• No results found

Van de komst van van Sommelsdijk (1683) tot den inval van Cassard (1712.)

In document Geschiedenis van Suriname (pagina 66-100)

De man, die bestemd was om eene verandering ten goede, om in den bij het einde van het vorig tijdvak geschetsten ellendigen toestand van Suriname heilzame verbeteringen te brengen, maakte zich tot zijn vertrek gereed, niettegenstaande vele vrienden, o.a. ook prins Willem III, het hem ten sterkste afraadden. Hij scheepte zich den derden September 1683 in, en weldra kliefde het schip de baren, hetwelk hem naar Suriname zou voeren.

Cornelis van Aerssen, heer van Sommelsdijk, Plaat, Bommel, Spijk, Sire en Marquis van Chatillon, Baron van Bernière in Basois, Kolonel van een regiment ruiterij, Gouverneur van Suriname, was de afstammeling van een niet slechts aanzienlijk en rijk, maar tevens verdienstelijk en achtingswaardig geslacht, welker leden het land in onderscheidene betrekkingen met eere gediend hadden. Onze Cornelis van Aerssen was in zijne jeugd

opgevoed als page aan het hof van Willem II, die in zijnen vader een trouwen dienaar had;(*)hij was een speelmakker van Willem III, die steeds veel vriendschap voor hem koesterde. Reeds vroeg in de krijgsdienst getreden, gaf hij weldra blijken van moed en bekwaamheid, bij den veldtogt in 1672, in welken hij het bevel over eene compagnie ruiterij voerde, die te Maastricht in bezetting lag. Blonk zijne dapperheid aan het hoofd van zijn regiment uit, niet minder toonde hij zijne bekwaamheid bij verschillende moeijelijke zendingen.

Waren reeds deze hoedanigheden zeer begeerlijk voor een landvoogd, die bestemd was om in eene zoo zeer verwarde kolonie zoo mogelijk rust en orde te herstellen en een beteren gang van zaken voor te bereiden, op dit alles werd de kroon gezet door zijnen opregten warmen godsdienstzin. ‘Hij was een uitnemend vriend van God en godsdienst,’ zegt een der oude schrijvers over Suriname(†)‘en hij was dagelijks bedacht, om door zijn eigen voorbeeld zijne onderhoorigen den waren eerbied hiervoor in te boezemen, en als een baak hun de beoefening van alle christelijke deugden aangenaam te maken; en zij, die hem hierin het meest volgden, waren zijne beste vrienden, onaangezien hun staat, geslacht en sekse; daarentegen was hij een vijand van alle baldadigheid, ontucht en ongebondenheid, en ging hij deze ondeugden met mannenmoed in grooten en kleinen te keer.’

Was hij een ernstig en godvreezend man, hij had daarbij een edelmoedig ridderlijk karakter, en bij zijne gehechtheid aan de Hervormde godsdienst en zijne achting voor de godsdienstigen, welke hij gaarne beschermde en begunstigde, paarde hij tevens eene, voor die tijden groote verdraagzaamheid; hij was gemeenzaam en weldadig jegens iedereen, maar ook gestreng regtvaardig; als eene schaduwzijde van zijn karakter moeten wij opmerken, dat hij soms wel wat onstuimig en met geweld te werk ging, daar hij een oploopend, driftig gestel

(*) De Kok, Vaderlandsch Woordenboek, 2de deel bl. 96 enz.

bezat en zich zelven hierin niet altijd meester was, waardoor soms veel goeds verloren ging.

Wij zullen hem nu op het tooneel zijner werkzaamheden zien.

Hij kwam den 24stenNovember 1683 te Paramaribo aan. Bij de overname van het bestuur uit handen van den commandeur Verboom vond de nieuwe Gouverneur de geheele kolonie door twisten en oneenigheden verscheurd, en verder in dien ellendigen toestand, als waarvan wij bij het einde der vorige afdeeling gewaagden.

Hij ging dadelijk met krachtige hand aan het werk om dien toestand te verbeteren. Een zijner eerste pogingen daartoe was de instelling van een Raad van policie en justitie, die hij reeds in het begin van 1684 zamenstelde, tot groot genoegen van de welwillende ingezetenen, want zoo ergens, dan was hier voornamelijk groote behoefte aan eene geregelde policie en regtspleging, daar tot dien tijd een iegelijk als het ware zijn eigen meester was, en regt en geregtigheid bijna onbekende zaken waren. Hij ondervond echter reeds dadelijk groote moeijelijkheid, voornamelijk door gebrek aan bekwame en geschikte lieden voor deze belangrijke betrekkingen; hij moest naar zijn beste weten hiermede te werk gaan en de beschuldiging, later tegen hem ingebragt, dat hij de Raden van justitie en policie niet behoorlijk gekend had, verliest daardoor hare gegrondheid; zij, die liever naar de lust van hun hart wilden leven, waren natuurlijk tegen deze maatregelen gekeerd; het straffeloos begaan van misdrijven werd hierdoor echter tegengehouden, en was dit voor van

Sommelsdijk genoeg om op dezen weg voort te gaan, het was hem echter niet genoeg afonderlijke Raden en regters te hebben aangesteld, hij hield het toezigt hierover; hij deelde met hen de bestiering over de policie en civiele justitie en hij voer voort onderscheidene goede wetten te maken. Gedurende zijn bestuur zijn vele heilzame resolutien en placcaten gemaakt en uitgevaardigd, ten einde de huishoudelijke zaken der kolonie te regelen.

Als ijverige Hervormde handhaafde hij ook de bepalingen, die in het moederland goldden, omtrent de viering van den Christelijken rustdag, welke bepalingen in 1654 door de Algemeene Staten ook verbindend waren verklaard voor de volkplantingen in de nieuwe wereld. Maar nu kreeg hij de Joden tegen zich; dezen vermeenden hierdoor in hunne privilegiën verkort te zullen worden, en bragten hun beklag daarover in bij de geoctroijeerde societeit van Suriname (de gezamenlijke eigenaars), waarvan het gevolg was, dat de directeuren den heer van Sommelsdijk aanschreven, om zich stiptelijk te houden aan de vrijheden, door de Israëlieten tijdens het bestuur der Engelschen verkregen, en waaronder ook behoorde, dat zij en hunne slaven des Zondags mogten arbeiden en reizen.

Van Sommelsdijk hield zich voortaan hieraan zoo stipt, dat de Joden zich later niet meer over hem beklaagd hebben.

In Suriname was tot heden nog slechts een hervormde predikant (Ds. Baselius, die van 1668 tot 1689 de dienst te Paramaribo waarnam.) Door de zorg van van Sommelsdijk werd daar, waar de Commewijne zich met de Cottica vereenigt, in 1688 eene kerk gebouwd, en deze door Ds. Anthonius Ketelaar ingewijd, die echter reeds in het volgende jaar overleed.(*)

Van Sommelsdijk verbood de huwelijken en de gemeenschap met de negers. Handelde hij in dezen overeenkomstig de denkwijze van zijnen tijd, aan de andere zijde bleek hij hier boven te staan, door met allen ernst de verregaande wreedheden, die sommige meesters jegens hunne slaven pleegden, te keer te gaan; hij vaardigde eene wet uit, waarbij het verboden werd, dat iemand voortaan zijne slaven zou mogen verminken of met den dood straffen; terwijl die slaven, welke eene dergelijke straf verdiend hadden, aan den Raad van justitie moesten worden overgeleverd.

Zijne geregtigheid was onkreukbaar en zijne vonnissen zonder aanzien van personen; hij ontzag daarin niet hen, die

(*) Van Schaick, Geschiedenis der Herv. kerk. in Suriname en West-Indië, eerste jaarg. bladz. 82.

magt of invloed bezaten; zoo liet hij o.a. een zeker Indiaansch opperhoofd, wegens het dooden van ééne zijner vrouwen, onthoofden. Ter bescherming van de invallen der Indianen deed hij twee forten oprigten - één geregeld fort in den vorm van een vijfhoek aan de zamenvloeijing van de Commewijne en Cottica, later naar hem ‘Sommelsdijk’ genaamd, en een, bij wijze van een versterkt steenen huis, aan de Para Kreek. Hij bepaalde zich echter niet bij deze verdedigingsmaatregelen, daar de Indianen de kolonie te dien tijde zeer verontrustten en zoo magtig waren, dat zij de gansche westzijde van de rivier Suriname hadden afgeloopen, zoo moest men hen door krachtige middelen zien te bedwingen, en verscheidene togten werden dan ook door en onder van Sommelsdijk tegen hen ondernomen. In den eersten togt verwoestte hij vijf hunner dorpen aan de oostzijde van de Coppename; doch het gelukte hem niet om Indianen gevangen te nemen. Dezen, met de verschillende sluipwegen in de wildernis bekend, ontgingen hem steeds, en trokken verder landwaarts in; doch daar zij gevoelden, dat zij toch tegen de magt der Europeanen niet opgewassen waren, gelukte het den gouvernenr met hen eenen voordeeligen vrede te sluiten; waarbij de drie natiën Caraïben, Warauen en Arawacken voor vrije lieden werden verklaard, die nooit dan om misdaden in slavernij zouden worden gebragt.

Sommige schrijvers, o.a. de schrijver der Historische proeve, verhalen, dat van Sommelsdijk, daar de Indianen anders in de blanken geen vertrouwen wilden stellen, de dochter van een Indiaansch opperhoofd tot bijwijf nam, en zij voegen er bij, dat deze vrouw ten tijde van den Gouverneur Mauritius nog in leven en toen reeds 80 jaren oud was, en inwoonde bij mevrouw du Voisin, weduwe van den heer de Cheusles, in leven Gouverneur van Suriname, welke aan de familie van Sommelsdijk verwant was.(*)

(*) Van Sypenstein spreekt dit voorval in zijne bijlage blz. 234 tegen, met te vermelden, dat zijne echtgenoote Margaretha du Puij de St. André Montraz eerst in het jaar 1693, dus vijf jaren na zijnen dood, overleed; maar daar de andere schrijvers dit mede niet ontkennen, zoo denk ik, dat hier geene sprake is van eene wettige vrouw, maar van een bijwijf, gelijk ik ook als zoodanig vermeld heb.

Wat daarvan zij laten wij aan meer naauwkenrige geschiedvorschers over; het strookte zeker weinig met den ernstigen en godsdienstigen zin van van Sommelsdijk; maar - men vindt zoo gedurig inconsequentiën in het gedrag, zelfs van personen, die als beroemd en vroom bekend zijn, en het blijkt zoo gedurig, dat ook zij zondaars waren.

De gouverneur sloot ook eenen vrede met de boschnegers van Copenname, afstammelingen der reeds onder de Engelschen van hunne meesters weggeloopen slaven, die zich in de ontoegankelijke wouden gevestigd hadden.

Hij heeft mede pogingen aangewend, om de binnenlanden nader te onderzoeken, en om zoo mogelijk het meer van Parima te ontdekken; hij zond daartoe een officier met vijf soldaten landwaarts in, doch het was eene vergeefsche poging; eerst na zijn dood teruggekomen, berigtten zij, dat hunne boot was omgeslagen; dat zij bij dit ongeval hun dagregister verloren; dat zij niets hadden gezien dan wildernissen en wilde menschen, enz.(*)

Een der grootste bezwaren tot vooruitgang der kolonie, het gebrek aan een behoorlijk aantal Europeanen, geneigd en geschikt om zich met den landbouw bezig te houden, trachtte van Sommelsdijk op onderscheidene wijze te verminderen.

Op zijn verzoek werd dan ook op 20 Julij 1684 door de Staten van Holland besloten, om in overleg met de directeuren der geoctroijeerde societeit van Suriname, de misdadigers in de provincie Holland, in plaats van in de tuchthuizen op te sluiten, naar Suriname te zenden, om hen aldaar aan 's lands werken als anderzins te gebruiken. De Gouverneur schijnt de hoop gekoesterd te hebben, dat zij zich door behoorlijk gedrag en geregelde werkzaamheden langzamerhand een beter lot waardig zouden gemaakt hebben; dan hij had zich hierin misrekend. De woeste hoop van dieven en vagebonden, die het luije leven gewend waren, beviel het volstrekt niet om zoo bezig te

worden gehouden; zij poogden weldra zich uit die slavernij te bevrijden; zij verbraken daartoe hunne boeijen en begaven zich op eenige gestolene vaartuigen op de vlugt naar de Orinoco. De zoon van van Sommelsdijk, de heer de Chatillon, joeg hen met eenige soldaten na en bragt de meesten hunner weder terug.

Naderhand heeft de kolonie zich van deze bezending van misdadigers, als slechte ingezetenen, weten te ontslaan.(*)

(Op den togt ter vervolging der gevlugte misdadigers heeft de heer de Chatillon de eerste cacaoboom ontdekt en in Suriname gebragt).

Beter slaagde de poging om vreemdelingen, en voornamelijk Franschen, tot het gaan naar de kolonie te bewegen.

Vele uitgewekene Franschen gingen tijdens het bestuur van van Sommelsdijk naar Suriname; de voorname aanleiding daartoe was, dat een zijner voorvaders, François van Aerssens, vele jaren ambassadeur van de republiek der Nederlanden bij Hendrik IV en Lodewijk XIII geweest zijnde,(†)in Frankrijk met vele doorluchtige Protestantsche geslachten vriendschapsbetrekkingen had aangeknoopt, en deze door den gezant aangeknoopte vriendschapsbetrekkingen waren door zijne nazaten met naauwgezetheid onderhouden. De heer van Sommelsdijk had zelf eene Fransche vrouw, uit een adelijk geslacht gesproten, ten huwelijk genomen.(§)

Toen van Sommelsdijk alzoo als Gouverneur naar Suriname vertrok, waarvan hij tevens voor ⅓ medeëigenaar was, gingen verscheidene honderde Fransche uitgewekenen mede. Onder hen waren vele ambachtslieden, zoo als metselaars, smeden, timmerlieden en verscheidene landbouwers, aan welke laatsten door van Sommelsdijk, bij hunne aankomst in Suriname, gronden werden uitgedeeld. In 1686 kwamen nieuwe

uitge-(*) Hartsinck, 2de deel, bladz. 648 en Sypenstein, Historische proeve. (†) Zie nader: de Kok, Vaderlandsch woordenboek, 2de deel, bladz. 90 enz.

(§) Zij was Marguerite du Puys de St. André Montbrun, oudste dochter van Alexandre, Marquis de St. André Montbrun, luitenant-generaal, de beroemde verdediger van Candia, en van Louise Madelaine de la Nocle. Zij kwam nimmer in Suriname en overleed te 's Gravenhage 1695.

wekenen aan, en werden eenige jaren later door anderen gevolgd. Verscheidene onder hen werden vermogend; koophandel en nijverheid, maar vooral landbouw werden door hen belangrijk uitgebreid. Vele Fransche namen van plantaadjes herinneren nog aan vroegere bezitters. Belangrijke regeringsposten werden later door sommigen hunner met getrouwheid en ijver vervuld, en Jean Coutier, die van 5 Maart 1718 tot 2 September 1721 gouverneur was, zoo mede Mr. Karel Emelius Henry de Cheusses, die van 9 November 1728 tot 26 Januarij 1734 dit ambt bekleedde, en daarna door zijn broeder, Jacob Alexander Henry de Cheusses werd opgevolgd, waren afstammelingen dier Refugiés. Wigbold Crommelin, die in 1748 commandeur en van 1757 tot 1768 gouverneur-generaal was, werd te Haarlem geboren, doch zijne voorouders waren Fransche uitgewekenen, enz. enz. enz.

Spoedig werd in de stad Paramaribo eene Waalsche kerk gebouwd, en de uitgewekene predikant Dalbas gekozen, om deze ontluikende gemeente te besturen.

Dalbas, Fauvarque en andere Waalsche predikanten, hebben ook pogingen aangewend ter uitbreiding van het Christendom onder de Indianen. Pierre Saurin verliet zijne rustige standplaats te 's Hertogenbosch, om zich geheel aan de bekeering der Indianen te wijden.(*)

De Synode der Waalsche kerken in Nederland stond in het jaar 1700 eene somme gelds toe, tot ondersteuning van de werkzaamheden dier zending in de bosschen van Guiana.

Van den uitslag dezer pogingen is weinig bekend; dan hoedanig die ook geweest zij, de eeuwigheid zal het openbaren.

(*) Een en ander van dit berigt wegens Refugiés is ontleend aan een opstel in het Tijdschrift, West-Indie, 13de jaargang, blz. 109 enz. Van den hier genoemden predikant Dalbas wordt in Surinaamsche berigten niets aangetroffen. Als eerste Waalsche predikant in Suriname wordt volgens Sypenstein, Mauricius, enz. genoemd Jean Briffault, gekomen, in 1690 overl. in 1696; Pierre Terson, gek. 1696, overl. 1697; Pierre Saurin 1697-1707 enz. Wij

veronderstellen, dat Dalbas met de uitgewekenen is mede gekomen, maar niet geregeld als predikant aangesteld of erkend is geworden.

Intusschen moet het ons Nederlanders tot beschaming verstrekken, dat slechts door vreemdelingen belang gesteld is geworden in het waarachtig heil dier heidenen, in eene Nederlandsche kolonie; eerst door de uitgewekene Franschen, later door de Duitsche broedergemeente.

Behalve deze uitgewekenen kwamen ook weldra verscheidene Labadisten zich in Suriname vestigen. De secte der Labadisten had na onderscheidene

lotwisselingen, sedert 1675 te Wieuwerd in Friesland, op het kasteel Thetinge, eenige rust gevonden. Genoemd kasteel was het eigendom van van Sommelsdijk. Deze was de Labadisten genegen en sloot alras eene overeenkomst, waarbij hij genoemd kasteel en andere bezittingen in Friesland aan zijne drie ongehuwde zusters voor haar erfdeel afstond. Daar deze zijne zusters tot de gemeente der Labadisten behoorden, zoo werd krachtens de gemeenschap van goederen, die bij hen was ingevoerd, dit kasteel eene tijdelijke bezitting der Labadisten. Toen zij nu het aanstaande vertrek van van Sommelsdijk, wiens drie zusters tot hunne

voornaamste huisgenooten behoorden, vernamen, begrepen zij van deze gelegenheid partij te kunnen trekken, om elders hunne kerk uit te breiden.

Daar in dat verre, maar tevens zoo rijk door de natuur gezegend land, vermeenden zij, behoefden zij zich slechts te vestigen om, niet slechts het brood des bescheiden deels, maar een volkomen overvloed te vinden; daar zouden zij ongehinderd hunne kinderen kunnen onderwijzen en opvoeden voor den Heer; daar zouden zij de blijde boodschap des heils in Christus den blinden Heidenen kunnen verkondigen.

Met het schip, dat van Sommelsdijk naar Suriname zou overbrengen, gingen eenige afgevaardigden mede, om het terrein te verkennen.

Bij de terugkomst dezer afgevaardigden stemde hun getuigenis geenszins overeen. De een prees alles en beloofde zich gouden bergen, de andere had van niets anders dan van ellende en van gevaren te spreken.

De eersten werden geloofd. - Van Sommelsdijk drong mede op hunne overkomst aan. Weldra vertrok dan ook een goed

getal naar Suriname; zekere Robijn was de aanvoerder der kleine schare; Hesener vergezelde als herder en leeraar de dochtergemeente van Wieuwerd.

De overtogt ging voorspoedig, en van Sommelsdijk bood hen bij hunne aankomst in alles de behulpzame hand. Hij raadde hen aan zich niet te ver van Paramaribo te verwijderen, opdat hij ze des te beter zou kunnen beschermen. Van Sommelsdijk had gaarne gezien, dat Hesener nu en dan preekte in de Gereformeerde kerk, doch dit werd afgeslagen. Hij was voornemens, de pas aangekomen nieuwe slaven op hunne plantaadjes te doen arbeiden, totdat zij verkocht zouden zijn aan andere meesters. Maar zijne raadgevingen en aanbiedingen baatten niet. De Labadisten verkozen, als te Wieuwerd, geheel afgezonderd te wonen. Men trok de rivier op. Dat kostelijke groen, die heerlijke plantengroei bragt allen in verrukking, en op meer dan tien uren afstands van Paramaribo, ver verwijderd van de wereld, legden zij hunne plantaadje aan, die zij ‘la Providence’ noemden.

Alles ging naar wensch; de verwachtingen die zij koesterden werden dagelijks grooter, en te Wieuwerd ontving men de heerlijkste tijdingen van de

dochtergemeente.

Terwijl men zich te Wieuwerd gereed maakte eene tweede bezending derwaarts uit te rusten, begon men op ‘la Providence’ alles in te rigten, gelijk men dit noodig oordeelde en naar het voorbeeld der gemeente in Wieuwerd. Maar tot den veldarbeid kon men moeijelijk slaven ontberen, en hoewel dit den broeders tegen de borst stuitte, schikten zij zich naar de omstandigheden. Ter hunner eere moet gezegd worden, dat zij in den beginne alle moeite deden om den armen slaven hun juk aangenamer te maken; men deed hen wel, en behandelde hen met zachtheid en als broeders; maar toen de nieuwe volkplanters hiervan niet dadelijk goede vruchten zagen, raakte hun geduld schielijk ten einde en voerden zij eene gestrenge harde tucht in. Hoe weinig bedenkt de mensch, dat God langmoedig is, en dat Zijne goedertierenheid tot bekeering leidt, en hoe weinig betoont hij lust Hem hierin na te volgen. Indien de mensch in zijne goede bedoelingen tegenstand

onder-vindt bij hen, wier geluk hij wenscht te bevorderen, hoe spoedig verlaat hij dan den goeden weg en - ten minste zoo deden de Labadisten, en later wordt van hen ook op andere plaatsen in Amerika aan den Hudsons rivier, waar zij zich vestigden, getuigd, dat zij hunne slaven wreedelijk mishandelden en door hunnen slavenhandel,

In document Geschiedenis van Suriname (pagina 66-100)