• No results found

Van den inval van Cassard (1712) tot de optreding van Jan Jacob Mauricius als Gouverneur (1742); overzigt van den landbouw te

In document Geschiedenis van Suriname (pagina 100-121)

dien tijde, proeven van kolonisatie, enz.

Den 6denDecember 1712, des avonds ten zeven ure, vertrokken de twee Fransche commissarissen le Vasseur en Seraphin van Paramaribo, en met hen de heer Elias Chaine, die als gijzelaar voor de voldoening der wisselbrieven medeging; en bij het krieken van den volgenden morgen zeilde de heer Cassard met zijne vloot de rivier uit.(*)

Haalde men nu in Suriname ruimer adem toen de Franschen vertrokken waren, de droevige gevolgen dier geduchte brandschatting deden zich weldra gevoelen.

Een der droevigsten was de tweespalt, die er tusschen de eigenaars, ‘de

geoctroijeerde Societeit van Suriname’ en de kolonisten, en tusschen dezen onderling weldra uitbrak over de betaling dier brandschatting en over die van den met volle regt, ernstig geëischten bouw der verdedigingswerken, enz. enz.

Toen men in den nood zat en goede raad duur was, hadden

de meesten der opgeroepen burgers, op het voorstel van den gouverneur wegens de te betalene brandschatting geantwoord, dat zij bereid waren hiertoe de gevraagde opofferingen te doen; sommigen zelfs lieten de bepaling hiervan geheel aan den gouverneur en raden over.(*)Toen de Fransche commissarissen te Paramaribo kwamen, om het een en ander nader te regelen, werden de heeren Cornelis Denys en Daniel Pichot gecommitteerd om deze zaken in orde te brengen; men ging bij de burgers rond, nam de goederen op, teekende de prijzen aan, gelijk ook de voorhanden zijnde suiker, en alles werd van tijd tot tijd aan de Fransche schepen verzonden.(†)Tegen dit alles was geen verzet geweest, - maar, nadat de vijand de kolonie had verlaten, en nu ieders in de brandschatting te dragen aandeel moest worden bepaald, toen eerst kwamen de moeijelijkheden, toen barstte het algemeen misnoegen los, toen ontstond er wrevel en brak het hevigste vuur der tweedragt uit.(§)

Bij placaat, in Januarij 1713 door gouverneur en raden uitgevaardigd, werd bevolen, dat er een inventaris van ieders bezitting zou worden opgemaakt, ten einde hierdoor in staat te worden gesteld, om eene behoorlijke regeling van ieders te betalene bijdragen te maken.

Hoewel reeds bij deze inventarisering veel onwil en misnoegen bij de kolonisten gezien werd, kwam zij echter tot stand, en nu werd de omslag tot bestrijding van de kosten der brandschatting op 8 à 10 pCt. op het kapitaal der ingezetenen bepaald, en dien overeenkomstig eene belasting uitgeschreven. Nu namen de ontevredenheid en het misnoegen in hevigheid toe.

Sommige kolonisten zelfs beschouwden zich als onverpligt tot het betalen der belasting; zij vermeenden dat de eigenaars, de directeurs en de geoctroijerde societeit van Suriname dien last dragen moesten, omdat deze niet behoorlijk voor verdedigings-werken gezorgd hadden, waartoe zij toch, volgens hun oordeel,

(*) Hartsinck, 2de deel, blz. 714. (†) Hartsinck, 2de deel, blz. 718.

bij het octrooi verpligt en daarenboven herhaaldelijk aangemaand waren.

Tot staving van hun oordeel voerden zij de omstandigheid aan, dat o.a. reeds bij den eersten aanval van Cassard in Junij 1712, de burgerofficiers, daartoe door de ingezetenen gevolmagtigd, zich bij eene breedvoerige missive tot de Staten Generaal gewend hadden, waarin zij, na eerst een omstandig verhaal van het voorgevallene bij den eersten aanval van Cassard gegeven te hebben, H.H. Mog. wezen op de belangrijkheid der kolonie en op het voordeel, dat Nederland er van trok, en daarna hunne klagten inbragten over het verzuim der Societeit van niet voor genoegzame verdedigingswerken te hebben gezorgd; over de onbillijkheid, dat de kolonisten bezwaard waren geworden om bouwstoffen te leveren en slaven af te staan, om het bestaande ten minste nog in tamelijk goeden staat te houden.

In die missive beklaagden zij zich niet slechts, dat de bescherming der Kolonie verwaarloosd werd, zij beklaagden zich ook, dat er willekeurige belastingen, in strijd met het octrooi, werden geheven; zij beklaagden zich over de Societeit, over den gouverneur, over de raden van policie en eindelijk ook nog over de West-Indische Compagnie, omdat deze voor geen genoegzamen aanvoer van slaven had gezorgd. Na al deze gegronde en ongegronde klagten hielden zij bij H.H. Mog. aan, en verzochten om redres, teruggave van de, volgens hunne meening, te veel betaalde gelden, en nu verbeidde men in Suriname met ongeduld de uitwerking van dit klaagschrift. De directeurs der Societeit, toen hun deze stap der burgerofficiers bekend werd, zaten mede niet stil, maar leverden op hunne beurt eene uitvoerige wederlegging dier klagten bij de Staten-Generaal in.

H.H. Mog. benoemden daarop eene commissie uit de Gedeputeerden van de Provincien Holland en West-Friesland, om alles nader te onderzoeken en hen van advies te dienen.

De einduitslag hiervan was, dat de directeuren der societeit in het gelijk werden gesteld, en bij resolutie van 28 Julij 1713 werd door de Staten-Generaal eene aanschrijving naar den

gou-verneur en raden van policie in de kolonie uitgevaardigd, waarin de ontevredenheid over dezen stap den burgerofficiers werd te kennen gegeven, wordende hun tevens bevolen zich voortaan van het beleggen en bijwonen van afzonderlijke vergaderingen te onthouden, en hun gelast de verschuldigde belastingen te betalen en zich aan den gouverneur en de raden te onderwerpen, hunne orders op te volgen, enz. enz. Zoo iets had men in Suriname niet verwacht - men had de hoop gekoesterd, dat zoo niet alle, ten minste eenige der klagten zouden gehoord en naar billijkheid daarin zou voorzien geworden zijn - en nu ontving men dergelijk antwoord! De

ontevredenheid onder de kolonisten vermeerderde er was nieuwe stof hiervoor -het onheil dat bij de missive der burgerofficiers als mogelijk was voorgesteld, was werkelijk gekomen, de kolonie, niet behoorlijk beschermd, was ten prooi geweest aan de roofzucht van den Franschen vrijbuiter - en in plaats van de bekomene orders op te volgen, vergaderde men op nieuw, en herhaalde de door de burgerofficiers in naam der burgers ingeleverde klagten, en behalve de reeds vroeger gedane eischen verlangde men nu ook vergoeding voor alle onkosten en schade, die men door den inval van Cassard geleden had en de teruggave der gelden, die men hem had moeten opbrengen, enz.

De directeuren bragten daarentegen hunne verdediging in en de Staten-Generaal beslisten weder in hun voordeel; zij oordeelden dat men de directeurs onregtvaardig beschuldigd had en deze dus tot geene teruggave als anderszins verpligt konden worden.(*)

Weldra, den 28stenDecember 1713, volgde er eene tweede aanschrijving van H.H. Mog. aan den gouverneur en de raden, om de ingezetenen van Suriname op nieuw te

(*) Van Kampen, De Nederlanders buiten Europa, 2de deel, blz. 419 veronderstelt de mogelijkheid, dat familie-betrekkingen tusschen de aristocratische regering in Nederland, na den dood van Willem III, en den gouverneur van Suriname invloed uitoefenden op de ongunstige beschikking voor de kolonisten, iets dat mij echter minder waarschijnlijk voorkomt.

vermanen, zich stiptelijk naar de vroegere bevelen te gedragen en hun te bevelen om de achterstallige schuld aan de Societeit, zoo wegens hoofdgelden, als wegens gekochte doch niet betaalde slaven, van welke betaling men om aangevoerde redenen ontslagen meende te zijn, te betalen - en wat het belangrijkste punt, de aanbouw van behoorlijke verdedigingswerken, betrof, hierop werd door de Staten-Generaal geantwoord, dat zij de belangrijkheid daarvan mede erkenden, maar dat de kolonisten zich met de directeurs der Societeit moesten trachten te verstaan over de wijze waarop dit zou geschieden, en met hen en H.H. Mog. in overleg treden over het bedrag van ieders aandeel tot bestrijding der kosten.

Dat in Suriname bij deze herhaalde teleurstelling de ontevredenheid tegen het bestuur der societeit eer toenam dan verminderde, behoeft naauwelijks gemeld te worden; men onderwierp zich, doch met onwil; wrevel vervulde de gemoederen, en gedurig zien wij hiervan onderscheidene blijken in den loop der geschiedenis.

Het gezamenlijk belang, dat èn de eigenaars van Suriname, vertegenwoordigd door de directeurs der geoctroijeerde societeit, èn de kolonisten in den bloei en welvaart der volkplanting hadden, moest hen vereenigd hebben, moest hen de handen hebben doen ineenslaan, om met vereende krachten maatregelen te verordenen en uit te voeren, die ten goede der kolonie konden verstrekken. Maar er ontstond nu eene breuke, die moeijelijk kon geheeld worden; een ieder dacht meer om zijn eigen dan om het algemeen belang; de een vertrouwde den ander niet, en ieder trachtte op zijne beurt het meest mogelijke voordeel van den andere te verwerven, en zelf het minst mogelijke te betalen.

Dat deze staat van zaken ongunstig werkte, dat hierdoor veel verzuimd werd, dat het welzijn van Suriname had kunnen bevorderen, ligt in den aard der zaak.

Zoo verliepen er dan ook verscheidene jaren eer men tot dien zoo dringend noodzakelijk geachten bouw van de verdedigingswerken overging.

daartoe zou willen bijdragen; de directeurs der societeit wachtten hierop een geruimen tijd; eindelijk, na ernstige overweging, besloten zij den eersten stap te doen, en daar zij vreesden, dat door over en weder schrijven de gelegenheid zou voorbijgaan om nog bij tijds de kolonie in behoorlijken staat van tegenveer te brengen, en zij alzoo bij den eersten den besten vijandelijken aanval niet slechts groot gevaar loopen, maar misschien geheel geruïneerd zouden worden, - zonden, om dit te voorkomen, de directeurs dan op hunne kosten den Ingenieur Draak uit Nederland naar Suriname, om alles naauwkeurig op te nemen, en de directeurs daarna in te lichten, welke fortificatien tot eene goede verdediging der kolonie werden vereischt.

Hij volbragt zijnen last, en vervolgens werd door hem, in overleg met den directeur-generaal des Rosques, het plan tot verbetering der oude en het aanleggen van nieuwe fortificatien gemaakt, en de kosten hiervan begroot op ongeveer

ƒ800,000.-Na vele en velerlei bijeenkomsten tusschen directeuren van de societeit en gemagtigden der inwoners van de kolonie, werd eindelijk den 8stenDecember 1733 eene overeenkomst deswege gesloten, welk verdrag door eene resolutie der Staten-Generaal van 19 December 1733 werd goedgekeurd en bekrachtigd.

De directeurs verbonden zich om bekwame werklieden en bouwstoffen te zenden; de kolonisten om zorg te dragen, dat er steeds een genoegzaam aantal slaven voor alle verdere diensten aanwezig waren. De directeurs zouden zeven jaren lang, in welk tijdsverloop alles moest voltooid zijn, ieder jaar ƒ20,000 voor hun aandeel in de kosten storten, de kolonisten jaarlijks ƒ60,000(*).

Als hoofd-verdedigingswerk besloot men tot den aanleg van een regelmatig fort, dat ‘Nieuw Amsterdam’ zou worden genaamd.

Verscheidene ingenieurs kwamen daartoe uit Nederland, en daar de voordeelige ligging van het fort als hoofdzaak werd beschouwd, getroostte men zich de moeite en kosten om het op

eene modderbank, toen Tijgershol genaamd, te bouwen.(*)De eerste steen werd in 1734 gelegd en het fort in 1747, dus dertien jaren daarna, voltooid. De plannen van dit fort waren, gelijk wij reeds vroeger gemeld hebben, gemaakt door den ingenieur Draak, terwijl de uitvoering werd opgedragen aan den ingenieur Pierre Dominique des Marets.

Het ligt op een hoek, waar de rivieren de Suriname en de Commewijne hare wateren in de zee storten en beschermt alzoo den ingang van beide rivieren, terwijl eene wijd uitgestrekte modderbank de nadering der werken door vijandelijke vaartuigen belet.

Het fort, dat ongeveer ¾ uur in den omtrek heeft, vormt een regelmatigen vijfhoek, en wordt door breede watergrachten omringd; de vijf bolwerken zijn met geschut beplant, terwijl een bedekte weg naar drie wapenplaatsen leidt, waarvan twee de rivier de Suriname en een de rivier de Commewijne bestrijken; de aarden borstwering rust op een wal van rotssteen onder water, om het wegzakken te voorkomen. Binnen in het fort vindt men de officiers woningen, de kaserhen der soldaten, eene smederij, eene timmermans werkplaats, magazijnen voor kruid en levensmiddelen, een wind-korenmolen en een regenbak voor meer dan duizend ton water. Midden door het fort loopt een weg, aan weêrszijden met oranjeboomen beplant, die over een brug over de gracht naar kostgronden en eene landingsplaats voert, die door een gegraven kanaal, dat in eene kreek uitwatert, de gemeenschap met het overige gedeelte der kolonie blijft openhouden, al waren die langs de rivieren door eene vijandelijke magt gestremd.

Deze vesting, de sleutel der kolonie, gebouwd op een zeer lagen moerassigen grond, strekt den ontwerpers en uitvoerders tot eer, en staat daar in het verre westen als een blijk van hetgeen Nederlandsche volharding in dien tijd vermogt.

Tot eere van Nederland zeiden wij, en wij zeiden niet te veel, want indien men de moeijelijkheden en bezwaren nagaat, met welken men bij dezen bouw te kampen had, dan moet men

de volharding, die tot den aanleg eener dergelijke vesting op eene modderbank noodig was, bewonderen.

De grond, waarop men bouwde, het voor den Europeaan afmattend klimaat, waren reeds bezwaren, die niet ligt te achten zijn, en dan nog kwamen hierbij de twisten en verschillen tusschen de directeurs der societeit en de kolonisten over de huur en het aantal der voor het werk te leveren slaven, waardoor de moeijelijkheden zeer vermenigvuldigd werden.

De tusschenkomst der Staten-Generaal werd ter vereffening dezer verschillen ingeroepen; na veel over en weder schrijven, na verscheidene bijeenkomsten en onderhandelingen, werd door den gouverneur voor de societeit en door de raden van policie voor de ingezetenen, onder goedkeuring van H.H. Mog., den 6denMaart 1748 eene verbindtenis aangegaan, waarbij deze zaken wel voor het oogenblik geregeld werden, doch waardoor de ontevredenheid en de wrevel, die in Suriname heerschten, echter niet werden weggenomen. De reeds vroeger genoemde grieven der kolonisten tegen het bestuur over het betalen der brandschatting van Cassard enz. enz., werden gedurig opgehaald en vonden gestadig nieuw voedsel. De bouw van het fort Amsterdam droeg hiertoe mede veel bij, en was eene vruchtbare bron van nieuwe moeijelijkheden geweest.

De onwil en wrevel van Suriname's ingezetenen jegens de societeit, openbaarden zich voornamelijk door tegenwerking van die gouverneurs, van welke men

vermeende, dat zij de belangen der societeit hooger stelden dan die der inwoners. Men nam meermalen tegen hen eene vijandelijke houding aan en belemmerde hierdoor vaak datgene, wat door onderlinge zamenwerking tot heil van Suriname had kunnen strekken.

Had men in Suriname ook al gegronde redenen tot klagen, men handelde echter onbillijk, daar men geheel uit het oog verloor, dat Suriname een conquest (wingewest) van Nederland was, en dat dus zelfs de gunstige bepalingen van het octrooi niet zoo zeer het voordeel der volkplanters, dan dat van de ingezetenen van Nederland ten doel had(*); en dat de gouverneur,

als door de societeit aangestelde ambtenaar, zich in de eerste plaats als haar dienaar moest beschouwen, en dien overeenkomstig te werk gaan.

Steeds levert tweedragt wrange vruchten op; steeds sleept onderlinge verdeeldheid droevige gevolgen na zich.

In de geschiedenis van Suriname ziet men gedurig de waarheid hiervan bevestigd. Verscheidene pogingen tot verzoening, door verschillende gouverneurs

aangewend, baatten niet, en in plaats van medewerking werd de meeste tegenstand gevonden juist in den boezem van het voornaamste collegie, dat geroepen was om met den gouverneur de belangen der kolonie te behartigen, namelijk bij het hof van policie. De leden hiervan, uit de rijkste en aanzienlijkste ingezetenen der volkplanting gekozen, behoorden alzoo tot hen, die de meeste belastingen moesten opbrengen. Terwijl zij zich meermalen op allerlei wijze aan die betaling trachtten te onttrekken, namen zij tevens den schijn aan van warme voorstanders van de belangen der ingezetenen te zijn(*).

Waren er alzoo steeds vele ontevredenen in Suriname, soms vereenigden zij zich en vormden zich als eene partij, die openlijk tegen den gouverneur optrad, gelijk dit voornamelijk onder het bestuur van Mauricius geschiedde, waarvan wij ter gelegener tijd nader spreken zullen.

Gedurende het tijdsverloop van 1712, in welk jaar de inval van Cassard plaats vond en 1747, wanneer de bouw van het, tegen buitenlandsche vijanden zoo uitnemend geschikte fort ‘Nieuw-Amsterdam’ voltooid werd, was er eene reeks van gouverneurs en tusschen-besturen, en het korte tijdsbestek van ieders beheer was mede oorzaak, dat er weinig belangrijks door hen kon worden verrigt.

Men vindt in de geschiedenis hiervan dan ook bijna niets aangeteekend. Eene chronologische tafel der verschillende gouverneurs in het werk van Sypenstein en eenige hier en daar verspreide

aan-(*) Redevoering van Mr. C. Ph. Vlier, Surinaamsche almanak 1833, blz. 278.

teekeningen zijn de voornaamste bronnen, waaruit wij het volgende ontleenen: Gouverneur Johan de Goyer, die den 19denJanuarij 1707 het bestuur had aanvaard, en gedurende welks bewind zulke treurige gebeurtenissen waren voorgevallen, overleed den 28stenJulij 1715 en werd den eersten Augustus met veel plegtigheid in het fort Zeelandia’ begraven, volgens Herlein ‘tot groote droefenis der gemeente’(*). In de Notulen der zittingen van het hof van policie vindt men gedurig gewag gemaakt van togten tegen weggeloopen slaven; de Journalen des wegens deelen feiten mede waar door men met verontwaardiging bezield wordt, zie volg. hoofdst.

Als tusschenbestuurders traden op François Anthony de Rayneval, commandeur met twee raden van policie, totdat Johan Mahory, den 22stenJanuarij 1716 definitief als gouverneur benoemd, deze betrekking aanvaardde; doch reeds in het volgende jaar 1717, den 4denOctober, overleed; waarna het reeds vroeger, als zoodanig in functie geweest zijnde tusschenbestuur volgde; den 15denNovember 1717 werd Jean Contier tot go uverneur aangesteld, doch nam eerst den 2denMaart 1718 het bestuur op zich.

Het wegloopen der slaven schijnt toen reeds zorgwekkend te zijn geworden, daar wij lezen, dat Contier kort na de aanvaarding van zijn bestuur (den 21stenJulij 1718) de straf des doods hierop stelde(§).

Deze geweldige maatregel bragt eerder verbittering dan verbetering te weeg, het gewone gevolg van gewelddadige maatregelen. Contier verwisselde reeds den 2den September 1721 het tijdelijke met het eeuwige; F.A. de Rayneval nam met P. Lemmers en A. Wiltens weder zoo lang het bestuur op zich, tot dat Mr. Hendrik Temminck den eersten Maart 1722 gouverneur werd.

Ruim vijf jaren duurde deze regering; de strooptogten der weggeloopen slaven vermenigvuldigden; zelfs werd door hen eene plantaadje aan de Commewijne niet slechts geplunderd, maar ook de slaven hiervan medegenomen en naar de bosschen gevoerd(†).

Temminck overleed te Paramaribo den 17denSeptember 1727.

(*) Sypenstein, blz. 27.

(§) Teenstra, landbouw in Suriname, Ie deel, blz. 40. (†) Historische proeve, Ie deel, blz. 98.

Nog eenmaal, en dus nu voor de 5de keer, vervulde de heer de Rayneval met twee raden van policie de betrekking van gouverneur ad interim, waarna Mr. Karel Emilius Henry de Cheusses den 9denNovember 1728 de teugels van het bestuur uit zijne handen overnam.

De in de bosschen gevlugte slaven verontrustten steeds meer en meer de kolonie; zij verwoestten verscheidene plantaadjes in Para, in Tempaty en Peninica, en ontzagen zich zelfs niet, om de plantaadje Berg en dal, toebehoorende aan den gouverneur, aan te vallen(*).

De Cheusses liet in 1730 het kleine en geheel van hout gebouwde

In document Geschiedenis van Suriname (pagina 100-121)