• No results found

ZIJN toorn over het verlies op zijne knechten daalde; tot bloedens sloeg hij eenen

In document Arij Prins, De heilige tocht · dbnl (pagina 99-102)

knaap, die had zijn ros niet goed gebreideld, toen, den anderen ochtend vroeg, het

leger verder trok. Het was nog vóór het dag-verschijnen; grauw was de boven-lucht

aan-een, alsof er regen vallen zou, en nachte-dampen van den grond in flarden óp

door het lichtend duister. Diep in het Oosten bleeking kwam: een openen in grauw,

gebroken door de stad-met-torens, die stond in éénen bouw; aan-een de huizen en

de wallen uit donkerheid gerezen, waardoor een machtigheid van steen, die als in

grijs gegoten - een werkelijkheid in droom door het wijken van den nacht. Het

leven nog scheen droom, ook van het groote leger, dat langzaam in beweging kwam,

en onrust op de vlakten bracht, die grijs zich uit het duister strekten. Verrijzenis

van boomen, waar-om nog nachte-nevelen waarden, met huivering van zwarte takken,

waaraan het groen scheen hard als door een brand gedord. Ver, in het einde van

den nacht, was rateling van karren; stemmen verre ook, die hol door het nachte-dagen

klonken, of onverwacht nabij als schrik uit nevelen kwamen. Paarden-in-een-rij

een onrustwal van warm-donker leven, en in het schuchter glimpen

deruitersijzer-rompten bovenuit. Een bleeke glans gleed langs metaal - de helmen

voor het broze licht uit nacht als monsterkoppen met wonderlijk versier van horens

en van ruikerpluimen, die voor het licht-en-duister wuifden. Een vuur, opeens

ontstoken, sloeg traag in vlammen op, en toonde weifelend-rood gestalten, die,

tusschen rook als nacht-gekronkel, bij gloed-op-aarde gingen. Het

was een koude brand, koud door den dag, die kwam in grijzen, en huiver-licht bracht

op het veld. Schemer-wagens uit door schijn, waarlangs dat grijsheid streek; een tent

rees stemmig op in matte bontheid van veel kleuren met wisseling van goud, dat,

door het vuur, in gloed was om de spits, die uit een kogel speerde. In het grauwen,

dat als nevel dwaalde, verdwenen rijen soldeniers, die rooie ruggen toonden,

waarboven vurigheid langs speren liep naar boven. Het laatste duisteren was kouder

dan de nacht. Uit stille lucht viel kilheid neêr, die menschen rillen deed, en wasem

sloeg op harnas-deelen. Om paarden woelde een damp, die ook van de aarde kwam,

alsof zij in den rook van bussenkruit verdwenen. Hoog hoorde men gekrijsch van

vogels niet te zien - en eensklaps spleet de nacht geheel: de aarde scheen te golleven.

In lichten nu de lucht ging achter huizen op, en achter torens steeg - een bleeke

helderheid van zon in witten rouw, die duidelijkte mat daarvoor de stad, die stond

in droomen, en kleiner scheen geworden nu alles was te zien. Het grootsch aan-een

was door den dag verbroken. Er was een rust en vreedzaamheid door het stille van

de kleuren, alsof geen krijg gevoerd, en vreedzaam ook de rook, die uit de huizen

steeg. Toen speelden óp klaroenen, en drommen dromden weg. De grond te beven

scheen... Om het middag-uur het leger met den grooten tros reeds ver was van de

stad, waarvan, als rees de grond, men nog slechts zag de torenspitsen uit het blauwen

aan den horizont. In streken kwam men nu, alwaar veel water was, dat stil in poelen

stond, waarbij laag houtgewas, dat schaars grijs-groen bebladerd. De twijgen

ritselden, door lichten wind, met zilverenden tooi, als uit

de water-weeke lucht, die zachtkens overdreef, een droeve schijn van zon kwam

door het dunne wolken. De grond met weinig sprietig gras, dat, vaal van kleur

alsof door hette dor, zoo week soms was, dat van beladen paarden de hoeven zonken

weg, die zogen vast in het veen. Des avonds ook het leger door kwade dampen

was omhuld, die sluijerden omhoog na zonne-ondergang; en voor de menschen, die

in slaap, dit ragge-weefsel van den dood, dat door den stillen wind bewoog. De

nachten ijzig-koud, alsof in hooge streken; de liên, die schamel deksel hadden, des

ochtends klaagden zeer, en teistering door koortsen kwam. Daartegen vroom

gebeden werd, maar meer geloof men had in vreemde wondermiddelen. Het volk uit

het Zuiden droeg, als een amulet, het koot-been van een doode, of ook een groenen

vorsch, die in een zak genaaid. De Duitschen en de Sassen een keten vlochten zich

van negen spadeklokskens, vóór dag en dauw geplukt. Geen heil hierin de zieken

echter zagen, die van het Groote eiland kwamen, waarachter nog een lag, door

heidenen bewoond. Zij warmden hun handen in verschen paardenmest, wat ook

genezing bracht voor booze fledercijn. Veel lieden stierven toch, voornamelijk

kinderen en grijzen, die in de moor begraven, en lagen onder kruis, gesneden uit ruw

hout, dat niet bleef lange staan. Maar toen men was op hoogeren grond, de zieken

spoedig beter. De kruisvaarders nu in goed bevolkte streken, en veel geplunderd

werd, omdat er was gebrek aan voedsel en aan kleêren. Het landvolk vol van schrik

vlood voor het leger naar de bosschen met al zijn have en het vee, en dikwijls kwam

men in een dorp, dat gansch verlaten was. Vrij speelde dan de wind door

open huizen heen, waarin de krijgers vonden niets dat eenige waarde had. Een enkele

zieke wel, te ziek om ook te vluchten, lag in een hoek op stroo, en beefde in zijn

smarten, voor het vreemde volk-met-een-kruis, dat om hem zocht naar buit. En

boeven kwelden wel, met wapenen en vuur, den arme, die reeds bijna dood, om

kostbaars te erlangen. Zoo gruwelijk hun wreedheid was, dat door den Hertog van

Bourgondië, die voerde groote scharen aan, met hard geweld werd opgetreden. Hij

liet veel goddelooze schelmen door hennep-dat-aan-takken kijken; hun lijken

bengelden in den wind, door vogelen omvlogen, die streken op de koppen neêr, en

schrikten door het schommelen weg. Ook lichtekooijen-bij-den-tros, die gaven

zich voor roof, en waren oorzaak van getwist, met roeden uit het kamp gedreven.

Maar ongemoeid gelaten de vrouwen veil voor geld, die edelen hadden meêgenomen.

Zij reden aan hun zijde in dos van fulp en satijn, waarop was fonkeling van

buitgemaakte gemmen. Voor haar de kruistocht was een feest: door hooge gunst

beschut, zij trokken zorgeloos in gevaren en hadden groot vermaak in het

In document Arij Prins, De heilige tocht · dbnl (pagina 99-102)