• No results found

Naast de wind- en watermolens en de latere mechanische maal-derijen, werd het molenbedrijf ook gekenmerkt door een even-eens eeuwenoud, maar wel vrij zeldzaam fenomeen van rei-zende molens. De oudst gekende niet-stationaire molen was een schipmolen. Om Rome tijdens de belegering door de Oost-goten van hongersnood te vrijwaren, liet de Romeinse bevel-hebber Belisarius in 536 watermolens installeren op schepen op de Tiber. Het waterrad hing telkens tussen twee aangemeerde schepen. Of het verschijnsel van schipmolens uit die of nog een vroegere periode dateert, is nog onduidelijk. Dat Rome tot in de 19de eeuw schipmolens kende, bewijst dat het idee deugde-lijk was. Vanaf de 12de-13de eeuw komen schipmolens – in de geschreven bronnen vermeld als molendinum navale – onder meer voor in Parijs op de Seine en in Bordeaux en Orléans op de Garonne. Eeuwenlang waren de schipmolens in een aantal Franse steden niet-onbelangrijke maalinrichtingen. Omstreeks 1840 verdwenen ze in Frankrijk vrijwel volledig. De laatste zou

Fig. 70 De hoge vierkante schoorsteen bij de Nieuwe Molen in Betekom (Begijnendijk) (Collectie R-O Vlaanderen, Cel Industrieel Erfgoed, Jo De Schepper).

La grande cheminée carrée du Nieuwe Molen à Betekom (Begijnendijk).

Tall square chimney at Nieuwe Molen mill in Betekom (Begijnendijk).

92665_Maalderijen_02_new.indd 84

970 Bruggeman et al. 1996, 20; Bauters 1998-2002, I, 95.

971 Mededeling van Herman Peel (Gistel).

972 Van den Branden 1998, 104.

973 Bauters 1998-2002, I, 95.

974 De Belgische Molenaar 1, 1906, 9.

975 Bruggeman et al. 1996, 16; Bauters 1998-2002, I, 38; Broes 2007, 95.

gelegen hebben op de Doubs in Navilly. In Centraal-Europa waren er in de tweede helft van de 20ste eeuw nog schipmolens operationeel970. In Duitsland werd het Internationales Wind- und Wassermühlen-museum in Gifh orn in 1991 uitgebreid met een replica van een schipmolen971 en werd in 1998 de replica gebouwd die in Minden op de Weser ligt aangemeerd972. Of de schipmolens in Vlaanderen van enig belang zijn geweest, valt te betwijfelen. Omwille van hun trage stroming lenen de waterlo-pen hier er zich alvast niet voor973. Toch bleef dit bijzondere molenconcept, mede door de intrede van de mechanische drijf-kracht, ook nog in de 20ste eeuw tot de verbeelding spreken. Zo meldde ‘De Belgische Molenaar’ in 1906 dat een Nederlander naar analogie met de ‘vliegende of reizende winkels’ die men toen op vele plaatsen zag, op een groot binnenvaartschip een motormaalderij zou plaatsen en daarmee de rivieren en vaarten,

ook in Vlaanderen, zou afvaren om overal en voor iedereen te malen974. Dat het vakblad er achteraf geen gewag meer van maakte, laat wellicht vermoeden dat dit project niet doorging. Een andere historische exponent van reizende molens waren de wagenmolens. Alom bekend uit de historische iconografi e is de op een wagen geïnstalleerde rosmolen die in de prille 17de eeuw met het leger van generaal Spinola meereisde (fi g. 73)975. Deze mobiele molens, ook veldmolens genoemd, werden ook in de daaropvolgende eeuwen vooral door rondtrekkende legertroe-pen gebruikt. Deze konden immers niet over vaste inrichtingen beschikken. Een belangrijke verbetering bij de 18de-eeuwse modellen was dat de wagen bij het malen tot op de ashoogte in de bodem werd ingegraven. Dit kwam niet alleen de stabiliteit ten goede maar bracht de intussen ook gekromde trekarmen op

Fig. 71 De rond opgemetselde schoorsteen op vierkante sokkel bij de maalderij-zagerij Billiet in Alveringem (Collectie Clayhem Campagne, Keiem).

La cheminée maçonnée ronde sur socle carré de la meunerie-scierie Billiet à Alveringem.

Round chimney on a square base at Billiet fl our mill and sawmill in Alveringem.

Fig. 72 De maalderij Lievens in Zerkegem (1933), door een zuiggas-motor aangedreven (Provinciaal Archief, Brugge).

La meunerie Lievens à Zerkegem (1933), actionnée par un gazogène. Lievens fl our mill in Zerkegem (1933), which was driven by a suction engine.

92665_Maalderijen_02_new.indd 85

976 Broes 2007, 96.

977 Broes 2007, 98.

978 Th euninck 1990, 194.

979 Th euninck 1990, 194.

geschikte werkhoogte976. Zelfs in de tweede helft van de 19de eeuw werden nog mobiele rosmolens gebouwd, niettegenstaande de stoomaandrijving volop zijn intrede deed. Karakteristiek waren het volledig gietijzeren mechanisme, dat in belangrijke mate de bedrijfszekerheid verhoogde, en het specifi eke onderstel dat een vaste opstelling mogelijk maakte977.

Behalve met een rosmolen waren er ook wagenmolens die met een windmolen werden uitgerust. Deze reizende windmolens bestonden uit een door een paard getrokken boerenwagen met daarop een maalstoel die door een kort gevlucht werd aange-dreven. Bij goede wind reden deze molens van hoeve tot hoeve om er te malen. In Frankrijk, meer bepaald in de vlakte van de Saône en van de Somme, kwamen ze nog voor in het begin van de 20ste eeuw978.

Met de opkomst van de vrachtwagen vanaf het (late) Interbellum ontstond de reizende mechanische molen. Eén van de promoto-ren was de Kunstmaalstenenfabriek-Constructiewerkhuizen Jules Th eunynck in Diksmuide. Op een ‘autocamion’ installeerde de fi rma Th eunynck een zelfgemaakte maalinrichting bestaande uit twee maalstoelen en een kleine elevator. De twee koppels maalstenen hadden een diameter van 1 m en werkten met onder-aandrijving. Het maalgoed werd van op de graanzolders op de boerderijen tot op de vrachtwagen gedragen. De kleine elevator stortte het graan gedoseerd in de schuddebak. De eerste rijdende molen die Th eunynck bouwde, was bestemd voor een maalder in Aartrijke979. Andere rijdende maalderijen, zoals die van maalder Julien Lassuyt in Machelen-aan-de-Leie of maalder Barbry in Esen, waren uitgerust met Duitse maalstenen met een diameter

Fig. 73 Rosmolen op wagen, die met het leger van generaal Spinola meereisde tijdens het beleg van Lochum - gravure ‘De inname van Lochum, 1606’ (Collectie mola, Wachtebeke).

Moulin sur chariot, accompagnant l’armée du général Spinola pendant le siège de Lochum - gravure « De inname van Lochum, 1606 ». Mobile horse mill that travelled with General Spinola’s army during the siege of Lochum – Capture of Lochum, 1606, engraving.

92665_Maalderijen_02_new.indd 86

980 Goeminne 1982, 77.

981 De Belgische Molenaar 19, 1924, 19; D.B. 2001, 13-14.

van 120 tot 150 cm, die 120 à 160, soms zelfs 180 toeren per minuut draaiden. De aandrijving gebeurde er door een dieselmotor van 250 à 300 pk. Bediend door twee maalders haalde een dergelijke maalinrichting een productie van ongeveer 2000 kg per uur. Door het hogere toerental versleten de maalstenen echter sneller dan bij een windmolen. Dit lag mee aan de basis van de geleide-lijke vervanging van de stenen door hamermolens vanaf de jaren 1960. Met de stijgende olieprijzen in de late jaren 1970 verloren deze rijdende maalderijen in belangrijke mate aan rentabileit. Hun aantal nam dan ook sterk af980. Toch verdween het feno-meen van reizende maalderijen niet helemaal. Vandaag trekken nog altijd rijdende maalderijen, weliswaar uitgerust met een hoogtechnologische maaluitrusting, van boerderij tot boerderij om er de gewassen te vermalen tot veevoer. Dat deze reizende mechanische maalderijen net als de boerenmolentjes een doorn in het oog waren van de molenaars en maalders hoeft geen betoog.

Vanuit het oogpunt van (on)roerend erfgoed minder relevant maar omwille van de immateriële erfgoedwaarde toch vermel-denswaardig is het eveneens eeuwenoude fenomeen van rond-trekkende molenaars. In tegenstelling tot de met hun mobiele maalinrichting reizende loonmaalders trokken sommige mole-naars als rondreizende gezellen van oudsher door Europa. Ze hielpen naargelang de noden én hun goesting op wind- en water-molens. Ofschoon hun eigenaardige levenswandel veelal met afk euring werd bejegend, waren deze ‘hegmulders’ of ‘ambach-ten’ in drukke periodes niettemin welkom als tijdelijke arbeids-krachten. Niet zelden werd ook op hen beroep gedaan om harde maalstenen te scherpen. In het Interbellum kwam aan deze ‘vagebonderie’ binnen het molenbedrijf een einde981.

92665_Maalderijen_02_new.indd 87

982 De Belgische Molenaar 70, 1975, 1, 10-12.

983 Van de vier mechanische maalderijen in han-den van een aandelen- of coöperatieve vennoot-schap waren er twee gelegen in Leuven, één in Ant-werpen en één in Vilvoorde (Nijverheidstelling van 1880, zie s.n. 1887).

984 Van de 39 mechanische maalderijen die door een aandelen- of coöperatieve venootschap werden

beheerd, bevonden er zich 7 in de provincie Antwerpen, 10 in de provincie Brabant, 7 in West-Vlaanderen, 9 in Oost-Vlaanderen en 3 in Limburg (Nijverheidstelling van 1910, zie s.n. 1913-1921).

985 De Belgische Molenaar 19, 1924, 49.

986 De Belgische Molenaar 70, 1975, 1, 10-12.

987 “Tot een zo ver mogelijk doorgevoerde produc-tie wordt de grootmolenindustrie ook door de

– voor buitenstaanders dikwijls niet opvallende – concurrentie van de grote molens onder elkaar, gedreven. Een ingewikkeld maaldiagram is dan ook het gevolg, dat zich uit in een even ingewikkelde als uitgebreide machinale inrichting” (De Belgische Molenaar 29, 1934, 19).

988 Algemeene Volks- en Nijverheids- en Handel-stelling op 31 december 1947 (s.n. 1949-1952).

De massale invoer van buitenlands graan vanaf 1870 en een zich snel ontwikkelend binnenlands verkeersnet zorgden ervoor dat het maalbedrijf niet langer aan het industrialiseringsproces ont-snapte. Tussen 1880 en 1914 ontstonden in Vlaanderen tientallen industriële cilindermaalderijen (fi g. 74)982, hoofdzakelijk nabij kanaalhavens, belangrijke water- en spoorwegen en dichtbe-volkte centra. In sommige gevallen waren deze grootmaalderijen eigendom van een aandelen- of een coöperatieve vennootschap. Omstreeks 1880 was dat in Vlaanderen al voor vier mechanische maalderijen het geval983. Tegen 1910 was hun aantal opgelopen tot meer dan 35984. Na de Eerste Wereldoorlog zette deze schaal-vergroting zich verder, waardoor niet alleen de traditionele

wind- en watermolens maar ook de kleine mechanische maalde-rijen steeds meer in hun bestaan bedreigd werden. De bloem-industrie kende in de tussenoorlogse periode immers een onge-kende bloei985. De lage uitbatingskosten in de grootmaalderijen waren daar niet vreemd aan986. Die waren zo laag door een ver-regaande concentratie en mechanisatie, dikwijls ook ingegeven door onderlinge concurrentie987. Onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog telde België nog 106 grote industriële bloem-molens die samen 3.869 personen tewerkstelden988. Vanaf 1949 zette de concentratietendens zich door, vooral ten koste van veel familiale grootmaalderijen die ofwel door de harde concur-rentieslag ophielden te bestaan ofwel werden overgenomen.

Fig. 74 De Stoommolens van Diksmuide voor de Eerste Wereldoorlog (Stadsarchief, Diksmuide).

Les Stoommolens van Diksmuide avant la Première Guerre Mondiale.

Th e steam mills of Diksmuide prior to World War One.

92665_Maalderijen_03_new.indd 89

989 Geens 1959, 164.

990 De Belgische Molenaar 84, 1989, 5, 104. Zie ook Goeminne 1993, 23-24.

991 De Belgische Molenaar 84, 1989, 5, 104. Bloemmolens die door de industriële groep d’Andrimont werden overgenomen, waren onder meer de Nieuwe Molens van Gent en Brugge, Bru-coma (voorheen Bloemmolens De Wulf), de Drie Fonteinen en de Dijlemolens. Niet zelden leidde de overname, zoals in 1980 van de Dijlemolens in

Leuven, tot het stilleggen van de productie (De Belgische Molenaar 84, 1989, 12, 255-256).

992 De Meuneries Bruxelloises waren in Laken aanvankelijk gevestigd in de Groendreef (nrs. 8-12) maar verhuisden omstreeks 1920 naar de Vilvoord-selaan, zie Hoebanx et al. 1990, 22.

993 De Belgische Molenaar 84, 1989, 12, 255-256.

994 De Molens van Deinze waren bij de overname door de groep Dossche omstreeks 1974 al een fusie van de Molens van Deinze, de Molens

Vanderstuc-ken (Antwerpen) en de Bloemmolen

A. De Voghel (Brussel). Mededeling Karel van den Bossche, Centrum voor Molinologie, Sint-Amands.

995 Goeminne 1987, 3.

996 Molenecho’s 1985, 13, 1, 7; Goeminne 1985, 7; Goeminne 1991, 15.

997 Mededeling Karel van den Bossche, Centrum voor Molinologie, Sint-Amands.

De sector had vanaf het midden van de jaren 1950 bovendien te kampen met een overproductie van bij benadering één derde van de totale molencapaciteit. De onderlinge concurrentie om het hoofd boven water te kunnen houden op basis van de eigen fi nanciële draagkracht was dan ook erg hard. De overheidspoli-tiek om de inlandse tarwe te herwaarderen door de verwerking van een hoog percentage ervan op te leggen, maakte het de bloemmolens extra moeilijk. De kwaliteit van de bloemproduc-tie maakte immers precies hun concurrentiële inzet uit989. Het verbod van overheidswege om nog nieuwe bloemmolens op te starten kon het tij niet meer keren. Van de ongeveer 300 kleine en grote bloemmolens die in het begin van de jaren 1970 nog in werking waren, waren er omstreeks 1989 nog een 40-tal over990. Bijzonder actief op de overnamemarkt was de industrieel d’Andrimont met als leidend bedrijf de Brusselse bloemmolens Ceres991. Aan de grondslag van deze industriële maalderij lagen de Meuneries Bruxelloises, die in 1898 in Laken werden opge-richt992. Toen de Franse groep Souffl et in 1989 een meerderheids-participatie in Ceres verwierf, had deze belangrijkste Belgische grootmaalderij een marktaandeel van 40 procent. Van alle door Belgische maalderijen gerealiseerde export nam Ceres toen ongeveer 65 procent voor haar rekening993. Een andere belang-rijke speler op de overnamemarkt was de groep Dossche, die de Molens van Deinze994 en de Molens van Antwerpen controleerde. Deze groep nam in de jaren 1980 ook de Molens Rypens en de Molens van Ruisbroek over, om ze daarna stil te leggen995.

Omstreeks 1985 had de groep Dossche een marktaandeel van 20 procent. Nog eens 20 procent was in handen van de Associa-ted Flour Mills nv996, die de Molens van Harelbeke, de Molens van Limburg, de Scheldemolens, de Molens Hostens en de Ganda Molens groepeerde997 in een samenwerking die ook op de export was gericht.

De betrachting om binnen één produktie-eenheid kwalitatie-ver meel of bloem op grote schaal te produceren is echter veel ouder dan de late 19de eeuw. Reeds in de tweede helft van de 18de eeuw vonden diverse initiatieven plaats om in gecentrali-seerde maalderijen, meelfabrieken, met behulp van waterkracht à l’ économique tarwe te vermalen tot een ‘luxe-meel’.