knaap, die had zijn ros niet goed gebreideld, toen, den anderen ochtend vroeg, het
leger verder trok. Het was nog vóór het dag-verschijnen; grauw was de boven-lucht
aan-een, alsof er regen vallen zou, en nachte-dampen van den grond in flarden óp
door het lichtend duister. Diep in het Oosten bleeking kwam: een openen in grauw,
gebroken door de stad-met-torens, die stond in éénen bouw; aan-een de huizen en
de wallen uit donkerheid gerezen, waardoor een machtigheid van steen, die als in
grijs gegoten - een werkelijkheid in droom door het wijken van den nacht. Het
leven nog scheen droom, ook van het groote leger, dat langzaam in beweging kwam,
en onrust op de vlakten bracht, die grijs zich uit het duister strekten. Verrijzenis
van boomen, waar-om nog nachte-nevelen waarden, met huivering van zwarte takken,
waaraan het groen scheen hard als door een brand gedord. Ver, in het einde van
den nacht, was rateling van karren; stemmen verre ook, die hol door het nachte-dagen
klonken, of onverwacht nabij als schrik uit nevelen kwamen. Paarden-in-een-rij
een onrustwal van warm-donker leven, en in het schuchter glimpen
deruitersijzer-rompten bovenuit. Een bleeke glans gleed langs metaal - de helmen
voor het broze licht uit nacht als monsterkoppen met wonderlijk versier van horens
en van ruikerpluimen, die voor het licht-en-duister wuifden. Een vuur, opeens
ontstoken, sloeg traag in vlammen op, en toonde weifelend-rood gestalten, die,
tusschen rook als nacht-gekronkel, bij gloed-op-aarde gingen. Het
was een koude brand, koud door den dag, die kwam in grijzen, en huiver-licht bracht
op het veld. Schemer-wagens uit door schijn, waarlangs dat grijsheid streek; een tent
rees stemmig op in matte bontheid van veel kleuren met wisseling van goud, dat,
door het vuur, in gloed was om de spits, die uit een kogel speerde. In het grauwen,
dat als nevel dwaalde, verdwenen rijen soldeniers, die rooie ruggen toonden,
waarboven vurigheid langs speren liep naar boven. Het laatste duisteren was kouder
dan de nacht. Uit stille lucht viel kilheid neêr, die menschen rillen deed, en wasem
sloeg op harnas-deelen. Om paarden woelde een damp, die ook van de aarde kwam,
alsof zij in den rook van bussenkruit verdwenen. Hoog hoorde men gekrijsch van
vogels niet te zien - en eensklaps spleet de nacht geheel: de aarde scheen te golleven.
In lichten nu de lucht ging achter huizen op, en achter torens steeg - een bleeke
helderheid van zon in witten rouw, die duidelijkte mat daarvoor de stad, die stond
in droomen, en kleiner scheen geworden nu alles was te zien. Het grootsch aan-een
was door den dag verbroken. Er was een rust en vreedzaamheid door het stille van
de kleuren, alsof geen krijg gevoerd, en vreedzaam ook de rook, die uit de huizen
steeg. Toen speelden óp klaroenen, en drommen dromden weg. De grond te beven
scheen... Om het middag-uur het leger met den grooten tros reeds ver was van de
stad, waarvan, als rees de grond, men nog slechts zag de torenspitsen uit het blauwen
aan den horizont. In streken kwam men nu, alwaar veel water was, dat stil in poelen
stond, waarbij laag houtgewas, dat schaars grijs-groen bebladerd. De twijgen
ritselden, door lichten wind, met zilverenden tooi, als uit
de water-weeke lucht, die zachtkens overdreef, een droeve schijn van zon kwam
door het dunne wolken. De grond met weinig sprietig gras, dat, vaal van kleur
alsof door hette dor, zoo week soms was, dat van beladen paarden de hoeven zonken
weg, die zogen vast in het veen. Des avonds ook het leger door kwade dampen
was omhuld, die sluijerden omhoog na zonne-ondergang; en voor de menschen, die
in slaap, dit ragge-weefsel van den dood, dat door den stillen wind bewoog. De
nachten ijzig-koud, alsof in hooge streken; de liên, die schamel deksel hadden, des
ochtends klaagden zeer, en teistering door koortsen kwam. Daartegen vroom
gebeden werd, maar meer geloof men had in vreemde wondermiddelen. Het volk uit
het Zuiden droeg, als een amulet, het koot-been van een doode, of ook een groenen
vorsch, die in een zak genaaid. De Duitschen en de Sassen een keten vlochten zich
van negen spadeklokskens, vóór dag en dauw geplukt. Geen heil hierin de zieken
echter zagen, die van het Groote eiland kwamen, waarachter nog een lag, door
heidenen bewoond. Zij warmden hun handen in verschen paardenmest, wat ook
genezing bracht voor booze fledercijn. Veel lieden stierven toch, voornamelijk
kinderen en grijzen, die in de moor begraven, en lagen onder kruis, gesneden uit ruw
hout, dat niet bleef lange staan. Maar toen men was op hoogeren grond, de zieken
spoedig beter. De kruisvaarders nu in goed bevolkte streken, en veel geplunderd
werd, omdat er was gebrek aan voedsel en aan kleêren. Het landvolk vol van schrik
vlood voor het leger naar de bosschen met al zijn have en het vee, en dikwijls kwam
men in een dorp, dat gansch verlaten was. Vrij speelde dan de wind door
open huizen heen, waarin de krijgers vonden niets dat eenige waarde had. Een enkele
zieke wel, te ziek om ook te vluchten, lag in een hoek op stroo, en beefde in zijn
smarten, voor het vreemde volk-met-een-kruis, dat om hem zocht naar buit. En
boeven kwelden wel, met wapenen en vuur, den arme, die reeds bijna dood, om
kostbaars te erlangen. Zoo gruwelijk hun wreedheid was, dat door den Hertog van
Bourgondië, die voerde groote scharen aan, met hard geweld werd opgetreden. Hij
liet veel goddelooze schelmen door hennep-dat-aan-takken kijken; hun lijken
bengelden in den wind, door vogelen omvlogen, die streken op de koppen neêr, en
schrikten door het schommelen weg. Ook lichtekooijen-bij-den-tros, die gaven
zich voor roof, en waren oorzaak van getwist, met roeden uit het kamp gedreven.
Maar ongemoeid gelaten de vrouwen veil voor geld, die edelen hadden meêgenomen.
Zij reden aan hun zijde in dos van fulp en satijn, waarop was fonkeling van
buitgemaakte gemmen. Voor haar de kruistocht was een feest: door hooge gunst
beschut, zij trokken zorgeloos in gevaren en hadden groot vermaak in het
In document
Arij Prins, De heilige tocht · dbnl
(pagina 99-102)