• No results found

Van de optrede van mr. Jan Jacob Mauricius als gouverneur in 1742 tot zijne aftreding in 1751; overzigt van den toestand der

In document Geschiedenis van Suriname (pagina 168-200)

blanke en vrije bevolking te dien tijde enz.

Reeds in het tweede hoofdstuk (bladz. 105) en in het derde (bladz. 147 enz.) maakten wij met een enkel woord gewag van de aanvaarding van het bestuur over Suriname door Mr. Jan Jacob Mauricius en van zijne pogingen om vrede met de boschnegers te sluiten; wij willen trachten hem nu iets nader in zijn bestuur dezer kolonie en in zijne betrekking tot Suriname's vrije bevolking te leeren kennen.

In het tweede hoofdstuk spraken wij over de gedurige twisten die tusschen de kolonisten en den Gouverneur heerschten, waardoor de vooruitgang en de bloei van Suriname werden tegengehouden en belemmerd. Deze twisten, voornamelijk door verwikkelingen na den inval en de brandschatting van Cassard in 1712 ontstaan, waren steeds in hevigheid toegenomen, daar zij gestadig nieuw voedsel vonden; het verschil over de betaling der kosten van den bouw der verdedigingswerken vooral was eene vruchtbare bron hiervan.

meesters, de directeuren der ‘geoctroijeerde societeit’, voorstonden, in botsing met de kolonisten, welke, ofschoon meermalen onderling verdeeld, zich somtijds vereenigden om den dienaar der Societeit tegen te werken; - hij die zich aan de zijde des Gouverneurs schaarde, werd door anderen verachtelijk een Societeits-man genoemd.

-Reeds in gewone tijden moet men meer dan gewone bekwaamheid bezitten om eene kolonie als Suriname te besturen, maar wanneer de storm der hartstogten door buitengewone omstandigheden gewekt, loeide, dan waarlijk werd eene mate van geestkracht, helderheid en schranderheid vereischt, welke men zelden in een persoon vereenigd aantreft. Moeijelijk was het een dergelijk persoon te vinden, die tevens genegen was om de gansch niet benijdenswaardige betrekking van

Gouverneur op zich te nemen, zoodat Directeuren der Societeit zich gelukkig achtten toen Mr. Jan Jacob Mauricius zich de op hem uitgebragte keuze, hoewel na eenige aarzeling, liet welgevallen. Men verwachtte veel van Mauricius, misschien waren de verwachtingen deswege wel wat te hoog gespannen, - want hoewel hij zich reeds in vele belangrijke betrekkingen gunstig onderscheiden had, waren deze meer geschikt geweest om zijne staatkundige bekwaamheden te doen uitkomen dan wel die, welke den regent kenmerken. Staatsman of regent verschilt nog zoo veel. Men vindt zoo weinig mannen als onze Willem de Derde, de beroemde verdediger der Protestantsche vrijheden.

Waren de verwachtingen misschien te hoog gespannen, - de bekwaamheid van Mauricius wordt algemeen ook door latere geschiedvorschers erkend. Reeds op jeugdigen leeftijd gaf hij blijken van buitengewone kennis;(*)na volbragte

studiën trad hij op negentienjarigen leeftijd in het huwelijk met Alida Pauw, en legde zich in de eerste jaren van zijn huwelijk op den landbouw toe, eerst te Nijmegen, daarna in de Beemster bij Purmerend. Door bewerking zijner vrienden, tot schepen en pensionaris der stad Purmerend benoemd, aanvaardde hij dit ambt en vervulde met ijver de pligten hieraan verbonden, zoodat hij weldra tot gedeputeerde benoemd, als zoodanig ter vergadering van de Staten van Holland en West-Vriesland

afgezonden werd. Later oogstte hij als Resident van den Staat der Vereenigde Nederlanden bij den Neder-Saxischen kreits te Hamburg veel roem in, en bewees den staat gewigtige diensten die door verhooging van jaarwedde erkend en beloond werden, terwijl hij tevens in de verschillende plaatsen, waar hij uithoofde van zijn ambt vertoefde, zich algemeen bemind wist te maken en ieders hoogachting won.(1)

In Augustus 1742 vertrok Mauricius met zijn gezin, (hij was in 1737 ten derde male gehuwd en wel met jonkvrouw Johanna Maria Wreede, en had bij haar en bij zijne vorige echtgenooten verscheidene kinderen) naar de plaats zijner bestemming en kwam, na eene lange, doch gelukkig volbragte reis, den 14 October behouden in Suriname aan, alwaar hij op de meest vriendschappelijke wijze werd ontvangen door den aftredenden Gouverneur Gerard van de Schepper, van wien hij de teugels van het bewind overnam.

Vóór wij Mauricius handelende doen optreden, werpen wij eerst een blik op de staatsregeling, regterlijke collegiën enz. in Suriname en geven een overzigt van den toestand der blanke, en vrije kleurling-bevolking te dien tijde, waardoor de op zich zelf staande feiten beter in hun verband kunnen worden gevolgd.

Als grondwet, om het eens met een woord van onzen tijd uit te drukken, werd het octrooi van 1682 door de Algemeene Staten aan de W.I. Maatschappij verleend, beschouwd.

De ‘Geoctroijeerde Societeit van Suriname,’ die door overdragt van de W.I. Maatschappij, in het bezit van Suriname

(*) Sypesteyn verhaalt daarvan in zijn werk ‘Mr. Jan Jacob Mauricius, Gouverneur-Generaal van 1742 tot 1751’ dat hij reeds op zijn zesde jaar eene predikatie hield; op zijn achtste. Latijnsche verzen maakte; op zijn twaalfde een heldendicht uitgaf; op zijn dertiende, student werd, en nog vóór zijn zestiende, tot doctor in de beide regten werd bevorderd. - Wij kennen de bron, waaruit Sypesteyn putte, niet en deelen deze bijzonderheden slechts op zijn gezag mede, -volgens het oordeel van kenners zijn zijne gedichten, op lateren leeftijd gemaakt, van weinig poëtische waarde.

was gekomen, had dezelfde regten ontvangen, en was tot dezelfde verpligtingen jegens de kolonie gehouden.(1)Volgens dat octrooi had wel is waar de Gouverneur de hoogste magt in handen, maar was hij tevens gehouden bij belangrijke zaken den Politieken Raad bijeen te roepen, in welken hij voorzat en mede stem uitbragt. Die Politieke Raad, of gelijk zij genoemd werd: ‘het Hof van Politie en Criminele Justitie’, was niet slechts een adviserend, maar tevens eenigermate een wetgevend ligchaam en een regterlijk collegie. - Daar de grenzen tusschen adviseren en wetgeven niet zeer juist afgebakend waren, ontstonden hierdoor meermalen groote moeijelijkheden, ja zelden kwam iets belangrijks zonder voorafgaand verschil tot stand. De Raden vermeenden steeds, dat hun met den Gouverneur de regering toekwam, en de Gouverneur daarentegen, dat het genoeg ware, zoo hij in zaken van aanbelang hun advies inwon, en tevens waar de nood drong, op eigen gezag handelde.

Het Hof van Politie en Criminele Justitie bestond uit den Gouverneur als Voorzitter, uit den Commandeur of Bevelhebber over de fortificatiën en het krijgsvolk, die als eerste raad door de societeit aangesteld en door den Souverein bevestigd werd, en uit negen onbezoldigde leden, die volgens artikel XVIII van het octrooi, uit de aanzienlijksten, verstandigsten en moderaatsten onder de kolonisten, voor hun leven lang, beroepen werden. Een dubbeltal werd door de ingezetenen, die ‘gehuisd en gehoofd’, d.i.: die een eigen bezitting hadden en hoofden van een gezin waren, gevormd, waaruit de Gouverneur de electie had. - Bij resolutie van Gouverneur en Raden van 18 Julij 1719 was vastgesteld, dat de

Adminis-(1) In het voorberigt van het octrooi door de Algemeene Staten, waarbij Suriname in handen en onder directie van de bewindhebbers van de Generale Nederlandsche Geoctroyeerde West-Indische Compagnie viel, wordt ten eerste haar hetzelfde regt als zij op al hare conquesten had verleend; en ten tweede bepaald, dat de gemelde Compagnie ten eeuwigen dage niet bevoegd zal zijn, of vermogen eenige de minste verandering te brengen in datgene, hetwelk bij de Articulen van voorn octroy in 1682, gelimiteerd staat.

trateurs en Directeurs van buitenlandsche meesters, deel aan de verkiezing konden nemen; later werd die resolutie weder ingetrokken.

De Joden hadden mede de bevoegdheid tot het uitbrengen hunner stem, hetgeen voor dien tijd zeker iets zeer ongewoons was, en waartegen de andere kolonisten meermalen hunne stem verhieven en o.a. in 1751 een vertoog inleverden.

Behalve de genoemde leden, had de Raad Fiscaal zitting in het hof, echter slechts met eene adviserende stem.

Tevens was er een secretaris die de notulen hield, de sententien schreef, en een of meerdere gezworen klerken tot zijne dienst had.

Daar in den regel de Gouverneurs uit den militairen stand gekozen werden en alzoo evenmin als de andere leden regtskennis bezaten, oefende de Raad-Fiscaal, welke betrekking wel eenigermate met die van den tegenwoordigen

Procureur-Generaal overeen kwam, als deeenige regtsgeleerde in die vergadering, daarop meermalen een grooten invloed uit.

Het tweede regterlijk collegie, het Hof van Civiele justitie, volgens het 24 Artikel van het octrooi door van Scharphuisen in 1689 ingesteld;(*)bestond mede uit den Gouverneur als Voorzitter en zes, sedert 1744 uit tien, onbezoldigde leden, welke, uit een dubbeltal door het Hof van Policie gevormd, door den Gouverneur verkozen werden.

De Raad-fiscaal had als adviserend lid ook zitting in dit hof en pretendeerde zelfs, na den Gouverneur, tot de voorzitting geregtigd te zijn, welke pretentie tot velerlei verschillen aanleiding gaf, te meer daar hij tot 1745 het ambt van exploiteur bij zijn fiscalaat bekleedde, en als zoodanig door het hof als deszelfs dienaar, als deszelfs ondergeschikte die zijne besluiten moest ten uitvoer leggen, beschouwd werd.

Bij deze regtbank werden alle burgerlijke zaken afgedaan, en tevens kon men bij haar appelleren over vonnissen, die hooger liepen dan de som van ƒ100 tot ƒ250, en ter eerste instantie geveld waren door het derde regterlijk

gie, namelijk dat van commissarissen van kleine zaken, dat gewoonlijk ‘Subaltern collegie’ genoemd werd, welks mede onbezoldigde leden door Gouverneur en Raden werden aangesteld. Het bestond eerst uit 6 leden en een oud raad van civiele justitie als president, later is dit getal tot 10 vermeerderd, en een secretaris daaraan toegevoegd.

Door dit collegie werd, gelijk reeds de naam aanduidt, de geringere zaken hoogstens tot een bedrag van ƒ250 beregt. - In latere tijden werd het opzigt over de gemeene weiden, waartoe vroeger afzonderlijke personen waren aangesteld, aan dit collegie opgedragen. - Van vonnissen hooger dan ƒ100 geslagen, kon men zich, gelijk reeds gemeld is, op het hof van civiele justitie beroepen, en van die der beide anderen kon men bij de Algemeene staten revisie verzoeken.

Verder waren er commissarissen van de wees- en onbeheerde boedelskamers, weesmeesters genoemd. Deze kamers waren drie in getal; een voor de Christelijke, een voor de Portugeesch-Joodsche en een voor de Nederduitsch-Joodsche gemeente. Voor iedere kamer had men twee weesmeesters, een secretaris, tevens boekhouder en kassier en een gezworen klerk. De ingezetenen moesten hun copy van hunne testamenten over leveren. Een weduwnaar of weduwe kinderen

hebbende, moest bij een tweede huwelijk bewijs aan de weesmeesters geven, dat de kinderen hun geregtigd aandeel verkregen, enz. enz.

Behalve deze genoemde hoven en collegien had men het corps burger-officieren, dat meermalen grooten invloed op de aangelegenheden uitoefende.

De burger-officieren werden door Gouverneur en Raden aangesteld. Hun was voornamelijk een zeker toezigt over de plantaadjes opgedragen. De kolonisten waren verpligt hun jaarlijks het getal blanken en slaven, die zich op de effecten bevonden en den ouderdom van twaalf jaren hadden bereikt, op te geven. De kapiteins der burger-officieren waren gehouden, daarvan verslag te doen aan het hof, opdat daarnaar de hoofdgelden van allen geregeld en het getal der slaven, die tot het werken aan de fortificatien of tot het doen van boschtogten moesten worden geleverd, bepaald worden. De burgers die tot

het bewaren der rust, tot het doen van boschtogten op de weggeloopen slaven, of tot verdediging tegen een buitenlandsche vijand eene soort van militie of schutterij vormden en van tijd tot tijd in den wapenhandel geoefend werden, stonden onder de bevelen der genoemde burger-officieren. Zij waren in compagniën verdeeld; iedere compagnie had een krijgsraad,de lage burgerkrijgsraad genaamd, bestaande uit den kapitein, luitenants, vaandrigs en de sergeanten. Dehooge burgerkrijgsraad was zamengesteld uit den Gouverneur, de raden van Politie, de kapiteins en luitenants; bij afwezigheid dezer laatsten volgden de vaandrigs hen op. - Men vindt in de geschiedenis hiervan echter weinig gewag gemaakt.

Werden de hier opgenoemde collegien en het corps burger-officieren uit de inwoners benoemd, en dienden de leden daarvan de kolonie zonder bezoldiging, gelijk het 24 artikel van het Octrooi zegt, ‘zonder daarvoor eenige weddens of vergeldingen te genieten, maar alleen uit liefde ten beste van 't gemeen,’ er waren ook bezoldigde ambtenaren, dienaren der Societeit.

In de eerste plaats: de Gouverneur die door de Directeuren der Societeit aangesteld werd, doch onder goedkeuring van de Algemeene Staten van wie hij zijn lastbrief ontving en in wier handen hij evenzeer als in die der Directeuren den eed van getrouwheid moest afleggen: hij was voorzitter van politieke en militaire vergaderingen en bezat de magt om pardon te verleenen. In gewigtige zaken was hij gehouden den Raad van Policie bij een te roepen; terwijl hij de bevoegdheid had, om, naar bevind van zaken, den hoogen militairen krijgsraad te beleggen. Volgens zijne instructie was hij verpligt de Hervormde Godsdienst te beschermen en voor te staan. Hij had tot zijne dienst een particulieren secretaris, welke door de Societeit bezoldigd werd, benevens eenige klerken enz.

De persoon die in rang op den Gouverneur volgde, was de Commandeur die, onder hem, het bevel over de krijgsmagt en het opzigt over de verdedigingswerken der kolonie had, terwijl hij daarenboven als eerste Raad in het Hof van Policie en Criminele Justitie zitting nam, en bovendien, bij het overlijden van den Gouverneur, bevoegd was het bestuur ad interim,

vol-gens resolutie der Societeit, op zich te nemen; hetgeen hem echter, meermalen door de Raden betwist werd.

Hij had den rang van kolonel en maakte met de luitenant-kolonels, majoors en verdere officieren denkleinen militairen krijgsraad uit, alwaar de Raad-fiscaal als Auditeur mede zitting had.

De onder hem staande krijgsmagt, wier sterkte zeer afwisselend was, bestond uit infanterie en een klein corps artillerie. De militairen waren op de forten

Nieuw-Amsterdam, Zeelandia, Sommelsdijk en op verscheidene posten in de rivieren verdeeld. - Ofschoon volgens het 27steartikel van het octrooi het onderhoud der krijgsmagt en der fortificatien ten laste der Societeit moest komen, werd daarin van tijd tot tijd, op voordragt der Societeit, door H.H.M. verandering gebragt, echter niet zonder veel tegenstand van de zijde der kolonisten. Door deze nadere bepalingen kon men rekenen dat, van wederzijde, ieder de helft der kosten droeg.

De derde door de Societeit bezoldigde dienaar de Raad-fiscaal, die als adviserend lid mede zitting in de beide hoven had, was den Gouverneur als raadsman

toegevoegd; hem was opgedragen om: ‘het regt der hooge overheid alom waar te nemen, over de gansche kolonie, zoo te water als te land.’ Daarenboven moest hij als Auditeur bij den Militairen krijgsraad ageren.

Als Fiscaal werd hem toegevoegd een schout en twee policie-dienaren, die uit de kas der modique lasten betaald werden.

Toen het exploiteursschap nog aan het Fiscalaat verbonden was, had hij daartoe twee of drie substituten.

De secretarissen van de beide hoven, waarvan meestal de oudste in bediening, in het Hof van Policie zat, fungeerden te gelijk als notarissen en hadden ter hunner beschikking een boekhouder en eenige gezworen klerken. - De secretarissen hadden geene vaste bezoldiging; de oudste trok drievijfden, de jongste tweevijfden van de voordeelen der secretarie.

Er waren verscheidene kantoren in Suriname als: van de inkomende en uitgaande regten op de koopwaren; van de hoofdgelden voor de Societeit, van de verkoopingen, en dat der

modique lasten. De ontvangers der drie eersten werden door de Societeit benoemd en bezoldigd, terwijl die der modique lasten door den Gouverneur en de raden werd aangesteld, en deze ontvanger was ook verpligt jaarlijks aan het Hof, met open deuren, rekenschap zijner gehoudene administratie af te leggen.

Aan het kantoor der inkomende en uitgaande regten betaalde men als lastgeld van de schepen, voor iederen scheepslast drie gulden voor inkomende en evenveel voor uitgaande regten. Op alle goederen, die uitgevoerd werden, werd eene belasting van twee en een half ten honderd geheven, volgens het 4deartikel van het octrooi. Om de juiste hoeveelheid der uitgevoerde suiker, waarvan de gezegde belasting voornamelijk betaald moest worden, te constateren, was bij placaat van 1693 een bepaald soort van vaten voorgeschreven, waarin de suiker moest verzonden worden.

Om te zorgen dat aan deze bepalingen voldaan werd, waren er vier keurmeesters voor de suiker- en een rooimeester van de melassievaten, door den Gouverneur aangesteld.

Aan het kantoor der hoofdgelden moest jaarlijks van iederen blanke en van iederen slaaf die boven de twaalf jaren oud waren, 50 pond en daar beneden tot drie jaren, 25 pond suiker als hoofdgeld betaald worden, terwijl kinderen beneden de drie jaren buiten rekening bleven. Voor de planters en andere ingezetenen die geene

suikerplantaadjes hadden, werd de suiker tegen een stuiver het pond berekend, -dus voor de volwassenen vijftig stuivers per hoofd en voor de kleinen vijf en twintig stuivers.

De in de kolonie pas gevestigde planters en hunne slaven waren voor de eerste 10 jaren vrij van deze belasting, volgens het 3deartikel van het Octrooi.

Aan het kantoor der verkoopingen was men vijf ten honderd van de gekochte goederen verschuldigd; voor de uit Afrika aangebragte slaven slechts 2 ½ pCt.(*)

De inkomsten van het vierde kantoor, genaamd het kantoor der Modique lasten, kwamen van verschillende zijden.

Van de vrijheid tot het op rigten van hetzelve, door het 29steArtikel van het octrooi verleend, schijnt men al vroeg gebruik

te hebben gemaakt, daar reeds bij placaat van 31 September 1682 aande herbergiers en die drooge gasterij hielden, gelast werd, hunne verlofbrieven te vertoonen ten behoeve van de modique lasten. De schippers waren gehouden eene lijst der natte waren, in hunne schepen geladen, aan den ontvanger, onder

eedsaflegging te vertoonen.(*)- De ingezetenen betaalden zekeren impost van die waren; de herbergiers voor hun verlofbrief tot de zoogenaamdegroote tap aan den waterkant ƒ600 en voor dekleine ƒ400, waarvan de helft aan het hospitaal en de wederhelft aan het kantoor der modique lasten kwam; verder verviel ⅓ van de meeste boeten aan genoemd kantoor. Uit de inkomsten hiervan werden de kosten van de vergaderingen der hoven en andere collegiën betaald, en het onderhoud van de kerkendienst, der schoolmeesters enz. Ter voorziening van de enorme kosten door de togten tegen de weggeloopen slaven veroorzaakt, en ter betaling van de premiën, op het vangen en dooden derzelve gesteld, werd jaarlijks eene heffing over de geheele kolonie geslagen en deze mede door den ontvanger der modique lasten ontvangen en verantwoord.(†)

Behalve de reeds genoemde ambtenaren, die òf door de Societeit, òf door den Gouverneur, òf door Gouverneur en Raden aangesteld werden, had men in Suriname nog 2 deurwaarders bij de hoven, 2 gezworen landmeters, 3 houtmeters, 1

keurmeester van het beestiaal en 1 beëedigde weger op 's lands waag, benevens verscheidene adsistenten, klerken en bedienden.(§)Over de begeving dier

onderscheidene ambten was meermalen verschil tusschen den Gouverneur en de Raden van Policie; ook Mauricius had hierover groote onaangenaamheden te verduren, hetgeen bij den toestand en inrigting der maatschappij aldaar, niet te verwonderen was.

(*) Zie notificatie 11 Mei 1742.

(†) Later in 1749 door de oprigting van een kas tegen de wegloopers verviel deze heffing. (§) De beschrijving van de onderscheidene collegiën, kantoren, benevens de vermelding der

In document Geschiedenis van Suriname (pagina 168-200)