• No results found

Uitgaven ouderenzorg: ramingen tot

Uitgavenbeheer in de ouderenzorg Drie beleidsopties

9 Uitgaven ouderenzorg: ramingen tot

Basisraming

Als we de SCP-volumeramingen uit hoofdstuk 7 combineren met de re- ele prijsramingen uit hoofdstuk 8 ontstaat het beeld in Tabel 22. Hierbij is aangenomen dat de eigen bijdragen net zo snel groeit als de prijs van de ouderenzorg, dus met 2% per jaar. Ramingen van het ministerie van SWZ laten zien dat het gemiddelde reële inkomen van ouderen ongeveer in hetzelfde tempo stijgt, dus ook met ongeveer 2% per jaar (SZW 2006, tabel 7.1).27 Bij een jaarlijkse reële stijging van de eigen bijdrage met 2% blijft de eigen bijdrage als percentage van het inkomen dan constant.

Tabel 22 Reële netto uitgaven ouderenzorg, indexcijfers 2005=100

Totaal Thuis Verblijf

2005 100,0 100,0 100,0 2010 117,5 111,7 119,7 2015 134,0 128,9 135,9 2020 154,5 153,0 155,0 2025 182,6 185,3 181,7 2030 222,6 224,1 222,1

Bron: Berekeningen op basis van de prijs- en volumeramingen in hoofdstukken 7 en 8. Tabel 23 relateert deze reële uitgavenstijging aan de groei van het BBP in dezelfde periode. Hiertoe is uitgegaan van het scenario Strong Europe (CPB 2004), omdat dit scenario dezelfde aanname bevat over de arbeids- productiviteitsgroei als die ten grondslag ligt aan de berekening van het Baumol-effect in hoofdstuk 8 (1,5% per jaar). In dit scenario is de groei van het BBP 1,6% per jaar in de periode 2002-2040; aangenomen is dat dit groeitempo ook geldt in de periode 2005-2020.28

De eerste kolom van Tabel 23 laat zien dat bij een reële prijsstijging van 1% per jaar de uitgaven als percentage van het BBP slechts een beschei- den toename laten zien, van 2,3% in 2005 tot 2,6% in 2030. Bij een jaarlijkse prijsstijging van 2% (die, zoals uiteengezet in hoofdstuk 8 nodig is om de ouderenzorg welvaartsvast te maken) neemt de ouderenzorg toe tot 3,4% van het BBP in 2030.

Tabel 23 Netto uitgaven collectieve ouderenzorg 2005-2030 Mld euro (prijzen 2005) % BBP 2005 11,5 2,3 2010 13,6 2,4 2015 15,5 2,6 2020 17,8 2,7 2025 21,1 3,0 2030 25,7 3,4

Bron: Berekeningen op basis van de prijs- en volumeramingen in hoofdstukken 7 en 8. Gevoeligheidsanalyse: constant aandeel ouderen dat zorg gebruikt Zoals aangegeven in hoofdstuk 7 gaat de SCP-raming uit van een da- ling van het aantal gebruikers van ouderenzorg als percentage van de bevolking van 65+ van bijna 20% tot iets meer dan 16%. Bij wijze van gevoeligheidsanalyse gaan we na wat het effect is op de uitgavenraming als wordt aangenomen dat het percentage zorggebruikers constant blijft (zie Tabel 24). De uitgaven aan de ouderenzorg zijn dan in 2030 onge- veer 0,6% van het BBP hoger dan in de basisvariant. In deze variant met een jaarlijkse reële prijsstijging van 2% stijgen de netto uitgaven aan de ouderenzorg tot ruim 4% van het BBP in 2030.

Tabel 24 Netto uitgaven collectieve ouderenzorg 2005-2030, gevoeligheidsanalyse Mld euro (prijzen 2005) % BBP 2005 11,5 2,3 2010 13,9 2,5 2015 17,7 2,9 2020 21,7 3,3 2025 26,2 3,7 2030 31,4 4,1

Bron: Berekeningen op basis van de prijs- en volumeramingen in hoofdstukken 7 en 8. Scheiden van wonen en zorg

In de SCP-ramingen zijn de eventuele gevolgen van het scheiden van wonen en zorg niet verdisconteerd. Of het scheiden van wonen en zorg gevolgen heeft voor de netto uitgaven aan ouderenzorg hangt deels af van wat er gebeurt met de eigen bijdragen. Het CPB veronderstelt dat de eigen bijdragen sterk dalen waardoor het effect op de netto-collectieve uitgaven weer ongedaan wordt gemaakt (zie kader).

Het scheiden van wonen en zorg kan op termijn een aanzuigende werking hebben. Met het scheiden van wonen en zorg komt immers een eind aan de ‘koppelverkoop’ van eenvoudige woonvoorzieningen en zorg. Die koppelverkoop kan een deel van de ouderen hebben doen besluiten af te zien van collectieve ouderenzorg, omdat zij hogere eisen stellen aan

wonen. Dit ‘afschrikeffect’ verdwijnt met de scheiding van wonen en zorg. Aanbieders van zorg zullen waarschijnlijk nog steeds zorg en wonen gecombineerd aanbieden, maar de wooncomponent kan veel meer aansluiten bij de wensen en de koopkracht van ouderen met midden- en hogere inkomens. Dit effect is niet meegenomen in de SCP-ramingen en blijft hier verder buiten beschouwing.

Conclusies

Bij ongewijzigd beleid stijgen de collectieve uitgaven aan de ouderenzorg sneller dan het BBP. In de basisraming stijgen de netto collectieve uit- gaven – de uitgaven aan ouderenzorg exclusief informele en particuliere zorg en na aftrek van eigen bijdragen – van 2,3% van het BBP in 2005 tot 3,4% van het BBP in 2030. De raming is gebaseerd op de door het Sociaal en Cultureel Planbureau geraamde volumegroei van 1,5% per jaar. Hierbij gaat het SCP uit van een sterke daling van het percentage ouderen dat gebruik maakt van ouderenzorg. Als wordt aangenomen dat het percentage zorggebruikers constant blijft stijgen de uitgaven aan de ouderenzorg tot ruim 4% van het BBP in 2030.

Scheiden wonen en zorg

Het CPB heeft onlangs een schatting gemaakt van de besparingen die mogelijk zijn door AWBZ-gebruikers voortaan zelf de ‘hotelkosten’ van intramuraal verblijf te laten betalen (CPB 2008). Het CPB verwijst naar berekeningen van het ministerie van VWS volgens welke waarschijnlijk niet veel meer dan 0,75 mld aan huur en 0,25 mld aan energie in rekening kan worden gebracht aan cliënten. Vervolgens veronderstelt het CPB dat de eigen bijdragen eveneens met zo’n 1 mld euro zullen dalen, zonder verdere onderbouwing. Hiermee zouden intramuraal verblijvende ouderen vrijwel geen eigen bijdragen meer betalen. De totale opbrengst aan eigen intramurale bijdragen bedroeg in 2005 immers 1,1 mld euro (zie Tabel 7). Een deel van de ouderen zou na het scheiden van wonen en zorg in aanmerking komen voor huurtoeslag. Het CPB neemt aan dat hier zo’n 0,15 mld euro mee gemoeid is. Onder de door het CPB gemaakte veronderstellingen is het directe effect van scheiden van wonen en zorg op de AWBZ-premies, en ook op de (netto) collectief gefinancierde uitgaven gering beperkt. Als de aanname dat de eigen bijdragen met 1 miljard zullen worden verlaagd wordt losgelaten verandert deze conclusie. Het handhaven van de huidige eigen bijdrage systematiek in combinatie met het scheiden van wonen en zorg zal, in afwijking van de CPB-berekeningen, wel leiden tot een daling van de netto (en premiegefinancierde) uitgaven aan de ouderenzorg. Uiteraard heeft dit gevolgen voor de inkomens van ouderen, die immers naast de eigen bijdrage nu ook een bedrag voor huur en andere ‘hotel kosten’ moeten gaan betalen. Bij de bovenstaande bedragen zouden ouderen met intramuraal verblijf per jaar gemiddeld ruim 14 000 euro in plaats van de huidige 7 000 euro gaan betalen. De laagste inkomens worden echter, conform de CPB-aannames, gecompenseerd via de huurtoeslag.

De volumeraming is gecombineerd met een veronderstelde reële prijsstij- ging van2% per jaar, opnieuw bij ongewijzigd beleid. Deze prijsstijging is het gevolg van achterblijvende productiviteitsgroei in de ouderenzorg in vergelijking met de economie als geheel (het zogenoemde Baumol-effect, goed voor 1% prijsstijging per jaar) en een component die nodig is om de ouderenzorg ‘welvaartsvast’ te maken. De ouderenzorg is welvaartsvast als de kwaliteit toeneemt met de stijging van het algemene welvaartspeil. In dit rapport is deze tweede component aangeduid als het ‘Sen-effect’. Het Sen-effect is eveneens goed voor 1% ‘prijsstijging’ per jaar.