kruis, dat Oppergoedheid had hem zonder pijn in het zonde-vleesch geslagen, toen
hij in een woestijn, door lijden neêrgezonken, blij-wachtte op den dood. De handen
hoog tot vuisten, toen spreken van den smaad, dat het Heilig Graf door heidenen
bewaakt, die kwelden zeer, soms wel tot in den dood, de pelgrims die uit verre landen
daarheen getogen waren uit wroeging over slechte
daden. En dreigend werd de stem, die sprak van wat gebeuren zou, hoe toorn van
omhoog de Kristenen zou slaan, die bleven verre van den strijd, bevolen door den
Heer aan één, gewekt door Hem, die bij het graf in diepen slaap terneder lag. De
ridder zwijgend hoorde dit. Hij wist, dat vele edelen en ook minder volk reeds naar
het Oosten waren heen-getrokken, maar het Kruis-in-rood hem niet bekoren, die
nimmer wroeging had gekend van aardsche vreugd met sterke hand genomen.
Heen gegaan de pelgrim was om in den stal te slapen, en vloek in zijne oogen hetgeen
de ridder had gezien - - Het vuur ging uit, nog gloeijen zwarte blok-skeletten door
zwakte in elkaar gestort; blauw-vlammen klein uit asch door het laatste hout-in-kolen
en stervende schijn deed schimmen op tapijten beven in het zacht bewegen door de
koû, die uit den schoorsteen kwam. De ridder stil als dood in het weggaan van het
waken; zijn oogen naar den hemel zagen, waarom de nacht was boven gloed. Zijn
hand daarin, die koud op het deken was. Niet zien van-binnen-uit den pelgrim
meer. De gloed in 't hoofd, die beelden doet verrijzen, verdreven door de vorst, die,
wind-van-over-barre-velden door voegen heengedrongen, het lijf in wolle beven
deed. Ijs-adem van den hemel deed starren het bleek gelaat, waaruit de adem kort,
die wolkte in het donker, en het lichaam stijven onder wit, alsof in schaarsche sneeuw
begraven. Vorstenaalden in de voeten; hem scheen de koû bracht dood. En de
ridder angst-opleven, ineens met kracht wierp van zich af, wat drukte zwaar, en
opgestaan bij het laatste licht, sloeg om zich heen een mantel, die was zwart-rood
als moer van zwaren wijn. Bloed-helle-plooijen van
de stof door het bijna doode vuur, en snelle het bloed was in het lijf. Weêr leven
kwam in hem, en hij de koû ontvlood. In kole-donkere gang, waarin de open oogen
door het opgenomen licht blank-lichte stippen zagen. Boog-welven zoo laag, dat hij
liep krom, het hoofd vooruit, en de handen ook naar voren in twijfel-tasten langs de
wanden, die ruw en met salpeter waren. In stilte korrelen vielen neer. Zoo ging de
ridder lange voort, en wel hem was alsof hij daalde. Geen wondering, daar hij was
in zijn slot, ook niet toen in het donker ver licht te komen scheen - een zwakke
schijn-in-strijken van niet te ziene vlam door nacht op grauwen muur. De ridder
sneller nu met neêrgevallen handen, en toen hij aan een kromming kwam, hij voor
zich zag een lamp: drie vlammen uit drie tuiten, die steunden op een klauw. Van
het welven wiegelen het groen, dat koper-luister had, en droeg den olie -brand in
spattend harte-lichten, dat rook in slangen sloeg omhoog - zwart wolken tegen steen,
dat viel als Zwartsel neêr. Verblind na het nacht-vol duister de ridder door den
vlammen-dans, die zout-schitteren deed kristallen aan den wand, door vocht daaruit
gedreven, en daardoor zag hij niet, dat donker voor hem nederlag. Niet-vallen, maar
even-wankelen met zoeken-steun der handen. Vol woede boog hij neder, en zag
uit schaduw op den grond het bleeke hoofd oprijzen van een, die was zijn knecht, en
daar geslapen had. Vrees als van een schuldig beest in het nederig-neêrgekromde
lijf, en schijne-schemer-handen in smeeken op bijeen. De ridder met een slag op het
angst-gelaat, dat droeve uit den slaap verscheen, den slaaf terneder strekte. De
smart niet klagen van omlaag; een lijk daar scheen te liggen.
De ridder nu in ruimte kwam, waar dat voorheen nog nooit geweest; daar licht in
donker-mist van dikke kerke-kaarsen, die hoog op brons-met-draken-pooten, dat op
een ebben tafel stond. In het glimme-hout, dat vlammen droeg, het wit van was, dat
was ontwijd, sloeg bleeke spiegeling met gulden schijn om pitten, die slinger-wolkten
zwart naar het bevend duister boven. Als sterren laag in nevel-nacht de weeke
lichten stonden stil in duisternis zoo leeg van leven, dat de stilte zelfs niet zacht
bewoog als was geweef van webbe-spinnen. Dood-leven het branden op de tafel,
waarom was leêgheid heen, en die, door het roerloos staan in licht alleen, den man
te leven scheen. Hem was als waarde dood om leven, dat zelf geen leven was. Hij
zag nu meer dan donker dwalen; het vreeze-bloed hard klopte in het hart, vrees brokte
in de keel en maakte licht het hoofd, waarop de angst-in-parelen. Alsof in waas,
omhoog gestegen, een lichten-dans was om hem heen, die vreemde vormen nam.
Hij wilde wijken, maar stond stil. In beven, niet voor menschen, een hand tot kruisen
op de borst, maar toen als luifels voor zijn oogen - de nacht rondom hem stond als
zwarte wal op zwarten grond. --- De ridder had geen vreeze meer; trotsch leven in
hem weêr terug. Hij zag wat niet te zien, in licht dat niet voor oogen was.
Rijden zelf in een stad, die ingenomen, en zou geplunderd worden. Schok-zitten
hoog te paard, dat stapte zwaar door rammelend ijzer, zwart om het lijf gehangen,
waarover starrelen goud, dat in de hoze was, floers-zwevend bleekelijk in den nacht,
als duistere damp uit grond gestegen. In het avondlicht, dat glipte neêr van schoonen
kleur door het donker grillen-snijden der tot elkaâr gebogen daken, zijn knechten
In document
Arij Prins, De heilige tocht · dbnl
(pagina 38-42)