• No results found

tuinen van Bomarzo: ‘Heb ik het verleden geweld aangedaan, mensen en feiten

vervormd naar mijn eigen beeld [...]?’ (p. 140) Voordat Hella Haasse het verhaal

daadwerkelijk begint met de sprookjesachtige inleiding ‘Er was dan’, maakt zij haar

bedoelingen duidelijk: geen dubbelzinnigheden, geen spel met fictie en werkelijkheid.

De lezer moet het volgende als werkelijkheid en niet als verbeelding aanvaarden.

Hij mag niet denken onder het mom van werkelijkheid fictie opgediend te

Omslag van de eerste druk van Mevrouw Bentinck of Onverenigbaarheid van karakter (1978) met als motto het rouwdevies van het Huis Aldenburg: ‘Les morts sont vivants’. Achter in het boek wordt een nauwkeurige verantwoording gegeven van de geraadpleegde archiefstukken. Op het omslag Gezicht op de oranjerie van Sorghvliet door Jan van Cal. Sorghvliet - dat tegenwoordig bekend staat als het Catshuis - werd door Willem Bentinck bewoond.

Omslag Ary Langbroek. Collectie Querido

krijgen, hoewel dat bijna ‘als vanzelf’ gaat, zoals Haasse in de eerste alinea zegt. Hij

mag niet concluderen dat de wetten van vertellen die elk verhaal en dus ook het

verhaal van een ware gebeurtenis regeren, de waarheid verplaatsen naar het rijk van

de verbeelding. Uit de vorm mogen geen gevolgtrekkingen voor de aard van de

inhoud worden gemaakt. Daarmee stelt zij dat er een verschil is tussen de waarheid

in fictie en de waarheid in historie. Een strijdpunt dat al dateert van Aristoteles, die

poëzie hoger stelde dan geschiedenis, omdat poëzie op een algemener niveau ware

uitspraken doet. Ankersmit betoogt dat het waarheidscriterium niet geschikt is om

literatuur en geschiedenis van elkaar te

Zelfportret van Charlotte Sophie von Aldenburg, ± 1729. Charlotte Sophie is ongeveer veertien jaar oud als zij op verzoek van haar moeder, prinses Wilhelmine Marie von Aldenburg, dit portret schrijft. Prinses Wilhelmine Marie von Aldenburg deed dit verzoek aan al haar naasten en legde zo - puur uit liefhebberij - een grote verzameling portretten aan van familieleden, bevriende bewoners, hogere beambten van haar echtgenoot, de predikant en de huisarts. Charlotte Sophie was als derde aan de beurt. Haar portret werd opgenomen in Mevrouw Bentinck of Onverenigbaarheid van karakter (p. 47).

Collectie Rijksarchief Gelderland, Arnhem. Familiearchief Bentinck inv.nr.622, nr.3

Zelfportret van Charlotte Sophie von Aldenburg, ± 1729. Charlotte Sophie is ongeveer veertien jaar oud als zij op verzoek van haar moeder, prinses Wilhelmine Marie von Aldenburg, dit portret schrijft. Prinses Wilhelmine Marie von Aldenburg deed dit verzoek aan al haar naasten en legde zo - puur uit liefhebberij - een grote verzameling portretten aan van familieleden, bevriende bewoners, hogere beambten van haar echtgenoot, de predikant en de huisarts. Charlotte Sophie was als derde aan de beurt. Haar portret werd opgenomen in Mevrouw Bentinck of Onverenigbaarheid van karakter (p. 47).

Collectie Rijksarchief Gelderland, Arnhem. Familiearchief Bentinck inv.nr.622, nr.3

Je ne sçai pourquoi j'entreprens de faire mon/ portrait. Je ne me connois

pas. S'il n'estoit/ question que du dehors, je n'aurois qu' à mettre/ un

miroir devant moy, pour me peindre fidelle-/ ment: mais il n'y a point

de miroir pour l'ame./ Je sçay bien ce que je feray, & vous le verrez dans/

un moment. Je me regarde donc, &/ je crois voir que quoi-que je ne sois

pas belle,/ j'ay un petit minois assez drole. C'est ma/ faute si je ne suis

pas plus jolie. J'avois, diton,/ une tres belle bouche, à force de la mordre,

j'ay/ une lévre qu'on peut appeller une Lippe. Mes/ dens ne sont pas

belles, encore si j'en avois/ soin! J'ay le nez court & gros par le bout.

Mon/ front peut passer. Mes cheveux sont beaux &/ blonds, mais je n'en

ay pas beaucoup./ / J'ay les oreilles trop grandes. J'ay les yeux gris,/ ils

ne sont ni grands ni petits. Vous voyez que/ tous ces traits ne composent

pas un beau visage/ Cependant comme je ne fais qu'entrer dans ma 14.e

année, ce grand air de jeunesse fait qu'on/ peut me souffrir, surtout

quand je suis animée/ car il est encore vray que je suis naturellem[ent]/

pâle. A l'égard de ma taille, les uns disent/ que je suis assez grande pour

mon âge,/ les autres n'en conviennent pas. Je ne suis/ pas fort menuë,

mais je suis bien faite. Je/ marcherois bien si je voulois. La malheureuse/

habitude que j'ai prise de courrir, fait que je/ ne marche jamais. J'ay le

bras rond & les/ mains passables. Je suis forte, & quand je/ tiens quelcun,

il ne se depêtre pas aisem[ent] de/ moy. C'est assez parler de mon

extérieur. Le/ / principal est le dedans. Mais comme je me/ connois peu,

je vais vous dire ce qu'on dit de/ moy. Je commencerai par un trait

capable/ de prévenir assez en ma faveur, pour qu'on me fasse/ un peu

de grace sur le reste. C'est qu'on dit/ que j'ay le coeur bon, &

franchement je suis/ bien aise de le croire, cela fera le contrepoids/ de

mes mauvaises qualitez. Je ne manquerois/ pas d'esprit, si je pouvois le

cultiver, & je ne/ le puis pas parceque je ne le veux pas, car/ j'ay assez

d'occasions d'apprendre. J'ay la mémoire/ assez heureuse; la question

seroit de me mettre/ de bonnes choses dans la teste. J'ayme la lecture/

pourvû-que je ne la fasse pas moi-même. J'aime/ sur tout les livres

d'Histoire: Mais quand il/ faut que je lise, & que j'écrive moy-mesme,/

c'est un vray fardeau. Il n'y a raison qui m'y/ / puisse obliger, car j'ay

une opiniâtreté insuppor-/ table. On me dit assez souvent que j'ay

l'humeur/ indomptable & il faut passer condamnation./ J'ai l'esprit

contrariant, ce qui me rend/ désagréable dans la conversation. Quand

je/ veux quel-quechose, rien que l'autorité n'est/ capable de me l'oster

de la teste. On me dit tout/ cela, & s'il faut parler sincérement je crois

qu'on/ a raison. Je suis lasse de dire du/ mal de moy. Dieu me veuille

corriger &/ me rendre digne fille du plus honneste ho[mme]/ de pére, &

de la plus vertueuse mére qui fut/ jamais. Dieu me veüille faire son

Enfant./ Chartotte Sophie d'Aldenburg

den. Hoe dan ook, ‘een ware geschiedenis’ geeft de schijn dat de gebeurtenissen

buiten de verbeelding van schrijver en lezer in een gebied van zekerheid en

controleerbaarheid hebben plaatsgevonden. De schrijver is niet meer dan een medium,

een bemiddelaar, hij laat zíén, de feiten spreken voor zichzelf. Zie ook het

onpersoonlijke ‘men’ in de eerste zin. Een onopgesmukte stijl moet bovendien de

garantie zijn voor de geloofwaardigheid van het vertelde, alsof literaire hoogstandjes

niet thuishoren in serieuze geschiedschrijving.

Waarom die aandacht vragen voor het verschil tussen fictie en werkelijkheid?