch besteedden veel mole-naars en kleinmaalders tot in de eerste helft van de 20ste eeuw daar weinig of geen aandacht aan728. In 1934 merkte ‘De Belgi-sche Molenaar’ nog op dat in veel molens en kleinmaalderijen het graan werd gemalen zoals het door de landman werd geoogst729. Zeer lang verkeerden zeer vele maalders in de stellige overtui-ging dat de grootmaalderijen hun witte tarwebloem verkregen dankzij hun dure inrichting met walsen en poetsmachines. Hoe-zeer ‘De Belgische Molenaar’ er ook op wees, het ontging hun dat het vlakmalen van goed gereinigde tarwe evenzeer een kwalita-tief meel gaf730.

92665_Maalderijen_02_new.indd 62

731 Onder ‘kaf’ worden onder meer begrepen de zemelen, de zaadhuiden, het stro, het stof en andere lichte deeltjes, zie Bruggeman et al. 1996, 106.

732 Verstegen 1976, 175. Zie ook Verstegen 1969, 26-27. Bauters (1985, 117) situeert de ontwikkeling van de wanmolen als graankuiser in de Nederlan-den omstreeks 1760.

733 Baumgartner & Graf 1934, 100-102, 121; Devliegher 1992, 142; Bruggeman et al. 1996, 105-106.

734 Tot de collectie van het Openluchtmuseum Bachten de Kupe in Izenberge behoort een wanmo-len die in 1769 door Michiel Leys, een lokaal ambachtsman, werd vervaardigd.

735 ‘A. Verbeke & Zonen Th ielt en Brugge Alge-meene Maschienenhandel Grastondeuzen «Ransomes»’, zie Devliegher 1992, 142. Een wan-molen van dit bedrijf wordt momenteel bewaard in het Provinciaal Museum Bulskampveld in Beernem en in de Knokmolen in Ruiselede.

736 Publiciteitsfolder C. Duchamps (61, rue du Choeur, Molenbeek-Bruxelles) (Grimbergen, Museum voor Oude Technieken).

737 Van deze constructeur is een wanmolen van het type ‘Ideal’ bewaard in de maalderij Six in Reningelst. Zoals de wanmolen vermeldt, stond de fi rma Stevens in voor de verdeling ervan.

738 Van de in 1890 opgerichte

Belgische Boerenbond is een houten wanmolen met gietijzeren raderen (met vermelding ‘Belgische Boerenbond nr. 2-1893’) bewaard in de maalderij Slembrouck in Leke. Zie beschermingsdossier, opgemaakt door Jo De Schepper, consulent indus-trieel erfgoedbeheer bij de subentiteit Onroerend Erfgoed van het agentschap R-O Vlaanderen, in het kader van de bescherming van de elektromechani-sche maalderij in de Schorestraat in Leke.

739 Een wanmolen van de fi rma B. Nikelmann bevindt zich in het Provinciaal Museum Bulskamp-veld in Beernem en in de Knokmolen in Ruiselede.

Terwijl grootmaalderijen over heuse reinigingsafdelingen beschikten, bleef het zuiveren van het graan in de mechanische kleinmaalderijen doorgaans beperkt tot het verwijderen van de meest voor de hand liggende onzuiverheden zoals brokjes aarde, steentjes en kaf731. Veelal werd daartoe ofwel een manueel – soms met de voeten – aan te drijven wanmolen ofwel een mechanisch aangedreven variante als graanzuiveraar gebruikt. In een primi-tieve vorm zonder zeven kwam de wanmolen al in de vroege 17de eeuw in de Noordelijke Nederlanden en in de late 17de eeuw in Vlaanderen voor732. Deze molen blies met de door de schoepenas veroorzaakte luchtstroom de lege granen en andere lichte deel-tjes weg. Met de toevoeging van een stel boven elkaar geplaatste zeven kreeg de wanmolen daarnaast een tweede zuiveringsme-chanisme bij. Niet alleen het lichte vuil maar ook strohalmen, volledige aren, steentjes, enz. werden dankzij de heen en weer geschudde zeven verwijderd. Het debiet van een wanmolen wordt bepaald door zijn breedte. Zo is een wanmolen van een meter breed in staat om per uur 1200 kg tarwe te reinigen733.

Manueel aangedreven wanmolens zoals er vroeger op alle boerderijen aanwezig waren, werden doorgaans vervaardigd door veelal anoniem gebleven ambachtslieden, die voor de lokale markt allerlei (hoofdzakelijk houten) werktuigen maakten734.

Enkel wanneer ze door grotere of zich ontwikkelende con-structiebedrijven werden gemaakt, is hun herkomst soms gekend. Voorbeelden hiervan zijn A. Verbeke & Zonen (Tielt-Brugge) (fi g. 43)735, C. Duchamps (Molenbeek)736, F. Wauters (Laken)737, Leon Claeys of de Belgische Boerenbond (Leuven) (fi g. 44)738 en B. Nikelmann (Salmchäteau)739. Voor de produc-tie van mechanisch aangedreven varianten stonden niet langer lokale ambachtslui maar in de regel meer gespecialiseerde werkhuizen in.

Omdat een wanmolen niet voor een afdoende reiniging zorgde, zag menig molenaar of maalder zich genoodzaakt een zeskanter aan te schaff en. Voor wie als loonmaalder werkte maakte het niet veel uit of de boer gereinigd of ongereinigd graan aanbracht, maar voor de handelsmaalder was de wens van de bakker bepalend.

De gewone zeskanter was voorzien van metaaldraadzeven. Deze scheidden de deeltjes af die ofwel veel groter ofwel veel kleiner dan de graankorrels waren. Bij de grove zeef die de grootste deeltjes tegenhield, viel het graan door de mazen. Voor tarwe telde deze zeef drie tot vijf mazen per duim (van 26 mm), voor rogge ongeveer zes. De fi jne zeef met zijn veertien tot

Fig. 43 Houten wanmolen van de fi rma A. Verbeke & Zonen in de Knokmolen in Ruiselede.

Vanneuse de l’entreprise A. Verbeke & Zonen dans le Knokmolen à Ruiselede.

Wooden fanning mill by A. Verbeke & Sons at the Knok Mill, Ruiselede.

92665_Maalderijen_02_new.indd 63

740 De Belgische Molenaar 5, 1910, 43.

741 De Belgische Molenaar 2, 1907, 2.

742 De Belgische Molenaar 5, 1910, 43.

743 De Belgische Molenaar 5, 1910, 43.

744 De Belgische Molenaar 5, 1910, 11.

745 De Belgische Molenaar 5, 1910, 10; De Belgi-sche Molenaar 27, 1932, 9, 78-79; De BelgiBelgi-sche Molenaar 30, 1935, 45.

746 De Belgische Molenaar 5, 1910, 10; De Belgi-sche Molenaar 5, 1910, 44.

twintig mazen per duim scheidde de kleine deeltjes af, terwijl het graan op de zeef bleef liggen. Een variante op deze zeskanter was diegene waarvan de zeven niet uit metaalgaas maar uit geperforeerde metaalplaat bestonden. Ook de helling van de omwentelingsas was iets sterker740. Volgens ‘De Belgische Mole-naar’ volstond voor de kleinmaalder vóór de Eerste Wereldoor-log een zeskanter met een lengte van 3 m en een trommeldoor-snede van 1 m. Belangrijk was dat aan de ene zijde een aanvoer-buis en aan de andere zijde een afvoeraanvoer-buis waren voorzien en dat de bespanning, al naargelang men fi jn of grof gaas nodig had, gemakkelijk vervangen kon worden741. Voor de productie van deze weinig gesofi sticeerde reinigingstoestellen stonden veelal lokale houtbewerkers in.

In plaats van een zeskanter gebruikte men ook vlakke zeven om het graan te reinigen. Omwille van de schuddende zeefb eweging moest dit reinigingstoestel wel stevig gebouwd zijn. Meer dan bij de zeskanter was voor een goede reiniging het aantal toeren (ongeveer 300 à 400 per minuut) belangrijk. In windmolens genoot de zeskanter dan ook meestal de voorkeur742. De produc-tie van zeeft oestellen was minder evident voor de lokale ambachtsman en werd dan ook veeleer een aangelegenheid van meer gespecialiseerde machinebouwers.

Soms was een molen of kleinmaalderij ook uitgerust met een metaaluitlezer. Door bij het reinigen ook metaaldeeltjes (zoals jachthagel, draadnagels, …) af te scheiden, vermeed men niet alleen schade aan de maalstenen maar ook meelstofontploffi n-gen. Deze explosies ontstonden immers door de vonken die de metaaldeeltjes uit de stenen sloegen. Met een metaaluitlezer werd per 40 mm (bij een helling van ongeveer 30°) gemiddeld 150 kg graan per uur gereinigd743.

Een reinigingstoestel dat ‘De Belgische Molenaar’ de molenaars en kleinmaalders aanbeval, was een samengestelde sorteercilin-der of trieur. Dit reinigingstoestel was niet zo duur en bovendien zowel voor tarwe als voor rogge geschikt. Het verenigde in zich zowel zeven als een wanmolen (of aspirator) als een metaal-uitlezer744. Behalve metaaldeeltjes verwijderde dit toestel alle elementen kleiner dan de graankorrel ofwel ongeveer even groot maar met een andere vorm.

De gewone sorteercilinder (fi g. 45) bestaat in hoofdzaak uit een lichthellende ijzeren cilinder die langzaam om een bijna horizontale as draait. De vrij dikke metaalplaat van de cilinder is binnenin voorzien van ontelbare holtes, die naargelang de graansoort een verschillende grootte hadden. De onkruidzaden of brandige korrels passen beter in deze ondiepe holtes dan de graankorrels. Om eruit te vallen hebben ze dan ook meer nodig dan een kwartomwenteling, zoals bij graankorrels het geval was. Een plaat die zich ongeveer op halve hoogte over de gehele lengte van de trieur uitstrekt, vangt deze zaden op. Via een opening, waarop al dan niet een vijs is aangesloten, worden ze afgevoerd745.

Bij de samengestelde trieur (fi g. 46) komt het in de tremel uitgestorte graan eerst op een schuddende zeef terecht. Deze relatief grove zeef scheidt de meer grove bestanddelen zoals erw-ten en dikke onkruidzaden van de rest. Het vallende graan wordt onmiddellijk aan de luchtstroom van de wanmolen blootgesteld en aldus van kaf en lichte onkruidzaden ontdaan. Daarna komt