• No results found

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse · dbnl"

Copied!
237
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

samenstelling Mariëtte Haarsma, Greetje Heemskerk en Murk Salverda

bron

Mariëtte Haarsma, Greetje Heemskerk en Murk Salverda, Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse (Schrijversprentenboek 35). Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam /

Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag 1993

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/salv007ikma01_01/colofon.php

© 2007 dbnl / Mariëtte Haarsma, Greetje Heemskerk en Murk Salverda

i.s.m.

(2)

1918-1938

Verlovingsfoto van Willem Hendrik Haasse en Katharina Diehm Winzenhöhler, ± 1915. Hella S. Haasse beschrijft in Persoonsbewijs (p.13) hoe haar moeder in 1914, na haar opleiding aan het Amsterdamse conservatorium, ‘half’ verloofd naar Indië vertrok om daar pianolessen te gaan geven: ‘Zij vertrok, eenentwintig jaar oud, zonder een cent op zak, zonder tropenuitzet, met de passage enkele reis als afscheidsgeschenk van een oude dame die zij wel eens had voorgelezen. De verloving liep op niets uit, met de muziek had zij meer succes. Een concert in Batavia, waar zij als soliste met het orkest van de Stafmuziek Griegs pianoconcert speelde, werd toevallig bijgewoond door mijn vader (toen commies-redacteur bij Gouvernementsbedrijven), die onmiddellijk en voorgoed zijn hart verloor.’

FotoN.V. Charls & Van Es & Co, Ned.-Indië. Collectie Hella S. Haasse

(3)

7

Op 2 februari 1918 wordt in de buitenwijk Weltevreden van Batavia het eerste kind van Willem Haasse en Katharina Diehm Winzenhöhler geboren. Zij noemen haar Hella, voluit Hélène Serafia. Hier ligt zij - pas een paar dagen oud - in de armen van de trotse baker. Haasse schrijft in Een handvol achtergrond (p. 189): ‘Ik heb niet echt een “lijfbaboe” gehad; dat bleef

voorbehouden aan kinderen die lang achter elkaar op één plaats woonden; bovendien wilde mijn vader niet dat wij eraan zouden wennen altijd bediend te worden, een maatregel waar ik later in mijn leven veel nut van heb gehad. Maar wel heb ik in de drie jaren in Soerabaja de gehechtheid gekend aan een lieve inlandse vrouw, die Rob Nieuwenhuys zo essentieel acht voor het Indische kind. Bij de dingen die mijn moeder had bewaard vond ik een verhaaltje dat ik geschreven heb toen ik in Holland op kostschool was. Het heet “Baboe's kinderen”: een geschiedenis, die ik als achtjarige nooit had kunnen verzinnen wanneer ik niet zelf de ervaring had gehad van de zorgzame aandacht en zachtheid van Boe Minah.’

Glasnegatief W.H. Haasse. Collectie Hella S. Haasse

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

(4)

klankdecor; urenlang daverden en ruisten dagelijks toonladders, etudes, fuga's, sonates, door de kamers, de vleugel was in vele opzichten het centrale punt van onze woning, en bij de vele verhuizingen wegens overplaatsing van mijn vader het met de meeste zorg omringde, enige absoluut onvervangbare voorwerp (meubels kochten en verkochten wij gewoonlijk op venduties, zoals iedereen in Indië toen deed).’ Hella's moeder zorgde ervoor dat deze foto's bewaard zijn gebleven, door de - door haar man gemaakte - glasnegatieven tijdens de oorlogsjaren in een kussensloop de Japanse kampen door te smokkelen.

Glasnegatief W.H. Haasse. Collectie Hella S. Haasse

(5)

8

‘Mijn geliefkoosde speelgoed bestond uit een aantal namaak-beesten, geërfd van een ouder nichtje. Er was een groot varken bij met kortgeschoren zalmkleurig zijden haar, en een spaniel met één wit en één zwart oor, en melancholieke bruinglazen ogen. [...] Ter gelegenheid van mijn derde verjaardag werd ik op mijn paasbest vereeuwigd. In optocht ging het naar het atelier van de fotograaf. Het meisje droeg in een wasmand mijn beesten achter ons aan.’ (Zelfportret als legkaart, p.15) De foto is in februari 1921 gemaakt in Rotterdam, waar Hella's vader een tijdelijke betrekking heeft op het stadhuis.

Collectie Hella S. Haasse

Na de geboorte van een broertje, Wim, op 4 oktober 1921, keert het gezin terug naar Nederlands-Indië om zich te vestigen in Soerabaja, waar de vader van Hella een betrekking heeft aanvaard als inspecteur van financiën. Deze foto - genomen in de bergen bij Saragan, Oost-Java - werd aan de grootouders in Holland gestuurd. Achterop de tekst: ‘Hella te paard!’, 1923.

Collectie Hella S. Haasse

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

(6)

In 1925 komt Hella samen met haar moeder en haar broertje Wim opnieuw naar Europa.

Moeder vertrekt voor een sanatoriumkuur naar Davos (Zwitserland). Wim komt in huis bij de grootouders van vaderskant. Aangezien daar geen plaats is voor twee kinderen en ook de grootmoeder van moederskant er niet voor voelt om een kind in huis te nemen, wordt Hella ondergebracht in een kinderpension in Baarn. ‘Van mijn moeder uit Zwitserland, mijn vader in Indië, kreeg ik regelmatig prentbriefkaarten en geschenken. Al na een jaar kon ik mij hun gezichten en het geluid van hun stemmen niet goed meer voor de geest halen. De kaarten bewaarde ik in een album. Van tijd tot tijd werden mijn broer en ik in onze Zondagse kleren gestoken en gefotografeerd.’ (Zelfportret als legkaart, p. 51)

Foto J. Coerdès, Baarn. Collectie Hella S. Haasse

(7)

Hella en Wim samen met hun moeder aan het Telaga Warna, een kratermeer bij de Poentjakpas, dat de familie vanuit Batavia regelmatig bezocht, december 1930. Het Telaga Warna zou later onder de naam Telaga Hideung (‘het zwarte meer’) een grote rol spelen in Haasses prozadebuut Oeroeg (1948).

Collectie Hella S. Haasse

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

(8)

Begin van de eerste, onvoltooid gebleven roman, die Hella reeds op twaalfjarige leeftijd schreef.

‘In een schoolschrift, dat ik haastig wegstopte zodra er iemand in mijn buurt kwam, schreef ik drie hoofdstukken van “Het Huys met de Meerminne, roman uit de Vaderlandse Geschiedenis”.

Het boek zou handelen over de geloofsstrijd tussen de Rekkelijken en de Preciesen; weliswaar wist ik volstrekt niet wat dat conflict eigenlijk inhield, maar dit deed er ook niet toe, het stelde in ieder geval mijn hoofdpersonen in de gelegenheid elkaars gezworen vrienden of onverzoenlijke vijanden te zijn.’ (Zelfportret als legkaart, p. 90)

Collectie Hella S. Haasse

I. ‘Het Huys met de Meermin.’/ Van den Utrechtschen Domtoren sloeg het vier uur in den middag./ Plechtig galmden de zware slagen over de oude stad, die voor 't eerst/ na zes lange wintermaanden, zich weer koesterde in een bleek/ Aprilzonnetje. De boomen langs de grachten, waarin zich stil/ de scheeve, smalle huizen spiegelden, begonnen reeds groene, tee-/ re bladeren en knoppen te vertoonen; tusschen het gras op de binnen-hofjes en tuintjes bloeiden de laatgekomen crocussen en/

madelieven. De hemel was blauw, lichtblauw en de zon scheen/ en

verguldde de windwijzers en ijzeren vlaggetjes op de daken;/ Maar zij

straalde ook in het hart der Nederlanders, op dien/ lentemorgen, want,

na al de jaren van honger en strijd, van haat/ en ontbering, scheen er

nu rust en vrede te zullen komen, scheen/ het eerst zoo onmogelijke: het

verdrijven der Spanjaarden, waar te/ zullen worden. Want het vorige

jaar had Koningin Elisabeth/ van Engeland met de Staten-Generaal een

verdrag gesloten en/ haar gunsteling, den graaf van Leicester, met 6000

(9)

man hulp-/ troepen naar de Nederlanden gezonden; en Leicester scheen de man,/ die men noodig had, hij was tot landvoogd benoemd en met/

groote macht bekleed. Men hoopte in hem degene te zien,/ die voor goed de rust in ons land zou herstellen en met krach-/ tige hand de Spaansche heerschappij in de gewesten zou ver-/ nietigen. Hoewel hij tijdens zijn kort bestuur reeds vele// [fouten begaan had, n.l., dat hij zich niet voldoende bij Holland aansloot en weinig naar de beproefde raadgevers van Willem van Oranje luisterde, maar daarentegen het

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

(10)

oor leende aan Zuid-Nederlandsche ballingen, zag men in hem nog altijd den redder in den nood en vertrouwde er op, dat hij alles ten goede keeren zou.]

Hella, samen met broer Wim, in 1934 aan het strand van Tandjong Priok bij Batavia, waar men op zondag de Jachtclub bezocht, de zwem- en zeilgelegenheid van Tandjong Priok. De kinderen speelden in zee, terwijl de volwassenen verkoeling zochten onder de bomen bij het clubhuis.

Collectie Hella S. Haasse

Staatsieportret van het gezin Haasse voor de grootouders in Holland, ± 1934.

Foto A. von Veede. Collectie Hella S. Haasse

(11)

12

‘Wij gingen school op de Carpentier Alting Stichting, kortwegCASgenoemd, eigenlijk een complex van scholen, in de loop van dertig of veertig jaar gegroeid rondom het oorspronkelijke gebouw, een groot oud-Indisch woonhuis, waar in de tijd die ik mij herinneren kan, een internaat voor meisjes gevestigd was. Op het terrein lagen een Lagere School, een Lyceum, een vijfjarige en naar ik meen ook een driejarigeHBS. [...] De school kon bogen op één gebouw met verdieping, de andere lokalen waren in rijen of in de vorm van een rechthoek gerangschikt, met betegelde overdekte galerijen langs de open zijde van de klassen.’ (Zelfportret als legkaart, p. 117-118) Collectie Hella S. Haasse

Excursie van de vierde klas gymnasium naar het bospark van Tjibodas (West-Java), 1936. Hella was het jaar daarvoor met haar ouders en broer enkele maanden met verlof naar Nederland geweest en deed nu de vierde klas over. Op de foto zit zij vierde van rechts. Links naast haar de latere schrijfster Aya Zikken met wie zij in de Literaire Club (Elcee) van de school zat, rechts naast haar dr. P.J. Koets, conrector en leraar oude talen, voor wie Hella een grote bewondering had. ‘Hij was een leraar par excellence, die heel vormend heeft gewerkt. Zijn liefde voor de klassieken, zijn geestdrift voor oude geschiedenis, dat heeft bij mij iets wakker gemaakt.’

(Elsevier, 19 december 1992) Collectie Hella S. Haasse

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

(12)

Hond Zeep, een antiseptische zeep tegen Roode Hond, Exzeem en alle andere huidaandoeningen’

en ‘EenCAS-fuif slaagt buitengewoon met limonade en crush van Landré & Zoon’.

Collectie Hella S. Haasse

(13)

13

Boevenbal bij klasgenoot Jopie Bonne (eerste rij, derde van links), augustus 1937. Hella (geheel rechts) gaat gekleed als zigeunerin. ‘Denk ik terug aan die feesten, dan ruik ik weer die merkwaardige geur, een mengsel van odeur, haarvet en de scherpe lucht die de verbinding tussen zweet en stijfsel kenmerkt. Om een uur of tien kwam de fotograaf: jullie daar vóór op de grond zitten, jullie daar achter op de stoelen staan. Ik ging altijd met grote verwachtingen naar een dergelijke fuif; de voorpret overtrof echter verreweg de langverbeide uren zelf.’

(Zelfportret als legkaart, p. 127) Collectie Hella S. Haasse

Begin van een historische bijdrage van Hella S. Haasse in Opgang (jrg. 2, nr. 1, October 1937), getiteld ‘Dood van Conradijn (29 October 1268)’. Zij beschrijft hierin de onthoofding - op last van Karel van Anjou - van Conradijn Hohenstaufen: ‘Voor iemand het verhinderen kan, werpt hij de rechterhandschoen onder het volk en roept met dreunende stem over het plein: “Voor

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

(14)

de dood van Conradijn stierf het vorstelijk geslacht Hohenstaufen in de mannelijke lijn uit.

(15)

14

Op 31 januari 1938 werd in Nederland een nieuwe kroonprinses geboren. Dit heuglijke feit werd een dag later in Indië gevierd met een lampionoptocht. Ook Hella Haasse (eerste rij, vierde van rechts) was van de partij. Later zou Haasse prinses Beatrix zowel ter gelegenheid van haar achttiende als van haar vijftigste verjaardag interviewen. Het eerste interview werd gepubliceerd in Beatrix 18 jaar (1956), het tweede interview werd op 29 april 1988 door deNOSop televisie uitgezonden.

Collectie C.J. van Walcheren, Krommenie

Hella, samen met enkele klasgenoten, onder wie haar toenmalige ‘uitverkorene’ Douwe Radsma (in het midden), voor de ijswinkel Luilekkerland aan de Passar Baroe, een drukke winkelstraat in Batavia. Haasse schrijft in Zelfportret als legkaart (p. 117): ‘Ik herinner me niet ooit neiging te hebben gevoeld mee te rijden met de troepen jongens en meisjes die tot na zonsondergang op de fiets rondzwierven door de lanen aan de rand van de stad, of in het winkelcentrum over Passar Baroe, om ijs te eten bij de Chinees [...].’ Kennelijk werd er wel eens een uitzondering gemaakt.

Collectie Hella S. Haasse

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

(16)

De familie voor de thee bijeen, Batavia juli 1938. ‘Wij leefden thuis niet Indisch, ons huis had er, wat keuze en rangschikking van de meubels betreft, precies zo uitgezien, wanneer wij ergens anders, in Holland af waar ter wereld ook, gewoond hadden, dwz het droeg meer het stempel van de smaak van mijn ouders dan van de omgeving.’ (Zelfportret als legkaart, p. 92)

Collectie Hella S. Haasse

Het gezin Haasse voor het woonhuis in Batavia, juli 1938, vlak voor het vertrek van Hella naar Nederland waar zij zal gaan studeren. ‘Mijn broer die om het afscheid van thuis minder plotseling te maken, tot Medan met mij mee zou reizen, zei naast mij: Trek het je niet aan, nog twee jaar, dan komen wij ook. Ik huilde niet omdat ik mijn ouders en het land van mijn jeugd moest achterlaten, maar om de overrompelende zekerheid, waar ik niet over spreken kon, dat dit alles voorbij was, voorgoed.’ (Zelfportret als legkaart, p. 145)

Collectie Hella S. Haasse

(17)

16

Kees Snoek

‘Een vreemde in het land van mijn geboorte’

Over Hella S. Haasse en Indië/Indonesië

Oeroeg

Een beschouwing over de betekenis van Indië / Indonesië, en dan vooral West-Java, voor het schrijverschap van Hella S. Haasse, kan het beste beginnen met een analyse van de novelle die haar in 1948 onmiddellijke bekendheid gaf en die in 1993 zijn eenendertigste druk beleeft: Oeroeg.

De eerste druk van Oeroeg kreeg meteen veel lezers, want het was het

Boekenweekgeschenk voor 1948, waaraan een prijsvraag was voorafgegaan. Op een totaal van negentien ingezonden manuscripten ging dat van Haasse met de eer strijken.

Het verhaal van Oeroeg is simpel: een Nederlandse ik-figuur vertelt hoe de relatie tot zijn inlandse jeugdvriend Oeroeg zich heeft ontwikkeld, van zorgeloze

kameraadschap in een vanzelfsprekende koloniale situatie, via toenemende

vervreemding naarmate Oeroeg zich tegen de blanke overheerser ging afzetten, tot een voor hem onverklaarbaar vijandige houding van de ‘pemoeda’ Oeroeg tijdens een onverwachte ontmoeting bij het bergmeer Telaga Hideung, rond de tijd van de eerste politionele actie van de Nederlanders in ‘Indië’ (1947). Het perspectief van het verhaal is dat van een triest berustende terugblik van de verteller op zijn naïeve relatie tot Oeroeg. Hij laat zien hoe hij telkens met bevreemding heeft kennis genomen van Oeroegs merkwaardige reacties en de veranderingen in zijn houding tegenover hem. Maar de allesverterende intensiteit van Oeroegs nationalisme treft hem pas, als een bliksemslag, tijdens de pijnlijke confrontatie bij het bergmeer. Het boek eindigt met de erkenning: ‘Ik kende hem, zoals ik Telaga Hideung kende - een spiegelende oppervlakte. De diepte peilde ik nooit.’ (Oeroeg, eerste druk p. 79) Op deze uitspraak volgt de klassieke vraag van in Indië gewortelde Nederlanders die zich niet meer thuis of welkom voelden in ‘hun eigen’ land: ‘Ben ik voorgoed een vreemde in het land van mijn geboorte, op de grond vanwaar ik niet verplant wil zijn? De tijd zal het leren.’

In het jaar dat Oeroeg verscheen werd er nog druk gespeculeerd over de toekomst van Indië / Indonesië en zijn verhouding tot Nederland. Misschien verklaart dit de felheid van enkele ‘Indische’ reacties

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

(18)

op het boek die in het tijdschrift Oriëntatie zijn afgedrukt. Dirk de Vries schampert:

‘Wanneer men even afziet van het zeer onwaarschijnlijke in deze ontmoeting [van de ik-figuur en Oeroeg bij het bergmeer], zou men kunnen zeggen, dat de novelle elck wat wils brengt: de groei van Oeroeg tot Indonesisch nationalist moet naar het hart zijn van de Nederlandse progressieven, terwijl Rijkseenheid in de haveloze Oeroeg aan het slot eigen theorieën bevestigd zal menen.’

1

Tjalie Robinson, nooit verlegen om een serie pittige uitspraken, meent: ‘Want het boek is

FOUT

. De opzet is ondoordacht gekozen, de

Omslag van Oeroeg, Haasses debuut als prozaschrijfster. De novelle verscheen in 1948 als Boekenweekgeschenk onder het motto ‘Soeka Toelis’, Maleis voor ‘Ik hou van schrijven’. Oeroeg verscheen anoniem; de lezers - die het boek cadeau kregen bij een boekaankoop van ten minste ƒ3,50 - konden raden wie de schrijver was. Van de ruim 24.000 inzenders hadden slechts 672 het goed.

Omslag J.F. Doeve. Collectie Letterkundig Museum

intrige daardoor verkeerd uitgesponnen en het eind is zelfs politiek gevaarlijk.’

2

Dit alles wordt niet geadstrueerd. Tjalies kritiek komt neer op een afwijzing van het boek omdat de sfeer van jongensavontuur waar hij zelf het patent op bezit er naar zijn smaak aan ontbreekt: ‘Hella zit “gefascineerd” naar waterspiegels te kijken, terwijl elke jongen naar beneden stormt, onderweg uit zijn tjelana monjet schietend.’ Maar het contemplatieve karakter van het boek hangt samen met de keuze van het

perspectief: een terugblik achteraf van de volwassen ik-verteller. Tjalie Robinson

verwijt Haasse eigenlijk dat

(19)

Na de Boekenweek van 1948 (van 26 februari tot 6 maart) werd op 15 april in Amsterdam door de Commissie voor de Propaganda van het Nederlandsche Boek onthuld dat Haasse de auteur was van de novelle Oeroeg, waarop de auteur werd gevraagd haar werk te signeren.

FotoANP. Collectie Letterkundig Museum

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

(20)

zij haar boek niet heeft geschreven zoals hij dat zou hebben gedaan. Later kreeg in hetzelfde tijdschrift Beb Vuyk een gelijkluidend verwijt toegeworpen: ‘de wilde groene geur van het avontuur is in haar neus blijven steken en is geen rood bloed geworden’.

3

De maatstaf waarmee Tjalie Robinson meet is die van een bij uitstek masculien gekleurd realisme, waaraan alle literatuur over jongens en mannen moet voldoen.

Vanuit dit (beperkte) gezichtspunt plaatst hij toch wel enkele zinnige opmerkingen over het gebrek aan ‘mannelijk detail’ in de beschrijving van Gerard Stokman, een employé van de vader van de ik-figuur die zijn hart had verpand aan Java, de jacht en het buitenleven. Maar als visie op de novelle in zijn geheel voldoet zijn

gezichtspunt niet. Tjalies afwijzing van de slotscène (‘dat “Sardinische struikrovers toneel”’) is gebaseerd op eigen persoonlijke ervaring met oude kameraden die hij in de bersiap-tijd bij toeval tegenkwam. Dan was er nimmer sprake van vijandschap.

Als spiegel van de werkelijkheid vindt hij Oeroeg tekort schieten, maar waarom zouden Tjalie Robinsons persoonlijke ervaringen exemplarisch moeten zijn voor de omgang tussen een Indonesiër en een Nederlander die gaandeweg hit elkaar groeien?

Het is belangrijker eerst de vraag te beantwoorden hoe groot en diepgeworteld die kameraadschap tussen Oeroeg en de ik-figuur eigenlijk was.

Dirk de Vries interpreteert enkele zinnen die het retrospectief van het verhaal markeren als pogingen van de schrijfster om haar eerlijkheid te demonstreren. Hij voegt daaraan toe: ‘Het kan ook zijn dat de schrijfster op deze wijze haar koloniale visie, die zij zich wellicht half bewust is, tracht te verhullen.’

4

Het gaat dan om zinnen als:

‘Waarschijnlijk was het ook in deze tijd dat de verwijdering tussen Oeroeg en mij begon te ontstaan.’ De Vries begaat de fout dat hij de schrijfster, Hella S. Haasse, identificeert met de ik-figuur. Alleen door de verteller kritisch te volgen kunnen we de betekenis van Oeroeg beter in het vizier krijgen. De ik-verteller toont de

ontluistering van het verwachtingspatroon van de ik-figuur (te weten hijzelf in vorige stadia van zijn ontwikkeling). Het is overigens niet altijd even eenvoudig om een scherp onderscheid te maken tussen de verteller (de ik die terugkijkt) en zijn hoofdfiguur (de ik die op diverse ogenblikken in de vertelde tijd zijn gevoelens of gedachten weergeeft).

Het ligt voor de hand dat je als lezer met de ik-figuur meeleeft en zijn emoties aan het eind deelt. Toch komt de slechte afloop van de vriendschap niet als een verrassing.

Het anders-zijn van Oeroeg bestaat niet alleen in de ogen van de koloniaal-voelende ouders van de ik-figuur, het wordt ook door de blanke jeugdkameraad zelf aangevoeld.

Voor de ouders is Oeroeg slechts een inlandse jongen die zij als speelkameraad van

hun zoon willen tolereren wanneer en zolang hun dat goeddunkt. Nadat Oeroegs

vader Deppoh, een gedienstige op de onderneming, in het bergmeer Telaga Hideung

is verdronken, komen de ouders anders tegenover de zoon te staan. Deppoh zou

immers niet zijn verongelukt, als de ouders en een stel vrienden zich niet zo

onverantwoordelijk zouden hebben gedragen. Door hun doldwaas nachtelijk jolijt

op een bamboevlot, dat krakend bezweek onder de ongewone last, hebben zij het lot

getart. Deppoh, die naar hun verloren gewaande zoon dook, is de dupe geworden

van hun aberratie. Zij hebben een schuld te delgen. Deppohs weduwe Sidris is zich

daar goed van bewust: netjes opgedoft komt zij vragen om gunsten voor haar zoon.

(21)

De blanke meesters kunnen door haar verzoek in te willigen hun geweten ontlasten en Sidris

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

(22)

heeft een maag minder te vullen. Oeroeg komt inwonen bij de huisjongen en mag in Soekaboemi

Vertaling in het Welsh (Llandysul 1968) van Oeroeg door Elin Garlick.

Omslag Hywel Harries. Collectie Hella S. Haasse

Zuidafrikaanse editie - geen vertaling - van Oeroeg (Pretoria/Kaapstad 1987) ‘met inleiding en woordverklaringe deur prof. Tony Links en Wium van Zyl’. Het auteurshonorarium werd op verzoek van Haasse overgemaakt op de rekening van de Progressieve Partij in Zuid-Afrika.

Collectie Hella S. Haasse

(23)

Hongaarse vertaling (Budapest 1987) van Oeroeg door Judit Gera.

Omslag Ágnes Eperjesi. Collectie Hella S. Haasse

Franse vertaling (Arles 1991) van Oeroeg door Marie-Noëlle Fontenat. Op het omslag een detail uit Charmeuse de serpents (1907) van Henri Rousseau.

Collectie Hella S. Haasse

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

(24)

naar school, zij het niet dezelfde school als die van zijn vriend.

Deze beslissing betekent voor Oeroeg een eerste stap in zijn groei naar

onafhankelijkheid. De vader van zijn speelkameraad ziet dat natuurlijk anders: Oeroeg

wordt een kans gegeven om een klein treetje hoger te komen op de maatschappelijke

ladder; misschien kan hij klerk worden, want hij heeft een mooi handschrift. Wanneer

later blijkt dat Oeroegs intellectuele capaciteiten dat klerkschap verre te boven gaan,

kan hij het in de ogen van de blanken hoogstens brengen tot arts.

5

(25)

20

De ik-verteller neemt de lezer voor zijn vorige incarnaties in door zijn herhaaldelijk beleden vriendentrouw, zijn afkeer van het hooghartige autoritaire gedrag van zijn stiefmoeder tegen het personeel en door verklaringen als: ‘Ik had bij deze mensen [in de desa] nooit het gevoel een buitenstaander te zijn, integendeel.’ (Oeroeg, p. 29) De ik-figuur maakt de indruk van iemand die veel meer dan zijn ouders in zijn omgeving is geïntegreerd. Een mooi voorbeeld daarvan is zijn onrust bij het nachtelijke uitstapje dat zo fataal afloopt: hij voelt haarfijn aan, dat Deppoh het luidruchtige gezelschap met afkeuring beziet. Zijn onrust stijgt tot angst omdat de lawaaierige blanken kennelijk ‘het gevaar van dit rijk vol demonen niet beseften’.

(Oeroeg, p. 21) Dit tekent de Indonesische belevingswereld van de ik-figuur op dat moment: voor hem, evenals voor de Indonesiërs, is het bergmeer in hoge mate

‘angker’, dat wil zeggen bezield van een bovennatuurlijke kracht die met respect dient te worden bejegend. ‘Ik kon niet begrijpen, dat zij zo zorgeloos waren.’ (Oeroeg, p. 23)

De ik-figuur blijft natuurlijk niet die hij was: hij maakt evengoed als Oeroeg een ontwikkeling door. Van iemand die zich geen buitenstaander voelt in de

desa-gemeenschap (maar wat zegt dat gevoel?) wordt hij een volstrekte outsider.

Oeroeg daarentegen heeft zich buiten zijn desa, in de koloniale maatschappij, altijd al een buitenstaander gevoeld. Als veelbetekenend leidmotief - de verteller wijst er telkens op - fungeert Oeroegs blik, zijn ‘gespannen, zoekende blik’ (Oeroeg, p. 12), zijn zwijgend staren naar de lessen die zijn vriend krijgt van mijnheer Bollinger (Oeroeg, p. 15), zijn glimlach, ‘door halfgesloten oogleden opzij’ als hem een toekomst als klerk wordt voorgespiegeld (Oeroeg, p. 38), ‘zijn zijdelingse, als het ware naar binnen gekeerde blik’ die zich verstrakt onder de lichte commandotoon van blanke vriendjes van zijn speelkameraad (Oeroeg, p. 40), zijn ‘donkere, spiedende, zijdelingse blik’ bij een vraag over Lida, de Hollandse vrouw die hem protegeert (Oeroeg, p. 48), zijn ‘snelle zijdelingse blik [...] donker en dreigend’ als de ik-figuur zinspeelt op Oeroegs ras (Oeroeg, p. 60), ‘de donkere, spiedende blik’ die nooit uit zijn ogen week toen Oeroeg zich op andere vrienden begon te oriënteren (Oeroeg, p. 63) en ten slotte, in de laatste confrontatie bij het bergmeer, ‘een felle, en toch blinde blik’. Oeroeg heeft het andere altijd in zich gedragen, het is alleen in de loop van de tijd zelfbewuster geworden.

De ik-verteller beschrijft Oeroegs gezicht niet bepaald sympathiserend als ‘plat en breed’, evenals dat van zijn moeder, ‘maar zonder de trek van zachte vrolijkheid, die het hare zo aantrekkelijk maakte’ (Oeroeg, p. 12). Oeroegs positie bij diens ouders thuis is onduidelijk: tussen die van huisgenoot en ondergeschikte in.

6

De ik-figuur geeft zich daar op dat moment geen rekenschap van; voor hem telt alleen dat hij zijn vriendje Oeroeg niet kwijt zal raken. De feodale scheidslijnen worden ook door hem grif aanvaard: vanzelfsprekend loopt hij om zich op te frissen naar de badkamer, terwijl Oeroeg naar de put achter de bijgebouwen gaat. Ook is het voor hem de gewoonste zaak van de wereld dat Oeroeg een andere school bezoekt dan hij. Hij vraagt zich niet af, waarom Sidris' kleine desawoning ‘ongelofelijk verwaarloosd en vies’ is na het wegvallen van de kostwinner (Oeroeg, p. 28) of waarom de omwille van de lieve vrede aangenomen Oeroeg een prins leek tussen ‘zijn in vodden geklede broers en zusters’ (Oeroeg, p. 50).

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

(26)

Nadat Lida zich over Oeroeg heeft ontfermd, constateert de ik-figuur met enige

verbazing: ‘Aan Oeroeg werden kosten noch moeite gespaard.’ (Oeroeg, p. 54) Hij

betreurt het dat Oeroeg zijn topi niet meer draagt en zich Europees heeft gekleed en

geknipt, waardoor de indruk wordt weggenomen van ‘de typisch inheemse reserve,

die mij inhaerent aan zijn aard [leek]’. (Oeroeg, p. 55) Kennelijk heeft hij Oeroeg

nooit anders kunnen zien dan zoals koloniale clichés hem dicteerden. Verderop heet

Oeroeg ‘passief’: ‘Hij aanvaardde de loop die zijn leven nu had genomen, zoals hij

ook vroeger het wonen op Kebon Djati en de omgang met mij aanvaard had.’ (Oeroeg,

p. 61) De ik-figuur heeft er geen benul van welke emoties er achter Oeroegs passieve

uiterlijk schuilgaan, zodat elke radicalisering van zijn oude speelkameraad hem

telkens weer pijn-

(27)

21

lijk treft. Hij begint waarachtig te redeneren als zijn vader, wanneer hij argwanend informeert naar de toelage die Oeroeg trekt als aankomend arts, terwijl deze het bestaat kritiek uit te oefenen op gouvernementsregelingen op medisch en hygiënisch gebied! Of die kritiek terecht is, vraagt hij zich niet af. Hij vindt ze onwaarachtig, omdat ze met geleende woorden wordt geuit.

Een nieuwe fase in Oeroegs groei naar een nationalistisch zelfbewustzijn breekt aan, wanneer hij, inmiddels naar Soerabaja verhuisd, zijn ‘mohammedaanse’ topi weer opzet, maar tegelijk een op westerse leest geschoeide volksontwikkeling voorstaat.

Geheel in de stijl van Soetan Sjahrir en Soetan Takdir Alisjahbana verwerpt hij wajang, gamelan, bijgeloof, doekoens en Boroboedoer.

7

De ik-figuur heeft dan net de vraag gesteld die hem bovenal bezighoudt: hoe het zit met Oeroegs toelage? Dan komt de aap uit de mouw: Oeroeg is een non-coöperatieve nationalist, hij heeft én van de toelage én van een gouvernementsbetrekking afgezien. De ik-figuur staat wederom perplex. Bij zoveel naïviteit verwondert het niet, dat hij zich al snel door de vurig betogende Oeroeg in het defensief gedrongen voelt. Typerend is zijn geringschattende interpretatie van de rol die Oeroegs Arabische vriend Abdullah en de zorgende Lida spelen in de ‘gedaanteverwisseling’ van Oeroeg. Zoals zijn vader zich vroeger ergerde aan de inlandse mores die zoonlief zouden verpesten, bespeurt hij nu meteen hoe Lida verindischt. De ideologische breuk is compleet, de confrontatie met Oeroeg en Abdullah komt hem voor als een boze droom. Hij is voorgoed de blanke, de buitenstaander. Maar hij heeft ook geen enkele poging gedaan zich in te leven in het standpunt van de ander. Hij is een blanke buitenstaander, een boer op klompen.

De oorlog brengt hij door in Europa. Na de capitulatie van Japan voltooit hij zijn studie. Hij solliciteert naar een betrekking in Indië, zoals het land dan nog steeds voor de meeste Nederlanders heet. Hij meent van zichzelf: ‘Het “koloniale” denken, in het naoorlogse vaderland zo vaak - al dan niet ten onrechte - becritiseerd, was mij vreemd.’ (Oeroeg, p. 74) De redelijkheid zelve, lijkt het, maar uit een koloniale hoogte (in de trant van: dat fixen we even) klinkt de redenering die aan deze uitspraak voorafgaat: ‘De wanordelijke toestand daar, de vreemde verhoudingen die de Japanse bezetting als erfenis had achtergelaten, verontrustten mij niet nodeloos. Ik twijfelde geen ogenblik aan het tijdelijke karakter van deze moeilijkheden.’ Tijdelijk, want het is de nobele taak van Nederlanders zoals hij om

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

(28)

het geschonden land te herstellen. Interessant is de uitleg van zijn verlangen om naar Indië terug te gaan: die berust op ‘een diep-geworteld gevoel van saamhorigheid’

met zijn land van herkomst (Oeroeg, p. 74), i.e. met de natuur van dat land. Hij voegt daar een beschouwing aan toe over de Preanger als het landschap van zijn ziel. De mensen die dit landschap bevolken zijn in lompen gehuld en uitdrukkingsloos, maar hij werkt mee aan het herstel van door republikeinen vernielde bruggen. Welke betrekking de ik-figuur heeft aanvaard, wordt niet gezegd, maar het heeft er alle schijn van dat hij is ingeschakeld bij niet-militaire activiteiten om het Nederlands gezag te herstellen.

De hele oorlog door is Oeroeg niet uit zijn gedachten geweest. Zijn verkenning van zijn geboortestreek is tegelijk een halfbewust speuren naar de oude kameraad.

In de buurt van Telaga Hideung gekomen, maakt hij zich los van de patrouille en kiest het pad naar het meertje. Als hij daar mijmerend bij neerzit, valt er een schaduw naast hem op de grond. Wie daar staat is: ‘een Inlander’, ‘in vuile khaki-shorts, met een hoofddoek van kainstof slordig geknoopt om zijn verwarde haar’. (Oeroeg, p.

77) De ‘Inlander’ dreigt met een revolver, de ik-figuur herkent Oeroeg. De geladen stilte waarin zij tegenover elkaar staan, roept de volgende gedachten op: ‘Het kwam mij voor, dat dit het moment was, waartoe alle gebeurtenissen, sinds de geboorte van Oeroeg en mij, onherroepelijk geleid hadden. Het was in ons gegroeid en gerijpt, buiten onze wil, buiten ons bewustzijn om. Hier was, voor het eerst, het kruispunt waarop wij elkaar in uiterste eerlijkheid konden ontmoeten.’ (Oeroeg, p. 77-78) De onherroepelijke afstand tussen de twee jeugdkameraden wordt geïnterpreteerd met een beroep op een vaag bovennatuurlijk concept: buiten onze wil, buiten ons bewustzijn om. Alsof een almachtige instantie dit zo had gewild. En die zogenaamde

‘uiterste eerlijkheid’ is nu pas mogelijk, nu de rollen zijn omgedraaid, nu de nationalist zich keert tegen de kolonisator.

Uiteindelijk komt de ik-figuur tot het besef dat hij Oeroeg nooit heeft gekend. Dat

is een tamelijk subtiele manier om zijn eigen falen toe te geven. Er is geen terugweg

meer mogelijk naar de naïeve werkelijkheidservaring van een idyllische jeugd. Het

gedurige onbegrip van de ik-figuur voor Oeroegs positie is exemplarisch voor de

koloniale halsstarrigheid die nog zou aansturen op een tweede politionele actie - ná

de verschijning van Haasses prozadebuut.

(29)

23

Eerste pagina van het manuscript van Haasses prozadebuut Oeroeg (1948). In een interview met Het Vaderland van 10 maart 1956 zegt zij: ‘In 1947 kreeg ik een uitnodiging om deel te nemen aan de novelle-prijsvraag, uitgeschreven door de Commissie voor de Propaganda van het Nederlandse Boek. Enkele maanden tevoren was mijn dochtertje gestorven; ik moest op de een of andere manier weer leren leven. Om mezelf tot concentratie te dwingen, begon ik aan een verhaal waarvan alleen de eerste regel vaststond: “Oeroeg was mijn vriend”.’

Collectie Letterkundig Museum

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

(30)

August Hans den Boef heeft in een recent artikel kritiek geleverd op het feit dat de schrijfster geen duidelijk standpunt innam over de dekolonisatie, een vaagheid die ze deelde met de scribenten van Oriëntatie.

8

In haar dankwoord bij het onthullen van haar naam als auteur van Oeroeg - Den Boef verwijst ernaar - geeft zij aan dat zij met haar novelle een bijdrage wilde leveren tot ‘verbetering der wederzijdse

verstandhouding tussen de mensen’. Het is de vraag of Hella Haasse op dat moment alle implicaties van haar novelle had doordacht. Later heeft zij zich meermalen uitgelaten over haar emoties bij het schrijven en haar bedoelingen met het boek. Aan Jan Brokken heeft ze toevertrouwd dat ze heimwee had naar Indië toen ze Oeroeg schreef.

9

Dat heimwee moet vooral in de natuurbeschrijvingen zijn verwerkt. In Zelfportret als legkaart (1954, p. 65) oppert ze dat in Oeroeg naar voren is gekomen haar ‘verlangen naar het echte “Indische” leven dat ik eigenlijk nooit gekend heb, en het heimelijke schuldgevoel ten aanzien van de Indonesische mens die ik in mijn jeugd heb aanvaard als décor, als vanzelfsprekend deel van de omgeving, maar die ik niet werkelijk bewust heb gezien, al mag ik mij dan ook nog zoveel uiterlijke details herinneren’. Haasse uit hier een kritiek op haar vroegere zelf die ook de ikfiguur in Oeroeg kan gelden! Het is, lijkt me, niet te gewaagd om in haar

beschrijving van de ik-figuur een soort zelfportret, en ook een autokritiek, te zien.

Deze interpretatie wordt echter weer gecompliceerd door een uitspraak van de schrijfster in haar volgende autobiografische boek, Persoonsbewijs (1967, p. 66-67), dat Oeroeg eigenlijk de andere helft, het donkere deel van de Nederlandse hoofdfiguur verbeeldt. Deze interpretatie komt mij rijkelijk vaag voor en voert ons weg van de crux van het verhaal: de koloniale verhouding. Waarom zouden we een interpretatie die de verhaalwerkelijkheid geweld aandoet, aanvaarden, ook al komt ze van de auteur zelf? Veel zinniger klinkt wat Hella Haasse in 1985 schreef, namelijk dat Oeroeg bewust is geschreven vanuit het standpunt van de ik-figuur, iemand die na zijn terugkeer naar zijn geboorteland ‘onherroepelijk ontgroeid [is] aan iedere mogelijkheid tot onbevangen één-zijn met de wereld van zijn kleine-kindertijd’. De schrijfster formuleert de thematiek van het boek als volgt: ‘Oeroeg is de geschiedenis van het geleidelijk verliezen van contact met de geboortegrond, de Javaanse

jeugdvriend.’ (Een handvol achtergrond, 1993, p. 190) Ook hier wil ik een

kanttekening bij plaatsen: heeft de ik-figuur wel het contact met zijn geboortegrond verloren, ook al is die op sommige plaatsen zwartgeblakerd door de

oorlogshandelingen? Na zijn terugkeer beleeft hij het landschap van zijn jeugd weer met al zijn zinnen. Maar in zijn verhouding tot de bewoners is er essentieel iets misgegaan. Oeroeg is het verhaal van de toenemende vervreemding tussen de ik-figuur en zijn jeugdvriend als gevolg van de statische visie van de eerste, zijn onvermogen om in te zien, laat staan te accepteren, dat Indië een fundamentele verandering ondergaat. Na de oorlog, als Indië zich heeft getransformeerd tot Indonesië, blijft hij nog steeds aan de oude illusies hangen.

Eindnoten:

1 D[irk] de V[ries], ‘Gegeven paard in de bek gezien’, in: Oriëntatie, nr. 8, mei 1948, p. 58.

(31)

2 Tjalie Robinson, ‘Nogmaals: “Oeroeg”’, in: Oriëntatie, nr. 9, juni 1948, p. 56.

3 T[jalie] R[obinson], ‘Op je poppe-ogen!’, in: Oriëntatie, nr. 28, januari 1950, p. 61.

4 D[irk] de V[ries], ‘Gegeven paard in de bek gezien’, in: Oriëntatie, nr. 8, mei 1948, p. 59.

5 Ook Dirk de Vries redeneert op die manier: ‘Zelfs als men er rekening mee houdt dat Oeroeg een bij herhaling ontwortelde is, vraagt men zich af of dit kan leiden tot een dergelijke volstrekte afwezigheid van iets als idealisme, tot een zo grote onverschilligheid voor het toekomstig beroep van medicus.’ (Oriëntatie, nr. 8, mei 1948, p. 59) Dat het streven naar onafhankelijkheid ook een ideaal kan zijn, en wel een ideaal dat iemand geheel opeist, ontgaat De Vries.

6 Het verhaal ‘Supiah’ van de Indonesische schrijfster Marianne Katoppo laat iets soortgelijks zien: de bediende Supiah leert Nederlands lezen en schrijven, volgt haar bazin naar Amsterdam, maar haar status blijft onduidelijk: ‘Meer dan een baboe, minder dan dochter.’ Voorbeelden van een tegenhanger van Oeroeg in de Indonesische literatuur zijn mij niet bekend. Zie: Marianne Katoppo, ‘Supiah’, in: Marjanne Termorshuizen (red.), Het verwelken van de regenbloesem.

Verhalen van schrijfsters uit Zuidoost-Azië, Houten 1988.

7 Vgl. mijn discussie van Sjahrirs standpunten en de ‘cultuurpolemiek’ in: Kees Snoek, De Indische jaren van E. du Perron, Amsterdam 1990, p. 224-237.

8 August Hans den Boef, ‘De kool en de geit in de theeplantage, Hella Haasse in Indië’, in:

Dietsche Warande & Belfort, jrg. 137, nr. 5, oktober 1992, p. 621.

9 Jan Brokken, interview met Hella Haasse, ‘Schrijven is goed waarnemen en goed denken’, in:

Schrijven, Amsterdam 1980, p. 105-114.

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

(32)

Verhalen

Het verhaal ‘De Lidah Boeaja (Krokodilletong)’ dateert uit hetzelfde jaar als Oeroeg, maar het is veel afstandelijker geschreven. Het is evenals ‘Een perkara (Het verhaal van Egbert)’ (1954) voor het eerst gebundeld in Krassen op een rots (1970). Beide verhalen hebben nu hun plaats gekregen in Een handvol achtergrond. ‘Parang Sawat’.

Autobiografische teksten en zijn, in afwijking van de ondertitel van de nieuwe bundeling, geen autobiografische teksten. ‘De Lidah Boeaja’ is een vingeroefening in het genre van het Indische verhaal, met een alwetende verteller die de spanning langzaam opvoert. Een grappig effect wordt gesorteerd door de Molukse weduwe Matulaka en haar Indische vriendin Non du Cloux, die telkens het voedende slijm van de vetplant ‘lidah boeaja’ in het haar smeren, terwijl ze de gebeurtenissen aan gene zijde van de heg van doorhebberig commentaar voorzien.

Het verhaal speelt zich af in Batavia, waar de Japanner Yamada van mevrouw Matulaka een wat vervallen huis heeft gehuurd op de grens van centrum en benedenstad. Yamada heeft in dat huis een ‘Salon voor Heren Coifure’ geopend, maar trekt weinig klanten. Later blijkt dat het hem daarom ook niet is begonnen.

Samen met enkele andere Japanners houdt hij zich bezig met spionage. Dit houdt hij verborgen voor zijn echtgenote Etsu, die alleen nog maar in naam zijn vrouw is. Zij fungeert als huissloofje en nadat de kapsalon is opgedoekt, mag zij ervoor zorgen dat hun verblijfsvergunning wordt verlengd: zij opent een naaiatelier, dat spoedig vele klanten trekt. Inmiddels is Yamada een verhouding begonnen met Asuko, de dochter van een Japanse winkelier. Ze raakt zwanger. Yamada kondigt Etsu zijn vertrek naar Japan aan. Zij moet in het huis blijven, dat betrokken zal worden door een zakenvriend van haar man. Etsu, die in de Japanse kennissenkring al vele vernederingen heeft moeten slikken, begrijpt dat ze hard zal moeten werken in ruil voor de bescherming van een tehuis. Ze is inmiddels niet onkundig gebleven van de illegale activiteiten van haar man, want diens besprekingen met zijn kornuiten in de binnengalerij van het huis kon zij woord voor woord volgen door haar oor te luisteren te leggen op een buis van de waterleiding. Zij neemt wraak door de oogst van de spionage-activiteiten uit een geheime la te nemen en in het Molenvliet te werpen.

De domme mevrouw Matulaka wordt echter het werktuig van Etsu's noodlot wanneer ze louter om aandacht te krijgen de nieuwe bewoner het geheim verklapt van de ‘huistelefoon’. Deze beseft dat Etsu op de hoogte is van het komplot, hij ziet dat het spionagemateriaal is verdwenen en stuurt zijn twee dochters weg.

Onheilspellend hangen er twee grijzig-paarse kimono's van mevrouw Yamada aan

de lijn: ‘Met hun wijd uitgespreide mouwen leken het huiden, opgespannen om

gelooid te worden.’ Wanneer Etsu terugkomt, is haar lot beslist. Etsu maakt zwijgend

haar haar los, teken van overgave. Haar man, door zijn vriend gealarmeerd, reikt

haar ‘een smal blinkend voorwerp’ aan. Blijkbaar mag ze zelf

(33)

Omslag van de eerste druk van Een handvol achtergrond. ‘Parang Sawat’. Autobiografische teksten (1993). Vóór in het boek wordt door Haasse, als toelichting op de titel, een verband gelegd tussen de vorm van haar werk, ‘een samenstel van ongelijksoortige elementen’, en die van een typisch Javaans batikpatroon, ‘Parang Sawat’ geheten. In het boek zelf (p. 195) schrijft zij: ‘Wie mijn werk kent zal misschien - hoop ik - ontdekken dat de lust tot “Parang Sawat”

mijn Indisch erfdeel is.’

Omslag J.Tapperwijn. Collectie Querido

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

(34)

het vonnis voltrekken, hoewel dat niet met zoveel woorden wordt gezegd. Midden in de nacht ploft er aarde neer. Mevrouw Matulaka wordt er wakker van. Het gruwelijke einde van mevrouw Yamada ontgaat haar en Non du Cloux echter geheel.

Vanuit hun beperkte gezichtsveld veronderstellen ze dat ‘die Jappen’ de nacht te baat nemen om de vetplanten, waar mevrouw zo'n hekel aan had, uit te graven.

In ‘De Lidah Boeaja’ worden de motieven van mensen op luchtige wijze blootgelegd. Etsu is ondanks haar ene moment van triomf het slachtoffer van een traditie, die van vrouwen gehoorzaamheid en onderwerping vergt. Dat zelfbeheersing macht zou betekenen, zoals haar moeder geloofde, wordt door de gebeurtenissen gelogenstraft.

Een heel ander vrouwenportret krijgen we voorgeschoteld in ‘Een perkara’. Het gaat hier om de mysterieuze mevrouw Van H., die de minnares is geweest van de vader van Egbert, uit wiens gezichtspunt het verhaal wordt verteld. Ook in dit verhaal worden, dankzij Egberts vasthoudendheid, mensen en hun motieven allengs doorzichtiger. Mevrouw Van H. kan hem als enige inzicht geven in de persoon van zijn vader, die in een Japans interneringskamp is gestorven. Als hij haar na twintig jaar toevallig in een schouwburg tegenkomt, bijt hij zich vast in zijn weerwillige prooi. Geconfronteerd met de ‘femme fatale’ voor zich, analyseert Egbert in gedachten zijn vader, die graag als ridder poseerde, maar zich in werkelijkheid verschanste in een streng gereglementeerde levenshouding. Mevrouw Van H. tracht tegenover haar ondervrager in oppervlakkigheden te vluchten en maakt snel een einde aan het gesprek, maar op de valreep weet Egbert wel haar adres los te krijgen.

Bij de figuren die paraderen in Haasses proza bestaat er dikwijls een verschil tussen de persoon die zij voorgeven te zijn óf die ze naïevelijk menen te zijn, en hun werkelijke eigenschappen. Dat geldt voor de ik-figuur uit Oeroeg die min of meer de vermoorde onschuld speelt, het geldt voor Yamada in zijn doortrapte dubbelbestaan en het is evenzeer waar voor mevrouw Van H. die doelbewust een rookgordijn om zich optrekt. Als Egbert zich op het opgegeven adres meldt, opent zich een heel andere wereld dan die van de elegante mevrouw Van H. met haar bittere parfum.

Egbert komt terecht op een bovenhuis, doortrokken van Indische luchten en een Indische sfeer. Hij ontmoet er de stokoude oom en tante van de minnares van zijn vader en doet enkele ontdekkingen. Als hij mevrouw Van H. - die hem weer tracht te ontlopen - eindelijk heeft gedwongen met het hele verhaal voor de dag te komen, doet ze dat in een paar wrevelige zinnetjes af. Toch krijgt hij nog een soort toegift van haar. Ietwat malicieus zet ze hem op het spoor van haar laatste geheim: haar dochter Dorée is zijn halfzuster. Het verhaal eindigt dan met een uitspraak van Egbert die een bekende topos bevat van de Indische literatuur, die van het ‘leven tussen twee werelden’: ‘Mijn halfzuster; levend teken van de halfheid die ik zélf voel, verdeeld tussen hier en daarginds, tussen de wil tot orde, koele laaglandse helderheid, en het verlangen naar de flitsende glans op de Goenoeng Hidjau.’

10

Eindnoten:

(35)

10 Groen staat in dit verhaal voor spanning en gevaar. In een tussenbeeld (Een handvol achtergrond, Amsterdam 1993, p. 101-102) komt ‘een kleine groenachtige slang’ voor waarvan Egbert in zijn jeugd de kop verpletterd heeft, direct gevolgd door ‘de groene vlek’ van een van de oorhangers van mevrouw Van H.

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

(36)

Zelfportret als legkaart

Haasse interpreteert die twee werelden volgens een psychologisch schema: het Westen is het rijk van de orde, van het koele redeneren, de bewuste keuze, terwijl de tropen het rijk der zintuigen vertegenwoordigen. Uit Haasses autobiografische teksten blijkt dat ze bij elk bezoek aan haar geboorteland dit in de eerste plaats met haar zintuigen ondergaat. Ze spreekt zelf in dit verband over haar ‘instinctieve, zintuiglijke binding met de geboortegrond, met het klimaat, van mijn jeugd’. (Een handvol achtergrond, p. 119)

11

In Zelfportret als legkaart komen enkele extatische passages voor die weergeven hoe intens zij de tropische natuur heeft ondergaan: ‘De overdaad van groen, de verstrengeling, overwoekering, triomf en breidelloze expansie van het meest vitale: de openbaring van een groeikracht die ook in mij was. Soms, alleen tussen bomen en planten, alleen met het ritselende ruisende onzichtbare leven tussen het loof en het gras en onder de stenen, rook ik aan de bast, nam de

Omslag van Zelfportret als legkaart, dat in 1954 bij De Bezige Bij verscheen. Het kreeg een motto mee van de Engelse schrijver Sir Thomas Browne (1605-1682): ‘The world that I regard is myself; it is the microcosm of my own frame that I cast mine eye on; for the other, I use it but like my globe, and turn it round sometimes for my recreation.’

Bandontwerp Alexander Verberne. Collectie Letterkundig Museum

dikke zwarte aarde in de hand, kauwde ik verschillende soorten van bladeren, zat ik lang stil op een steen, in vruchteloze pogingen mijzelf één te voelen met een vorm van bestaan waarin de onrust, de spanning, de drang om uit te barsten niet geordend of ingetoomd hoefde te worden.’ (Een handvol achtergrond, p. 71-72)

Deze ervaring dateert uit de tijd dat Haasse naar de Carpentier Alting Stichting

ging, een nogal ‘blanke’ middelbare school in Batavia. Het was een periode waarin

de erotiek volgens de schrijfster ‘het enig werkelijke’ was voor de leerlingen, maar

een werkelijkheid waar zij zelf niet goed raad mee wisten. (Een handvol achtergrond,

p. 58) De interactie tussen meisjes en jongens in haar beschrijving doet een beetje

denken aan de omgang tussen de seksen op de

HBS

in Bandoeng zoals Du Perron die

tekent in Het land van herkomst (1935), bij voorbeeld het taboe op het met zijn

(37)

tweeën alléén fietsen van een jongen en een meisje. Het was een tamelijk geremd bestaan in een soort mini-westerse samenleving te midden van de overweldigende natuur van de tropen. Het sociale leven van de jongeren speelde zich af in bioscoop, zwembad, Kunstkring en Jachtclub, op ‘schoolbals’ en ‘huisfuiven’. Waarschijnlijk was de actieradius van de jongens wat wijder, maar daar weidt Haasse niet over uit.

Ze schrijft dat ze thuis niet volgens een Indisch patroon leefde; er hing niet die feodale sfeer van gemeenzaamheid met de huisbedienden en er werd zes dagen van de week Hollands gegeten. (Een handvol achtergrond, p. 36) Evenals de vader van de ikfiguur in Oeroeg was de vader van Haasse bang voor verindischen. In 1985 typeert zij deze angst als ‘een typisch verschijnsel uit de nadagen van onze koloniën’. (Een handvol achtergrond, p. 182)

Ondanks haar isolement in een beschermde omgeving heeft de tropische natuur op Haasse een krachtig stempel gedrukt. Misschien heeft haar eenzelvige aanleg, die haar zo vaak tot buitenstaander maakte, daar iets mee te maken. Altijd paste zij de haar omringende werkelijkheid aan bij haar verbeelding. In Zelfportret als legkaart heeft zij het over de ‘droomsfeer’ en ‘toverkring’ waarin zij leefde tussen haar twaalfde en twintigste levensjaar, die ze pas doorbrak toen ze in 1938 voor verdere scholing naar Ne-

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

(38)

Slot van een brief van Hella Haasse aan de heer W.L.M.E. van Leeuwen, d.d. 5 maart 1955, waarin zij reageert op zijn bespreking van Zelfportret als legkaart in het dagblad Tubantia. Zij is verbaasd over de waardering van de schrijvende pers en daarom dankbaar voor het kritische oordeel dat Van Leeuwen over dit boek velt. Zij legt hem uit waarom zij Zelfportret als legkaart nú moest schrijven.

Collectie Letterkundig Museum

[Voor wie volmaakte openhartigheid zoekt in autobiografisch werk, is ‘Z.A.L.’ te aarzelend en te beschouwend. Wie een zekere stoïcijnse gereserveerdheid in persoonlijke aangelegenheden verlangt,// en vindt dat een mens de goede smaak/ moet hebben door in de derde persoon/

zijn confidenties te doen, is ‘Z.A.L’/ uiteraard een nogal ongeremd - naïeve/ uiting. Het is een ongedisciplineerd alle-/ gaartje van

brokstukken. Er zit ook/ niet de pretentie achter van nu eens/ even wat filosofie ‘weg te geven’ of/ te laten zien wat een interessant kind/ ik geweest zou zijn. Ik heb alleen maar/ bewust mij onthouden van de

‘roman’,/ omdat ik gemerkt had hoeveel vlucht,/ zelfbedrog en

wensdroom er in mijn/ vorig werk verscholen lag. ‘Z.A.L.‘/ heeft voor mij de functie vervuld van/ het apparaat dat loodgieters gebrui-/ ken, wanneer er een leidingbuis ver-/ stopt is. Ik hoop dat nu het]/ werkelijke

‘dóórstromen’ kan beginnen./ Ik ben dan ook weer bezig aan een/ roman,

waarin ik probeer vorm te/ geven aan de problemen en inzich-/ ten die

(39)

voor mij de oogst van ‘Z.A.L.‘/ zijn geweest. Voor mijzelf begint nu/ pas mijn schrijverschap. Ik moet/ nù bewijzen of ik de ‘vonk’ heb, ja/ of nee./

Dat ik U dit zo uitvoerig, en mis-/ schien onbescheiden, schrijf, komt/

omdat ik getroffen was door Uw/ scherp, helder, eerlijk oordeel./ Met gevoelens van hoogachting,/ Hella van Lelyveld-Haasse.

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

(40)

derland ging. (Een handvol achtergrond, p. 61-73) In haar artikel ‘Een handvol achtergrond’ heeft zij gewezen op de betekenis van een eerdere cesuur voor haar beleving van Java: haar zevende tot haar tiende jaar heeft zij in Nederland

doorgebracht, terwijl haar moeder moest kuren in Davos. Deze lange scheiding van haar ouders heeft een breuk teweeggebracht in haar instinctieve band met hen. Bij terugkeer in haar geboorteland namen, aldus Haasse, ‘de natuur, de sfeer van Java voor mij de plaats in van een nooit geheel te doorgronden, maar geliefd, vormend element. Overweldigend waren de zintuiglijke indrukken na die terugkeer; iets dat plotseling was opgehouden, afgebroken, toen ik in 1925 naar Holland moest, hernam met ongelooflijke kracht zijn rechten.’ (Een handvol achtergrond, p. 169-170)

De natuur van Java omschrijft zij als geheimzinnig, grillig, verraderlijk soms. (Vol gevaar en spanning als in het verhaal ‘Een perkara’!) Hierop volgt een redenering met een paradox: ‘De natuur van Indië versterkte in hoge mate de aanleg tot

waarnemen die me is aangeboren, of al heel vroeg ontstaan is. Ik kan de werkelijkheid alleen in me opnemen door er van een afstand naar te kijken. Ik kan haar alleen weergeven, indien - en misschien juist doordat -ik er nooit dichterbij kan komen.’

(Een handvol achtergrond, p. 170) Mogelijk was Haasse het dichtste bij die natuur toen ze als vijftienjarig meisje samen met haar broer door een ongeveer vijftienjarige neef werd meegenomen naar het natuurreservaat Telaga Patengan. (De neef had haar ouders voorgespiegeld dat ze zouden kamperen op Lembang in de buurt van een bekend hotel.) In Telaga Patengan kampeerden zij op een schiereiland, voeren ze in een lekke prauw over een meer, aten ze bij een warong. Haasse beschrijft deze paar dagen als een hoogtepunt uit haar jeugd: ‘dat gevoel van volkomen vrijheid, van opgenomen te zijn in een werkelijkheid zonder innerlijke tegenstrijdigheden’. (Een handvol achtergrond, p. 46) Hoeveel deze geheime excursie voor haar heeft betekend, blijkt wel uit het feit dat zij de bladzijden uit Zelfportret als legkaart die daarover gaan opnieuw een plaats heeft gegund in de collage van teksten die Krassen op een rots is.

12

Met enige spijt noteert ze, dat Telaga Patengan onbereikbaar is geworden door de slechte toestand van wegen en bruggen. (Een handvol achtergrond, p. 129)

In een beschouwing over de Javaanse mens gaat Haasse dieper in op diens leven in harmonie met de omgeving, ‘dit mee-ademen, meebewegen in een grote collectieve stroom van nog ten dele onbewust, met de natuur verbonden leven, dit inderdaad vanuit de moderne beschaving bekeken archaïsche bestaan’. (Een handvol

achtergrond, p. 156) Dit vegetatieve leven is een droombestaan, een idylle (zoals de

Zandbaai dat voor Du Perron was), maar evenals de ‘Indonesische intellectuelen van

nu’ (anno 1969) wijst Haasse het toch af. Dat is niet verwonderlijk voor wie haar

Zelfportret als legkaart heeft gelezen. Reeds in dit eerste autobiografische boek zet

zij zich af tegen haar vroegere ‘schijngestalten’, tegen de passiviteit, waarmee zij

zich in haar jeugd liet ‘volstromen met de wereld’, zoals haar zintuigen die haar

toonden. (Zelfportret als legkaart, p. 171) Haasse legt in dit boek haar vroegere ikken

op de snijtafel. De belangrijkste ontdekkingen, die ze deed na haar vertrek uit Indië,

waren: zelfkennis, bewustwording van jezelf en je omgeving en het doen van een

bewuste keuze. Bewustworden definieert ze tamelijk idealistisch als: ‘het door

ervaring en waarneming ad infinitum uitbreiden van de werkelijkheid’. (Zelfportret

als legkaart, p. 68) In de trant van Forum (waarover zij en medescholieren in Batavia

al in het Tjikini-zwembad discussieerden) klinkt haar opinie dat men in deze tijd

(41)

bewust moet kiezen ‘vóór de mens [...] zonder zich over te leveren aan de beperkingen en eenzijdigheid van een politieke partij’. (Zelfportret als legkaart, p. 110) Schrijven is voor Haasse een bewust proces dat ook de lezer tot zelfstandig denken moet aanzetten.

Eindnoten:

11 In alle gevallen waarin de tekst uit eerdere boeken in Een handvol achtergrond is herdrukt, verwijs ik uitsluitend naar deze verzamelpublikatie, waarin teksten zijn opgenomen uit onder andere Zelfportret als legkaart en Krassen op een rots.

12 Krassen op een rots, Amsterdam 1970, p. 120-123. De passage wordt voorafgegaan door de aanduiding: ‘Kamperen in de bergen boven Bandung, 1933.’ In 1933 was Hella Haasse vijftien jaar, terwijl de neef die om zijn lengte als ‘halfvolwassen’ werd beschouwd, ‘een jongen van een jaar of vijftien’ wordt genoemd (in Zelfportret als legkaart). Misschien bestond er toch meer leeftijdsverschil dan uit dit sommetje blijkt.

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

(42)

De dichter en dramaturg W.S. Rendra (geb. 1935) in zijn werkkamer in Yogyakarta, 1969.

Haasse ontmoet Rendra - ‘het jongste belangrijke talent in de Indonesische litteratuur’ - in 1969 wanneer zij voor het eerst terugkeert naar haar geboortegrond op Java. Haar toneelstuk Een draad in het donker (1964) werd - nadat het door Dick Hartoko in het Indonesisch was vertaald - opgevoerd in het Bengkel-Teater in Yogya onder regie van W.S. Rendra.

Foto Jan van Lelyveld. Collectie Hella S. Haasse

Krassen op een rots

Met zo'n instelling tegenover het schrijverschap is het niet verwonderlijk dat Haasse zich aangetrokken voelde tot Rendra. Deze uit Midden-Java afkomstige Indonesische dichter en dramaturg maakte tijdens zijn verblijf in de Verenigde Staten (1964-1967) kennis met het dialectische denken, dat zijn kijk op de Indonesische werkelijkheid een kritische injectie heeft gegeven. Haasse geeft Rendra's inzichten als volgt weer:

‘Rendra ziet dit als het voornaamste probleem van de Javaan-van-nu: dat hij de moed moet opbrengen zijn (nog archaïsche) visie op het leven te corrigeren, en wel vanuit individuele bewustwording; dat hij begrip en waardering moet krijgen voor het persoonlijke element, voor de noodzaak het verstand, de rede, te gebruiken voor de oplossing van zijn moeilijkheden.’ (Krassen op een rots, p. 185-186) Toen Haasse in 1969 met Rendra sprak, stond hij vlak voor een uitvoering van Sophokles' Oedipus, een stuk dat vele malen daarna deel heeft uitgemaakt van het repertoire van zijn Bengkel-Teater. Oedipus is de westerse held bij uitstek. Voor Rendra lag volgens Haasse de nadruk ‘op de onvermijdelijke tragedie van de mens “die vragen stelt”, die zich zelf wil kennen en de natuur beheersen - maar die daarom het risico van falen moet durven aanvaarden’. (Krassen op een rots, p. 185)

Rendra is het voorbeeld van een ongebonden geëngageerd kunstenaar, die zich in

dit opzicht verwant voelt aan Multatuli. Hoe luidt nu de visie van Haasse op haar

(43)

geboorteland, op Indië én Indonesië? Wie haar autobiografische teksten in Een handvol achtergrond achter elkaar leest, is getuige van een voortdurend proces van verlies van argeloosheid. In het laatste deel ‘Ogenschouw 1992’ schrijft zij: ‘Ik voelde mij, na 1945, vaak gegriefd wanneer iemand mij mijn “koloniale” verleden voorhield.

Maar hoe “koloniaal” dacht ik toch eigenlijk nog altijd, ondanks het feit dat de onafhankelijkheid van Indonesië mij de natuurlijkste zaak van de wereld toescheen.

Tijdens mijn vorige bezoeken, in 1969 en 1976, keek ik naar de werkelijkheid om me heen met de blik, de instelling van iemand die het allemaal hoe dan ook als “eigen”

beschouwde; zag ik de Indo-

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

(44)

nesische maatschappij wel als volstrekt geëmancipeerd, maar voortgekomen uit en nog verbonden met de Nederlands-Indische wereld die ik heb gekend. Ik kon het gevoel er op de een of andere manier toch bij te horen niet van mij afzetten. Maar nu is de navelstreng doorgesneden.’ (Een handvol achtergrond, p. 204-205)

Kritiek op de Nederlands-Indische maatschappij heeft Haasse al eerder gespuid, in essays die zijn vervlochten met het reisverslag in Krassen op een rots: voorzichtige kritiek op de wijze waarop Nederlandse kooplieden en diplomaten de grillige inheemse vorsten paaiden en op de doelbewuste verwestersing van de Indische samenleving in de twintigste eeuw, het fatale loslaten van de binding met het land door het uitzenden van importambtenaren met hun gezinnen.

Het scherpst klinkt Haasses kritiek in haar essay over de dorpscultuur, kritiek die óók de inheemse feodale heren geldt. Volgens haar hebben met de ‘herendiensten’

de problemen hun intrede gedaan in de desa, die traditioneel was ingesteld op

zelfverzorging. Een bladzijde eerder schrijft zij: ‘Er is in talloze desa's eigenlijk al

geen sprake meer van de oorspronkelijke eeuwenoude land- en taakverdeling, die

maakte dat iedere inwoner duidelijke eigen rechten en plichten in de gemeenschap

had. Miljoenen mensen zijn, als gevolg van de enorme bevolkingstoename en van

in de eerste helft van deze eeuw door het Nederlands-Indische gouvernement

doorgevoerde veranderingen op het gebied van de cultures, geleidelijk teruggevallen

tot de laagste status die de desa kent: bezitloze bewoner van een hut, die andermans

eigendom is, landloze bewerker - meestal in ruil voor een karig loon in natura - van

andermans grond.’ (Krassen op een rots, p. 142) Haasses opvatting over de kwalijke

invloed van de herendiensten op het desaleven houdt overigens niet in, dat zij Eduard

Douwes Dekker waardeert in diens strijd tegen de regent van Lebak: Dekker koos

partij voor de desabewoners, terwijl zij ‘nog lang niet toe waren aan bewust verzet

tegen hun hoofden’. (Krassen op een rots, p. 57) Haasse schetst het gevaar dat Dekkers

in haar ogen onbesuisde optreden in zich borg: een toename van onrust, onzekerheid,

ressentimenten, mogelijk een nieuwe Java-oorlog. Zij ziet Dekker als iemand die

ondanks zijn scherp inzicht in de verhoudingen naïef optrad, niet willende inzien dat

hij als buitenstaander niet aan de voorwaarden voldeed om door te dringen tot de

ziel van de mensen.

13

Met deze visie sluit Haasse aan bij Rob Nieuwenhuys. Ook zij

gelooft in een tamelijk vastliggende verhouding van de bevolking tegenover hun

hoofden in de negentiende eeuw: ontzag en slaafse onderwerping op grond van oude

gemeenschapsvormen en de adat. Nieuw onderzoek wijst echter uit dat het vorstelijk

gezag in Dekkers tijd al aan erosie onderhevig was en dat ingrepen van de zijde van

het koloniaal bewind hieraan een belangrijke bijdrage hebben geleverd.

14

(45)

Omslag van de eerste druk van Krassen op een rots. Notities bij een reis op Java (1970) met als motto onder andere een passage uit de Brieven van Willem Walraven (1887-1943): ‘Wij leggen het hier af, zelf, of in ons nageslacht, maar aan hen verandert niets. Nog geen krasje op een rots betekent onze invloed...’.

Omslag Ary Langbroek, omslagfoto Koninklijk Instituut voor de Tropen. Collectie Querido

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

(46)

Hoe ziet Haasse het Indonesië van de Nieuwe Orde, die in 1969 nog maar enkele jaren oud is? Zij ontkomt er niet aan vergelijkingen te trekken met het Indonesië van de Oude Orde. Zij kent dat niet uit eigen ervaring, maar zij zal wel het nodige hebben gehoord van deze en gene (zoals Soetan Takdir Alisjahbana en Mochtar Lubis, die onder de repressie van dat bewind hebben geleden). Zij stelt ‘het Djakarta van Sukarno’ tegenover ‘het Djakarta van de officiële top nu’. Het eerstgenoemde Jakarta karakteriseert zij als: ‘die vergaarbak van verwesterde politici, van opportunisten en activisten, van mondaine of internationaal-gerichte geesten’ die te weinig greep had

‘op de gemoederen van de vele, vele miljoenen eenvoudige mensen elders in het land’. (Krassen op een rots, p. 92) Van het Jakarta van de Nieuwe Orde kan men ten minste zeggen dat het de islam heeft geaccepteerd, de godsdienst die voor het gewone volk richtinggevend is. Naar de mening van Haasse anno 1969 kan de emancipatie van het Indonesische volk alleen op zeer behoedzame wijze gebeuren: zachtjes aan, dan breekt het lijntje niet. Interessant is in dit verband haar kenschets van de Indonesische politieke gevangenen van de B-categorie die juist in die tijd naar Buru werden overgebracht; zij noemt hen: ‘deze uitgestotenen, deze uit moedwil en eerzucht of uit puur idealisme of misverstand aan hun oude gemeenschappen ontgroeiden, deze in te snel tempo geëmancipeerden - die daardoor “over de schreef” zijn gegaan’.

(Krassen op een rots, p. 95, cursivering

KS

) De propaganda van de regering over Buru als ‘een uitgestrekte “kibboets”, met eigen kleine industrieën, eigen scholen, eigen cultureel leven?’ en de belofte van het overbrengen, op den duur, van de gezinnen noteert zij echter zonder enige kritische noot, op enkele vraagtekens na.

Voor de schrijfster van Krassen op een rots, wier voorkeur voor zelfopvoeding en eigen verantwoordelijkheid in Zelfportret als legkaart aan de orde was gekomen, bezit de islam grote emancipatoire mogelijkheden. Tegenover de Hindoe-Javaanse Messias, de Ratu Adil, die behoudend, nationalistisch en paternalistisch is, staat de Redder volgens moslemopvattingen, de ‘Mahdi’, de ‘opwekker tot

gerechtigheid-als-zelfwerkzaamheid’. (Krassen op een rots, p. 103) Anderzijds noemt zij de traditioneel-culturele activiteit van enkele prinsen van de kraton in Yogyakarta zinvol ‘als correctie op de over het algemeen “Kulturfeindliche” instelling van de orthodoxe moslems’. (Een handvol achtergrond, p. 150)

In de zomer van 1969 keerde Hella Haasse, samen met haar man, voor het eerst na dertig jaar weer terug naar haar geboorteland. Aan de katholieke universiteit van Yogyakarta houdt zij een lezing over de Indische bellettrie. Naast haar Dick Hartoko, redacteur van het literaire tijdschrift Basis. Hartoko had in oktober 1966 een vertaling van Haasses toneelstuk Een draad in het donker (1963) gepubliceerd in Basis (jrg. XVI, nr. 1), onder de titel ‘Adriadne drama tiga babak’.

(47)

Collectie Hella S. Haasse.

Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Volgens Theweleit zijn de verslagen die hij las “ziekte- verslagen”, niet omdat hij zich als een analyticus over de fascistische teksten heeft gebogen, maar omdat alle

Tussen de dertienjarige Natasja, ‘een zwartogig meisje, onknap met haar grote mond, maar levendig, met haar kinderlijke blote schoudertjes die op en neer gingen in haar corsage van

Het Milieu- en Natuurplanbureau voerde een ecologische evaluatie uit van het agrarisch natuurbeheer zoals dat is vastgelegd in het Programma Beheer en de regeling Staatsbos-

The segregation of land use refers to a regulation implemented by the Apartheid government in which certain areas were allocated to Black people, in which they may lived

Findings from the empirical research revealed that educator participants who formed the sample population of this study reported the following as their daily experiences:

Net als bij Mulisch, Reve, Wolkers en Haasse het geval is wordt ook de invalshoek van het interview bij Hermans, naarmate hij meer symbolisch kapitaal opgebouwd heeft, bepaald

Wat Nieuwe Wegen betreft kan het niet zo zijn dat dieren een langzame hongerdood sterven, omdat er niet meer bijgevoerd zou moeten worden. Dit soort schrijnende situaties,

Hier een openlijke, daar een verzwegen maar daarom niet minder als spanning voelbare preoccupatie met de actualiteit, hier gewichtig doen zonder een zweem van rechtvaardiging, daar