• No results found

Overzigt van den toestand en de behandeling der slaven, van den strijd met de wegloopers en van den met hen gesloten vrede 1761

In document Geschiedenis van Suriname (pagina 121-168)

(63.)

Hebben wij in het tot hiertoe behandelde gedeelte der geschiedenis eerst een blik geslagen op de oude oorspronkelijke bewoners van Suriname de Indianen; hebben wij daarna de eerst nuttelooze, doch telkens herhaald, eindelijk met een goeden uitslag bekroonde pogingen der Europeanen beschouwd, waar zij trachtten om in dat zoo rijk door de natuur gezegend land vaster voet te verkrijgen; hebben wij hen daarna onderling over het bezit, later over het gezag zien strijden; viel er veel te vermelden, dat ons droefheid baarde, o.a. indien wij de handelwijze der Europeanen jegens de Indianen en hunne onderlinge twisten en krakeelen nagingen, aan de andere zijde moesten wij den ondernemenden geest, den volhardenden ijver bewonderen, waardoor vroeger de Engelschen, later de Nederlanders zich in dat overzeesche gewest vestigden, vele hinderpalen uit den weg ruimden en den reeds zoo

vrucht-baren bodem van Suriname door waterleidingen, waterkeeringen enz., nog vruchtbaarder maakten.

Wij vestigen thans de aandacht op die andere nieuwe bewoners van Suriname, die niet uit eigen beweging gekomen, maar tegen wil en dank naar dit oord gebragt waren, namelijk op de negerslaven, welke in groote menigte over het land verspreid, de in hunne bosschen geweken Indianen en de zich hier nedergezet hebbende Europeanen in getal ver overtroffen.

Wij treden nu niet in eene beschrijving van den slavenhandel, noch in zijn' oorsprong, noch in zijne uitgebreidheid te dier tijd, maar wij bepalen ons hierbij slechts voor zoover dit regtstreeks Suriname betreft.

De West-Indische Compagnie, welke den alleenhandel in slaven bij octrooi had verkregen, was volgens datzelfde octrooi verpligt ten dienste der kolonie ‘zwarte slaven of negros’ te leveren, ieder jaar zoodanig aantal, als aldaar zouden worden gerequireerd.’

Bij het octrooi in 1682 werd het getal der door de West-Indische Compagnie aan te voeren slaven ‘als aldaar zullen worden gerequireerd’ dus onbepaald gesteld; in 1730, bij vernieuwing van het octrooi, verbond zij zich jaarlijks minstens 2500 slaven te leveren, en toen er van 12 Augustus 1731 tot 24 Augustus 1738 door haar slechts 13,012 negerslaven, in plaats van 17,500 en dus 4488 minder dan waartoe zij zich verbonden had, was aangebragt, werden hierover klagten ingeleverd en daarop voor rekening der ‘societeit van Suriname’ van 1738 tot 1745, 63 schepen naar Guinea gezonden, met commissie om slaven te halen, en van 1746 tot 1747, 15 schepen tot datzelfde doel(*). Bij de vernieuwing van het octrooi der West-Indische Compagnie in 1762 werd de verbindtenis wegens de levering van slaven bekrachtigd, en tot de naleving dezer verpligting, blijkens onderscheidene plakkaten, gedurig aangedrongen. - Rapport, Staats-com. bladz. 9 enz.

Welk een aantal slaven zijn alzoo gedurende het bestaan der kolonie aldaar aangevoerd! Om de kleine planters in de gelegenheid te stellen, om toch de hun zoo noodzakelijke slaven

te verkrijgen, was de West-Indische Compagnie verpligt ze twee aan twee te doen veilen(*).

Hoe edelmoedig zorgde de Nederlandsche regering voor de belangen der weinig bezittende planters, maar hoe wreed handelde zij hier tevens jegens de slaven, daar door deze bepaling steeds familiën gescheiden werden(§).

De in Suriname ingevoerde slaven werden allen van de kust van Guinea aangebragt.

De oorlogen, door de vorsten van Afrika onderling gevoerd, werden door de Europesche Christenen gevoed, omdat zij slaven voor hunne koloniën konden verkrijgen; de uit het binnenland op onderscheidene wijzen geroofde negers werden naar de zeekust gevoerd, en hetzij door schepen, daartoe expresselijk door de West-Indische Compagnie uitgezonden, hetzij sedert het openstellen der vaart des slavenhandels op de Afrikaansche kusten, door schepen van bijzondere handelaars, die hiervoor recognitie aan de West-Indische Compagnie betaalden, voor

onderscheidene handels-artikelen ingeruild.

Deze betaling geschiedde in staven ijzer, ijzerwerk, kruid, kogels, linnen en andere waren; mede werd als betaalmiddel gebezigd Boesis, zijnde zekere hoorntjes, ook wel Cauris genaamd, die van de Malvidische eilanden, door de Oostersche

Compagnie in Europa werden gebragt en in Guinea voor geld verstrekten, doch later in onbruik zijn geraakt(†).

De prijzen verschilden voornamelijk naarmate van den overvloed of de schaarschte der waar aan de markt; ook waren de slaven van sommige stammen duurder dan die van anderen; de vrouwen waren in den regel een vierde of een vijfde beter koop dan de mannen.

(*) Octrooi van 1682, artikel 5.

(§) Sommige verkoopers van slaven scheiden met voordacht de mannen van hunne vrouwen, de moeders van hare kinderen, om daardoor de koopers te noodzaken, die daartoe behoorden, ten duurste te koopen om niet geëxposeerd te zijn, de reeds gekochten door wanhoop te verliezen; tegen welke kwade praktijken o.a. door Mauricius besluiten werden uitgevaardigd; zie journaal van Mauricius 3 Junij 1743.

Eene beschrijving van de onderscheidene stammen der Negers vindt men o.a. in Hartsinck, 2de deel, blz. 980 enz. en bij Teenstra, 2de deel, blz. 179. Wij willen deze berigten zamentrekken en als resumé de volgende algemeene opmerkingen omtrent de Negers, die thans evenveel als vroeger golden, mededeelen.

De negers zijn gebeel zwart, hoewel met een nog al aanmerkelijk verschil van tint; de zwartste negers worden voor de sterkste gehouden; zij hebben zwart gekruld wolachtig haar, heldere bruine oogen, platte neuzen, dikke lippen en zeer witte tanden. Men ziet er weinigen met ligchaamsgebreken, of die gebogcheld of kreupel zijn, tenzij door toevallige ongelukken.

Het zijn meerendeels forsche, sterke en welgemaakte menschen, gehard tegen vermoeijenis van het ligchaam en de ongemakken van het weder.

De negers zijn aan weinige ziekten onderhevig; in slavernij gekomen zijnde, ontstaan door moedeloosheid, afmatting enz. verscheidene langdurende kwalen; velen dezer zijn in meerdere of mindere mate aan de Lepra of melaatschheid verwand, welke kwaal voornamelijk onder die volkeren heerscht, welke in slavernij leven of vele verdrukkingen te lijden hebben.

Omtrent hunnen geestelijken of zedelijken toestand schijnen wij het volgende als regel te kunnen stellen: dat de negers, die aan de zeekust wonen, meerdere beschaving hebben dan zij, die dieper in de binnenlanden hun verblijf houden, maar daarentegen sluwer en meer tot diefstal zijn geneigd.

Over het algemeen zijn de negers zeer bijgeloovig, gelijk alle afgodendienaars; de neiging tot diefstal vindt men bij enkelen, die tot drank en vrouwen bij velen; hoewel de veelwijverij, volgens hunne begrippen geoorloofd is, blijven zij echter, indien zij kinderen bij ééne vrouw hebben, deze getrouw.

Als slaven is het liegen hun, gelijk aan alle onderdrukte volken, gewoonte geworden; indien zij onverdiend gestraft worden, wordt hunne wraakzucht opgewekt; zij hechten zich echter zeer aan goede meesters en zijn dankbaar voor eene goede behandeling.

Men beschuldigt hen steeds van luiheid, maar daar hun arbeid in den staat van slavernij onbeloond blijft, missen zij ook den prikkel, die tot vlijt aanspoort. Zij hebben eerbied voor

hunne ouders, de vrouwen zijn hare mannen onderdanig en de betrekkingen van bloedverwantschap worden levendig door hen gevoeld; zoo is het ook niet waar, hetgeen men in Europa zegt, en waarbij de een den ander napraat, dat in Afrika de ouders hunne kinderen, de mannen hunne vrouwen of den eenen broeder den andere verkoopt(*).

Hoewel weinig ontwikkeld, zijn de negers gansch niet van een natuurlijk gezond verstand ontbloot; hun oordeel is vaak zeer juist en spoedig kunnen zij het een of ander handwerk leeren.

Zij koesteren weinig vrees voor den dood, die hun meermalen een welkome bode is om hen uit hunne ellende te verlossen; door melancholie gedrongen, vindt men onder hen vele zelfmoorden.

Gelijk later gebleken is, zijn de negers zeer ontvankelijk voor den troost der Christelijke godsdienst, en toen het den waardigen broeders der Moravische broedergemeente eindelijk toegestaan werd, hun het Evangelie te verkondigen, werd dit door velen hunner met blijdschap aangenomen.

Hunne godsdienst stond vóór dien tijd op een zeer lagen trap; wel hadden zij een zeker bewustzijn van een God, die alles geschapen had, doch van wien zij verder vermeenden, wel dat Hij goed was, maar zich verder niet veel over hen bekommerde, en dien zij dus niet behoefden te vereeren of te dienen; terwijl zij integendeel groote vrees voor den boozen geest, den duivel, koesterden en dezen alzoo aanbaden en zijne dienst onderhielden, opdat hij zich niet al te zeer op hen vertoornen zou.

Verder stelden zij zich een aantal mindere goden, Gaddo's voor, waaruit ieder zich een eigen of beschermgod koos; bij voorbeeld het een of ander dier, zoo als eene slang, een kaaiman, een tijger, een jaguaar, soms ook wel een levenloos voorwerp als: een ruw gesneden beeld, een stok met tanden van wilde dieren behangen, of iets dergelijks.

In groote achting stonden bij hen de Obia-mannen en

vrou-(*) Zie hierover W. Bosman, Naauwkeurige beschrijving van de Guinesche Goud,-tand- en slavenkust, enz. 1704. - Deze schrijver heeft vele jaren in Guinea doorgebragt en als raad en opperhoofdman op het kasteel St. George d'Elmina, was hij wel in staat om, na grondig onderzoek, een gevestigd oordeel daaromtrent uit te brengen.

wen, ook wel Lookemans (zieners) genoemd, die in den regel aartsbedriegers waren. Eenig denkbeeld van het voortbestaan der ziel na den dood ontbrak hun niet geheel; verscheidene gebruiken bij hunne begrafenissen strekken hiervan ten bewijze.

Is de voorstelling hiervan echter zeer duister en onbestemd, de doorgaande meening der negers, als slaven naar een ander oord gevoerd, is, dat zij na hun overlijden weder in hun land zullen terugkeeren, en dat zij, die hunne

godsdienstpligten goed hebben waargenomen, in eene aangename landstreek achter de bergen zullen worden overgeplaatst, maar dat de boozen in zekere rivier zullen worden versmoord.

Een der voornaamste vermaken der negers is zeker spel met hoorntjes, waarmede zij even als met dobbelsteenen spelen, de even of oneven liggende, maken de winst of het verlies van het spel uit.

Zij zijn tevens groote liefhebbers van muzijk en gezang; hunne muzijkinstrumenten zijn zeer gebrekkig en niet zeer welluidende; de toon van hun gezang is eenzelvig en meestal melancholisch. Mede beminnen zij zeer het dansen, dat echter vaak wellust en andere hartstogten opwekt.

De negers, die in den oorlog buit waren gemaakt of op rooftogten, daartoe expresselijk gehouden, gevangen waren genomen of op andere wijze in slavernij geraakten, werden aan de zeekust aangebragt; wij spreken nu slechts van die plaatsen, waar Nederlandsche kantoren gevestigd waren, en waar bij voorbeeld zoo als te St. George d'Elmina, eene sterkte gebouwd was ter bescherming van dien verfoeijelijken menschenhandel. Daar gekomen, liet men hen den ganschen dag in de vrije lucht op het plein van het hoofdkasteel, onder behoorlijke bewaking; vervolgens werden zij gewasschen en met olie ingesmeerd, opdat hunne huid er glansrijk zou uitzien; men gaf hun daar het allernoodigste voedsel, en zij konden zich op dat plein vermaken. Na zonsondergang werden zij in eene rei geschaard en door de Bombas (opzigters) in eene loods gebragt, en aldaar bewaard tot den volgenden dag, wanneer hetzelfde tooneel zich dan en dagelijks herhaalde, totdat zij eindelijk naar den

di-recteur-generaal en raad fiskaal werden gevoerd, en onder zijn opzigt door de chirurgijns naauwkeurig werden onderzocht.

Dit voorloopig onderzoek geschiedde om de Piece d'India of leverbaren van de Bonkjes (in onze koloniën Makkaroens genaamd) of onleverbaren te scheiden. Onder deze laatsten telde men die boven de 35 jaren oud schenen, die verminkt waren of aan eenige ziekte leden; ook zij die grijze haren hadden of tanden misten werden hierbij gerekend. - Deze beklagenswaardige wezens werden gewoonlijk voor rum aan de Nieuw-Engelandsvaarders verkocht.

Na de verwijdering of ter zijde stelling der Makkaroens werden de Piece d'India, of leverbare slaven opgeteld, en aangeteekend wie dezelve had geleverd.

Het brandmerk, voorzien van den naam of het wapen der maatschappij, lag intusschen reeds in het vuur, om al de voor goed gekozenen op de borst te merken(*).

Deze pijnlijke operatie werd noodig geacht, om hen uit de slaven der Engelschen, of Franschen of Portugezen, die in hetzelfde gevangenhuis zaten, en die ieder afzonderlijke teekens hadden, te kunnen onderscheiden, en tevens om voor te komen, dat zij niet voor afgekeurden verruild werden.

Toen later de slavenhandel mede voor rekening van particulieren, die evenwel hiervoor recognitie aan de W.-I. Compagnie moesten betalen, gedreven werd, ontvingen de aldus gekeurde slaven het merk van dien kooper meestal op den arm(†).

Het onderzoek had dan onder opzigt van den kapitein plaats, waarbij de slaven echter, evenzeer als zulks voor de W.-I. Compagnie geschiedde, zoowel vrouwen als mannen geheel naakt waren.

Na dit onderzoek en deze brandmerking waren de slaven voor rekening des koopers; (hun onderhoud kostte dagelijks ongeveer 2 stuivers). Zoo spoedig mogelijk werden zij in den hiervoren beschreven toestand, (somtijds ontvingen zij van den kapitein een pandje tot dekking hunne schaamte),

(*) W. Bosman, 2de deel blz. 146. (†) Hartsinck, 2e deel blz. 901.

naar de schepen gevoerd, en daar van 300 tol 350 en van 600 tot 700 in een schip geladen.

De mannen werden van de vrouwen gescheiden; de eersten daarenboven geboeid, en vervolgens, om ruimte te winnen, zoo digt mogelijk opeengepakt; de benaauwde en verpestende atmospheer in dergelijke slavenschepen veroorzaakte dikwijls besmettelijke ziekten, en steeds vielen er vele slagtoffers daarvan op de reis.

De Fransche, Engelsche en Portugesche slavenschepen waren altoos even morsig, vuil, stinkende; op de Nederlandsche betrachtte men ten minste eenigermate de zindelijkheid(*).

Van tijd tot tijd liet men eenige slaven boven komen, om versche lucht te scheppen, bij welke gelegenheid de wacht met scherp geladen en daarenboven verdubbeld werd.

Niettegenstaande deze voorzorgen spanden de slaven soms te zamen,

overrompelden de equipaadje en zetteden het schip op het strand. De ellende, die zij op de schepen te verduren hadden, gevoegd bij het verdriet van om, na van hunne bloedverwanten enz. wreedaardig afgescheurd te zijn, naar een vreemd, een hun onbekend oord te worden gevoerd, bovendien de vrees voor eene harde slavernij, terwijl sommigen hunner in het denkbeeld verkeerden van door de blanken tot spijze gebruikt te worden, dat alles te zamen bewoog hen somtijds tot zulk eene onderneming, terwijl zij in het goed vertrouwen verkeerden, dat, waar zij ook op de kust kwamen, zij steeds gelegenheid hadden om hun vaderland en maagschap te bereiken. (Hunne geographische kennis was niet zeer groot)(§).

(*) W. Bosman, 2de deel blz. 147.

(§) Als een voorbeeld uit vele dergelijke gevallen diene de volgende mededeeling uit het dagboek van jhr. J.J. Mauricius, gouverneur van Suriname: ‘11 Februarij 1751, voor den mond der rivier is gearriveerd kapt. Johan Gerritse, voerende 't schip Middelburgs Welvaren van Guinea, gedestineerd naar Berbice. Hij heeft het ongeluk gehad, toen hij met syn schip 2 à 3 dagen van de Afrikaansche kust is geweest, dat de slaaven een opstand hebben begonnen en op 't scheepsvolk syn aangevallen, weshalve sy genoodsaakt syn geweest, om daaronder te moeten schieten. De tegenweer der slaaven is so hevig en langdurende geweest, dat van ruim 260 maar 30 stuks syn overgebleeven, doch hy heeft by geluk geen één man van syn volk verlooren.’

De ellende op het slavenschip, de gruwelen die aldaar meermalen gepleegd werden, zijn verscheidene malen beschreven. Hoezeer het hart bloedt bij de lezing van dergelijke tooneelen, gelooven wij echter dat die schrijvers nog verre beneden de werkelijkheid zijn gebleven; wij gaan ze thans stilzwijgend voorbij.

Wanneer het slavenschip te Suriname aankwam moesten, voordat men verlof tot het landen verkreeg, de schipper, de stuurman en de chirurgijn een eed afleggen, dat er geen pokken, bloedloop, bluskoortsen of andere besmettelijke ziekten onder de bemanning of de slavenmagt heerschtten; waarna door den chirurgijn der krijgsmagt de slaven op het schip onderzocht werden, waarvan rapport aan den gouverneur werd gedaan, die, als alles in orde was bevonden, verlof gaf om de vracht menschelijke wezens te lossen.

Was nu het slavenschip op de reede van Paramaribo aangekomen, dan werden de slaven op het dek gebragt en de zuivere frissche lucht, die zij nu weder met volle teugen konden inademen, benevens het gebruik van pisang, orange en andere vruchten, oefende doorgaans een heilzamen invloed op hunne gezondheid uit; vervolgens werden zij gereinigd, gewasschen en het haar in allerlei figuren, als sterren, halve manen en dergelijken meer, geschoren.

Nu liet men hen bij gedeelten, nadat zij eerst van katoenen schorten of broeken voorzien, en enkele jeugdige meisjes daarenboven met hals- en armbanden versierd waren, onder geleide van eenige matrozen langs den waterkant en door de straten van Paramaribo op- en nedergaan, om hunne leden, die door het lange op één gepakt zijn, stram waren geworden, wat leniger te maken, opdat zij bij den verkoop de geëischte vlugheid in hunne bewegingen mogten ten toon spreiden(*).

De gegadigde, die zijne òf door overlijden, òf door wegloopen verminderde slavenmagt op nieuw wenschte aan te vullen, deed somtijds bij voorraad reeds eene keuze.

Na eenige dagen werden zij in het openbaar, bij paren, geveild; de slaaf of slavin werd dan gedwongen op eene tafel

te klimmen en werd nogmaals naauwkeurig door den chirurgijn onderzocht, die hen verscheidene houdingen aannemen, en armen en beenen op verschillende wijze bewegen liet, om over de krachten en gezondheid te kunnen oordeelen.

Nadat de koop gesloten was werd de koopsom òf dadelijk voldaan, òf zoo de betaling eerst na eenigen tijd behoefde te geschieden, bleef de vendumeester hiervoor borg.

De gekochte waar, een mensch van gelijke beweging als wij, en van Gods geslachte, werd dan aan den kooper afgeleverd.

De nieuwe eigenaar liet dan met een gloeijenden stempel, de eerste letters van zijn naam, op de borst of den arm van den slaaf of de slavin inbranden.

Dit was alzoo het tweede brandmerk, dat zij ontvingen.

Was de veiling afgeloopen, dan werden de slaven en slavinnen door de opzigters naar de huizen of plantaadjes hunner meesters gevoerd. Daar werden zij doorgaans gedurende eenige weken goed gevoed, opdat zij, die meestal als levende geraamten van het schip kwamen, behoorlijk tot de hen wachtende taak geschikt zouden zijn; daar werd hun ook eenig onderrigt voor hun volgend werk gegeven, en weldra werden zij aan den arbeid gezet.

In de stad werden zij, gelijk andere dienstboden, voor onderscheidene diensten gebezigd; hun lot was meer of minder dragelijk al naardat zij een meester of eene meesteres verkregen.

Daar men tot huisbedienden echter meestal creolen, d.i. in de kolonie geboren negers, of het vermengde ras der kleurlingen, bij voorkeur nam, zoo werden de meesten der nieuw aangebragte slaven naar de plantaadjes gezonden.

Daar was in den regel, behoudens eenige loffelijke uitzonderingen, de arbeid zwaar, het voedsel slecht, de huisvesting ellendig, de behandeling streng, meermalen wreed.

De arbeid, die van den slaaf gevorderd werd, hoewel nooit van de gemakkelijkste, verschilde echter, behalve door de individualiteit van den meester, zeer naar den aard of het soort der plantaadjes.

Die op de suikerplantaadjes was het zwaarste; de veldarbeid aldaar, voornamelijk het delven en daarmede verbonden uitroeijen der boomwortels, het graven der slooten en kanalen,

het vellen van het bosch, enz., vereischte eene zoo groote krachtsinspanning, dat

In document Geschiedenis van Suriname (pagina 121-168)