• No results found

Tweede tijdvak. van 1667 tot 1683

In document Geschiedenis van Suriname (pagina 46-66)

Terwijl de Engelschen en anderen zich meer en meer voor goed in Suriname trachtten te vestigen, en de nieuwe kolonie in betrekkelijk korten tijd in bloei toenam, vielen er in Europa gebeurtenissen voor, die eenen grooten invloed op de

onderscheidene bezittingen der verschillende Europesche natiën in de nieuwe wereld zouden uitoefenen, waardoor Suriname in het bezit van een wel is waar klein, maar dapper volk zou komen, hetwelk zich, trots allen wederstand en

onderlinge verschillen, langen tijd in dat bezit handhaven zou, en hetwelk Suriname, na een twaalfjarig gemis, nu nog als eigendom bezit.

De kleine staat of republiek der Vereenigde Nederlanden was reeds sedert 1661 in oorlog geraakt met Engeland, alwaar Koning Karel II, na den dood van den protector Olivier Cromwel, in 1658 gestorven, in 1660 weder den troon zijns vaders bestegen had, en nu ten koninklijken zetel verheven, spoedig de hulp, de

vergat, die hij als banneling in Nederland zoo ruimschoots had genoten.

De strijd werd van beide zijden met afwisselend geluk gevoerd; vooral oogstten onze zeehelden, als de Kortenaar, de van Nessen, van Gent, de Evertsen, de Vries, vooral Cornelis Tromp en de Ruijter, de schrik des Oceaans, toen vele en

welverdiende lauweren(*).

De Zeeuwen, die moedige waterleeuwen, gaven meer dan eens blijken, dat zij niet ontaard waren van die heldendeugd, welke eenmaal Spanje's grooten koning deed sidderen. Om overal zoo veel mogelijk den algemeenen vijand afbreuk te doen, rustten zij in 1666 drie schepen uit en eenige kleine vaartuigen, met 300 soldaten bemand, en stelden dit eskader onder bevel van den kapitein ter zee Abraham Crynsen, terwijl de kapiteins Julius Lichtenberg en Maurice de Rame over de troepen het commando voerden. Deze kleine vloot zette koers naar Suriname. Den 28stenFebruarij 1667 stevenden deze drie oorlogschepen en eenige kleine vaartuigen de rivier Suriname op. De Engelsche vlag woei van den stengel der schepen; zij zeilden de rivier op tot onder de sterkten der Engelschen; hunne krijgslist, het voeren der Engelsche vlag, mislukte; onkunde met de seinen verraadde hen. De bevelhebber der sterkte, William Biam, die bij afwezigheid van lord Parham het bevel voerde, liet terstond op het kleine eskader losbranden. Dan ook hier was men op alles voorbereid; van de schepen werd de volle laag gegeven; de krijgsknechten stapten aan land, en na eene korte schermutseling, waarbij de aanvallers slechts één man verloren, werd de sterkte, die slecht voorzien was, ingenomen, bij verdrag overgegeven, en des namiddags woei voor den eersten keer de Prinse vlag, de Nederlandsche vlag van het fort, sedert ‘Zeelandia’ genoemd. De schielijke overgave door de Engelschen was mede veroorzaakt, doordat 600 man van de plantaadjes en overige deelen der kolonie, in allerijl ontboden, eenige uren te laat kwamen.(†)

(*) Groen van Prinsterer, Handboek der vaderlandsche geschiedenis, blz. 554; par. 362. (†) Hartsinck, 2e. deel, bl. 585.

De onzen maakten een verdrag met de ingezetenen en suikerplanters aan de rivieren de Commewijne en Suriname, waarbij bepaald werd, dat dezen onverlet in hunne bezittingen zouden blijven, mits eed doende aan den Staat.

De goederen van hen die weigerden, en die der afwezigen, benevens die van den Engelschen gouverneur William Biam werden verbeurd verklaard en de soldaten krijgsgevangen gemaakt. Voortst moesten de ingezetenen honderd duizend pond suiker als brandschatting opbrengen(*).

De in de kolonie gevestigde Joden vervoegden zich tot Crijnsen, om bestendiging der voorregten, hun door lord Parham verleend, te erlangen; zij vonden een gunstig gehoor.

De bevelhebber Abraham Crijnsen stelde den heer Jozef Nassy aan tot

Commandeur der rivieren Eracubo en Canamana, en onder verscheidene andere plegtige verklaringen, door hem uit naam der Staten van Zeeland aan de bewoners der kolonie gedaan, behoort ook, dat hij den Joden beloofde, dat zij de voorregten, hun door de Engelschen verleend, zouden blijven genieten; en in het 3deen 4de artikel van zijne Acte, later door de Staten van Zeeland goedgekeurd, werd er bijgevoegd, ‘dat de Joden gerekend werden alsof zij geboren Hollanders waren.’(†)

Na hierop het fort met eenige nieuwe werken versterkt, met palisaden omzet en een garnizoen van 120 man achter gelaten te hebben, benevens 15 stukken geschut en levensmiddelen en den noodigen krijgsvoorraad voor 6 maanden, vertrok Crijnsen met zijn eskader van daar, om nieuwen roem en lauweren te behalen, die hij dan ook ruimschoots verwierf, en waarvoor hij door de Admiraliteit van Zeeland met eerbewijzen en bevordering beloond werd(§).

Hij bevrachtte ook een schip, dat naar Zeeland stond te vertrekken, met den buit, welke op meer dan ƒ400,000 geschat werd.

Indien men rekent, dat men dezen buit prijs maakte op

(*) Hartsinck, 2e. deel, bl. 585.

(†) Historische proeve, 1e. deel, blz. 52. (§) Hartsinck, 2e deel. pag. 586.

eene plaats, die men overwonnen had, met het oogmerk om ze te behouden en te vergrooten ten voordeele van den overwinnaar, dan moet men erkennen, dat de kolonie Suriname toen reeds als eene gansch niet onbelangrijke bezitting beschouwd kon worden.

Maurits de Rame bleef als bevelhebber achter.

De oorlog tusschen de republiek der Nederlanden en het koningrijk Engeland nam kort hierna een einde. Den 31stenJulij 1667 werd te Breda de vrede tusschen Holland en Engeland gesloten, en werd aldaar bij het tractaat bepaald, dat al de plaatsen, die door de wederzijdsche vijanden vóór of op den 10denMei veroverd waren, aan den overwinnaar zouden verblijven, maar dat alle na dien dag veroverde plaatsen aan hunne vorige bezitters zouden worden teruggegeven.

Kwam alzoo Nieuw-Amsterdam, sedert Newyork genaamd, volgens dit tractaat in handen der Engelschen, Suriname daarentegen bleef onder de magt der Zeeuwen.

In Suriname had men evenwel nog geen dadelijk genot van dien gesloten vrede. Aldaar verkeerde men in geene geringe vrees door het vernemen der tijding, dat de Engelsche bevelhebber John Hermans met een eskader naar Amerika was vertrokken, om de Fransche en Nederlandsche bezittingen in dat werelddeel te verontrusten. Die vrees bleek weldra niet ongegrond te zijn. Hermans kwam in October,(*)met 1 groot oorlogschip, 6 fregatten en 2 kleine transportschepen voor Cayenne en bemagtigde dat na eenigen wederstand van de zijde der Franschen. De ridder De Lezy, die vruchteloos getracht had dit te beletten, nam met twee honderd man de vlugt naar Suriname, en deelde het berigt mede, dat men aldaar mede weldra een bezoek van de Engelschen te duchten had; en die droevige verwachting werd spoedig eene droevige wezenlijkheid. Hetzij, dat de tijding van den te Breda gesloten vrede

(*) Hartsinck zegt 1e. deel, blz. 164, den 22sten October 1667, doch deze datum strookt niet met den verderen loop der geschiedenis, en is alzoo kennelijk een abuis.

aan den bevelhebber van dit eskader nog onbekend gebleven was, hetzij dat lord Parham, de gouverneur van Barbadoz, zich op deze wijze over het verlies van zijn eigendom willende wreken, de hand in het spel had, den 18denOctober 1667, verscheen genoemde John Hermans met zeven oorlogschepen en eenige kleinere, bemand met twaalf honderd man, voor de rivier de Suriname, zeilde met eenige schepen dezelve op tot voor het fort ‘Zeelandia’, en begon dit met kracht te

beschieten, zoodat spoedig 34 man der belegerden, of gedood of gekwetst, negen stukken geschut onbruikbaar gemaakt, de borstweringen en stormpalen omver geschoten werden en eene bres werd gevormd, alwaar wel tien man naast elkander door konden gaan; hierdoor werd de bezetting genoodzaakt te kapituleren. Terwijl men hierover krijgsraad hield, klommen de Engelschen over de muren en

bemagtigden alzoo de sterkte. Eenige der Fransche vlugtelingen, die hunne dienst den gouverneur hadden aangeboden en zich dapper gedroegen, verhaalden later, dat het fort, na eene moedige verdediging, werd ingenomen door verraad van den majoor, die een der poorten voor de Engelschen ontsloot.

Hoe dit ook zij, het fort werd veroverd, de bezetting krijgsgevangen gemaakt en alles geplunderd.

Meer dan 500 bewoners, voor het grootste gedeelte Engelschen en Joden, wier suikerplantaadjes zich 4 mijlen ver langs de rivier uitstrekten, moesten zien, dat hunne molens, ten getale van 32 of 33 werden vernield of weggevoerd. Na een verblijf van drie weken keerde Hermans van daar naar Barbadoz terug, alwaar hij zijne gevangenen met den bevelhebber de Rame en andere Hollandsche officieren aan land zette(*).

Het tractaat, te Breda gesloten, moest echter nageleefd en de kolonie Suriname weder overgeleverd worden; de bepalingen deswege waren duidelijk.

Lord Parham, die wegens de ontrooving van de door hem gestichtte en sedert door zijnen vorst aan hem en zijne nakomelingschap ten eeuwige? dage geschonken volkplanting van

wraaklust brandde, zocht, daar hij de overgave der kolonie niet beletten kon, haar zoo veel mogelijk afbreuk te doen. Hij zond zijnen zoon Henry met een oorlogschip en drie koopvaardijschepen, reeds nadat de vrede afgekondigd was, naar Suriname, om de daar zijnde Engelschen te overreden die kolonie te verlaten en zich naar eene Engelsche te begeven, en om al de suikermolens en slaven met zich te nemen, terwijl hij hen, die dit weigerden, als wederspanningen beschouwde.

Onze Staten klaagden daarover bij den Britschen koning, die zich bereid toonde, eene rigtige uitvoering aan het vredesverdrag van Breda te geven, en die dan ook aan lord Parham het bevel gaf, de veroorzaakte schade te vergoeden en de kolonie voortaan niet verder te verontrusten. In plaats van dit bevel op te volgen, stak Henry, de zoon van lord Parham een suikermolen in brand, en wilde de vesting niet ontruimen, die hij dreigde te slechten, vóór hij vertrok. Zelfs liet hij van daar 168 slaven, 126 stuks vee, 21,000 pond suiker en 8 suikermolens naar Barbadoz vervoeren. Men liet van onze zijde niet na aan den koning van Engeland daarover beklag en verzoek om herstelling in te leveren.

Bij minnelijke schikking werd eindelijk goed gevonden, dat zij, die volgens hun vrijen wil de kolonie wilden verlaten, dit konden doen met hunne slaven en goederen; dat zij dezen ook vóór hun vertrek mogten verkoopen; maar hun werd verboden hunne achter te laten bezittingen, haven, schuren of molens te verwoesten; lord Parham werd door zijnen vorst belast de door hem gemaakte schade te vergoeden. In hoeverre aan dat laatste gevolg is gegeven blijkt niet duidelijk uit de geschiedenis, en wat het eerste betreft: twaalf honderd Engelschen, waaronder verscheidene Joden, die met lord Parham uit Engeland waren gekomen, verlieten Suriname met hunne slaven en goederen en gingen naar Jamaika, alwaar zij met blijdschap werden ontvangen. Later in 1677 vertrokken nog 10 Joodsche familiën, met hunne slaven, te zamen 322 personen uitmakende.(*).

Eindelijk werd de republiek der Nederlanden, ingevolge de schikkingen (gevolgd op den tweeden oorlog) bij het 5de en 7de artikel van het tractaat van Westminster, in dato 9-19 Februarij 1674, in het eigendom van Suriname bevestigd(*).

Abraham Crijnsen, de dappere veroveraar in 1667, nam in het volgende jaar 1668 weder bezit van deze kolonie en trachtte de verwarde zaken aldaar te regelen.

De toestand der nieuwe kolonie was uiterst moeijelijk; zij begon zich eenigermate te ontwikkelen onder het bestuur der Engelschen; onder dezen bestond een gewenschte, vereenigende band, daar voornamelijk zij, die in Engeland onder de regering van den protector Olivier Cromwel over den gang der zaken aldaar ontevreden waren, zich naar Suriname hadden begeven, en deze overeenkomst in staatkundige gevoelens bevorderde de maatregelen, om met vereende krachten handen aan het werk te slaan, ten einde in dat nieuwe werelddeel deze nieuwe kolonie te vestigen en uit te breiden. De Joden met van Parham mede gekomen, verblijd over de vrijheden en voorregten, welke zij hier genoten, spanden mede hunne beste krachten in, ter bevordering van het algemeen welzijn, en de Braziliaansche Joden paarden bij eenen even sterken aandrang hiertoe nog daarenboven de kennis van den landbouw, die zij in Brazilie hadden opgedaan en aanzienlijke rijkdommen, die zij aldaar hadden verworven. Indien wij dit een en ander in aanmerking nemen, verwondert het ons niet, dat men na een zoo kort aantal jaren reeds van bloei en voorspoed spreken kon.

Dan nu, hoezeer was die toestand veranderd. Gezwegen van de noodlottige gevolgen van den oorlog, van de brandschatting door Crijnsen opgelegd; gezwegen van de verwoesting en plundering later op bevel van Willoughby, lord van Parham geschied, welke schade hierdoor veroorzaakt was, dit alles kon hersteld worden; maar zwaarder drukte der nieuwe kolonie het vertrek van 1200 volkplanters, die met hunne slaven en goederen naar Jamaika gingen; hierdoor werd eene

moeijelijk te herstellen breuk gemaakt; vele naauwelijks ontgonnen gronden lagen door gebrek aan werkende handen niet slechts ledig, maar keerden weldra tot den natuurstaat terug, hetgeen in de tropische gewesten zoo spoedig het geval is, indien de werkende hand der menschen ophoudt het onkruid uit te roeijen en verder den grond tot cultivatie geschikt te maken. Hoe men in dit gebrek trachtte te voorzien zullen wij nader zien; men begrijpt dat dit echter eerst langzamerhand kon

geschieden. Eene andere moeijelijkheid voor het Nederlandsche bestuur was hierin gelegen, dat de in de kolonie overgeblevenen, voor een groot gedeelte meer Engelsch dan Hollandsch gezind waren, hetgeen uit den aard der zaken gemakkelijk te verklaren is.

Daarbij kwam nu het verschil tusschen de Algemeene Staten en de Staten van Zeeland over het eigendomsregt en het gezag van en over Suriname.

Reeds zeer spoedig ontstond hierover verschil en wel bij de benoeming van een Gouverneur.

Zeeland matigde zich het gezag, ten minste het Dominium utile over deze kolonie aan, als zijnde door den Zeeuwschen Commandeur Crijnsen veroverd, en besloot alzoo den kapitein Philip Julius Lichtenberg, als Gouverneur naar Suriname te zenden. De Algemeene Staten echter oordeelden, omdat die verovering ten hunne koste geschied was, dat Lichtenberg den eed op zijn last en bevelschrift voor hen moest afleggen, en geboden hem zijn vertrek tot nader orde uit te stellen. Later echter wilden H.H.M. hem op den 26stenNovember 1668 een lastbrief geven. Hieraan ontbrak nog slechts de goedkeuring der Staten van Zeeland; dan deze, uit vrees dat Crijnsen inmiddels mogt vertrekken, en oordeelende, dat de onderbevelhebber onbekwaam was om met kracht tegen de ondernemingen der Engelschen te handelen, zonden intusschen genoemden Lichtenberg den 4denDecember 1668, zonder behoorlijk eerst den eed op zijne commisie gedaan te hebben naar de kolonie.

De redenen, door Zeeland hiervoor ter verontschuldiging van dezen maatregel bijgebragt, werden geldig geoordeeld en

de Algemeene Staten gaven Crijnsen, of bij deszelfs afwezen den op hem in rang volgenden persoon volmagt, om Lichtenberg den eed af te nemen.

Was dit verschil alzoo in der minne geëindigd, er rezen andere bezwaren op. De Staten van Holland beweerden, dat deze volkplanting als eene overwinning der Generaliteit en niet als van Zeelandalléén moest beschouwd worden, om de hierboven aangehaalde redenen, en dat het alzoo allen ingezetenen van den Staat moest vrij staan, zich aldaar neder te zetten of er handel op te drijven. De

gecommitteerden van Zeeland, om verdere moeite en onaangenaamheden met de andere Provincien te vermijden en te voorkomen, stelden voor om de kolonie aan de Algemeene Staten af te staan, met voorbehoud echter, dat zij hun regt niet aan de West-Indische compagnie mogt overdragen; dat zij de verpligting op zich namen voor eene behoorlijke verdediging te zorgen; dat zij verlof zouden verleenen om jaarlijks vijf à zes honderd slaven te halen, waar die het best te verkrijgen waren; dat de lasten, voor de uitbreiding der kolonie benoodigd, zouden worden gevonden uit eene te betalene recognitie door de aldaar komende en van daar vertrekkende schepen, en verder uit hoofdgelden en andere belastingen meer, in de kolonie te heffen, welke echter zoo gematigd moesten gesteld worden, dat deze minder waren dan in andere volkplantingen werden geheven, en emdelijk, dat zij de provincie Zeeland hare gemaakte onkosten met de intressen zouden vergoeden. Over en weder werden voorslagen gedaan en verworpen en de zaak bleef onbeslist. Zeeland bleef provisioneel in het bezit van Suriname, terwijl echter den Algemeenen Staten een zeker oppergezag toegekend werd, totdat door de Staten van genoemde provincie op reeds daartoe in 1679 aangeboden voorwaarden, de kolonie in 1682 door de geoctroijeerde West-Indische maatschappij overgenomen werd.

Voor wij deze overname iets nader beschrijven, willen wij zien hoe het gedurende deze verschillen in Nederland en de kolonie zelve toeging. De berigten daarvan echter zijn weinige en zeer onvolledig. Lichtenberg, die den 4denDecember 1668 Nederland verlaten had, kwam behouden in Suriname aan,

en vond aldaar nog den Commandeur Crijnsen, in wiens handen hij den 10den Februarij 1669 den eed aflegde.

Vele moeijelijkhedeu en bezwaren had hij, gelijk wij zagen, te overwinnen; in hoeverre hij hierin zou geslaagd zijn, is wegens gebrek aan bescheiden moeijelijk op te maken; dit slechts weten wij, dat tijdens zijn bestuur die Joden, welke vast besloten waren de volkplanting, ook nadat zij onder Nederlandsch bestuur was gekomen, niet te verlaten, zich tot den gouverneur vervoegden en hem verzochten de bevestiging hunner vrijheden en voorregten, benevens eenige nieuwe artikelen deswegens, die ter hunner geruststelling konden dienen; hetwelk hun dan ook door hem ten volle werd toegestemd. De Joden bouwden na verkregene vergunning in 1672, op eene verhevene plaats, nabij de 10 akkers en het land van Thorrica een klein vlek met eene kleine Synagoge, om daarin op hunne feestdagen godsdienstelijk te kunnen vergaderen.

Lichtenberg werd intusschen door ongesteldheid belet zich met het bestuur te belasten; reeds in het begin van 1671 ging hij weder naar Nederland, en later keerde hij niet weder naar Suriname terug.

Toen volgde er eene tusschenregering; de naar Nederland vertrokken gouverneur werd opgevolgd door den kapitein Pieter Versterre, commandeur en raad van policie, onder den titel van luitenant-gouverneur, den 8stenApril 1672; hij overleed den 22sten Maart 1677. Abel Thisso, raad van policie, nam toen het bestuur onder denzelfden titel waar, en wel van 1 April 1677 tot 2 December 1677, wanneer hij het

gouvernement overgaf aan den uit Nederland aangekomen kapitein Tobias Adriaensen, die aldaar tot bestuurder, was benoemd, onder den titel van ‘kapitein commandeur der provincie van Suriname,’ doch deze keerde reeds in Maart 1678 naar Nederland terug(*).

Door de gedurige twisten over Suriname tusschen de Algemeene Staten en die van Zeeland, werden de belangen dezer volkplanting zoo zeer verzuimd, dat prins Willem III, aan

wien de souvereiniteit van Suriname was opgedragen, zich de zaken aantrok. Hoewel de daarover aangeknoopte onderhandelingen nimmer voortgezet zijn, benoemde de prins zijn gewezen secretaris, Pierre du Moulin, den 6denMaart 1676, om daarheen als bevelhebber te vertrekken. Deze du Moulin stierf echter reeds in 1676 nog voor zijn vertrek, en alle bemoeijingen van den prins zijn toen geëindigd.(*)

Bij resolutie der Algemeene Staten van 15 Januarij 1678 werd tot gouverneur benoemd Johannes Heinsius, die in 1653 secretaris van den raad van justitie in Brazilië was geweest. Deze nam in December 1678 het bestuur over van Abel Thisso, die dit na het vertrek van Adriaenssen weder had waargenomen.(†)

In document Geschiedenis van Suriname (pagina 46-66)