toe willen - een plotseling verlangen het huis terug te zien, waarin hij was geweest,
want als een droom hem scheen, wat hij daar had doorleefd.
Trots met opgeheven hoofd, de ridder door een straat, die vol verwoesting was, waar
dat hij niet naar keek. Zoo dicht de huizen bij elkaâr, dat onder donkere lucht, die,
in een smalle streep, geen lucht scheen tusschen daken, als avond-schemering was
omlaag, waarin geen licht ontstoken - en menschen als in dwaling liepen langs nacht
in open gaten door stukgeslagen deuren. Maar als de zon brak door, kwam schijn
in het hooge smalle, en
te aan één kant de bovengevels uit, die bruinden diep door hout met bontheid
tusschen-in van schilderwerk en steenen. Dan warm-warrelde het lager van stoffigheid
in stralen, die zwakten naar den grond en toonden zonnig gevel-koppen van monsters
in een grijns en ook van engelen met lokken, die glimme-lachten in den schijn.
En kleurigheid op straat in het even-dag-oplichten was door de bonte lijven van
ridders en van knapen, die hadden op de borst het wapen van hun heer. De grond,
die zonder steenen, en hooger bij de huizen, had in het midden eene geul, waarin dat
water stond, nog rood-getint door bloed, dat lichte-streepte als in zon, die mat en
vurig onderging. Schuw honden snuffelden bij hoeken met ingetrokken staart, en
schuw de menschen, die beroofd, langs huizen slopen voort, vol vrees nog voor de
krijgers, die zeer luidruchtig waren... De ridder voor het huis, waarin hij was
geweest, en aarzelen, want groot rumoer van binnen kwam. Dit wonderde hem
zeer, en hij eerst dacht, dat hetgeen des nachts gebeurd, hiervan de oorzaak was.
Maar stout hij ging naar binnen, waar tot zijn groot verbazen veel edelen zaten rond,
die dronken sterk gekruide wijnen, en spraken luid met lach en vuistslag op den
disch. Door het licht, dat troebelen door de vensters, in schemering zij zaten, die
opgehelderd werd als zon in schuinte schoot terneêr; dan kaatste schijn van den
overkant naar binnen, en in het gedempte weder-stralen de mannen als in goud-gloed
zaten met warmte der couleuren van rokken en britsieren, bestikt met sterren en met
bloemen. Op het haar in lange lokken meest stonden spitse mutsen van bont of
vilt, waarop als lichtekevers de schijn van steenen dwaalde, maar ook
één werd gedragen met avond-luister in den gloed van vele pauwveêr-oogen, hetgeen
een vreemde zede was. Verhit in het zon-afschijnen de meestal-baardelooze koppen,
en stroeve moed was in de bruine trekken, die milder werden door den wijn. De
ridder, die de meesten kende, zat met hen aan, en merkte weldra door slinksche
vragen, dat niemand van zijn daden wist, waarover hij ook zweeg. De edelen in
het huis gekomen, omdat veel wijn daar was gevonden, en aan den wand stil-donker
glimme-buikten vaten, waaruit dat knapen de bekers en de horens vulden. Wel
had men een beschonkene, die op den vloer in slaap, met slagen uit het huis gejaagd,
en dooden ook zien liggen, maar niemand dit verbaasde, want bij het plunderen veel
lieden waren neêrgeveld. In vroolijk-zijn hierover, de ridder dronk meer dan hij
wist, en luid zijn woorden waren, die over vromen krijg en zaligheid-door-roem.
Ook speelde hij zeer grof, toen steenen op de tafel kwamen, en praalde daarbij met
zijn schatten, die afgunst en verbazing wekten. De ridder eerst won veel, doordien
hij even oogen wierp; het goud voor hem werd hoog, en bovenop een kostbare keten,
waarin merauden vurig blonken, die hem als pand gegeven was. Het geluk hem
overmoedig maakte; hij zette hooger in, om wat gewonnen was, en meer nog, te
verliezen. Toen stond hij wrevelig op, en zag het spel der anderen aan, doch spoedig
zat hij weder in groot begeeren, en wierp met wisselend geluk. Zoo ging de gansche
dag voorbij totdat het duister werd, en kaarsen werden werden opgedragen. In het
licht, waar-om de nacht was holle, de hoofden naar elkaâr gebogen in rossig-warmen
schijn met schaduw-groeven, die bewogen door het lichte-beven
van de vlammen. In spanning oogen, die glansden in schaduw, op beenen oogen
zagen, waarover danste schijn, en dans ook over grove handen, die om een
dobbelkroes. Om het donker tafel-vlak in het door licht-begrensde fel-donker
leefden-op de bont-omkleede lijven; het rood van een schaproen was somber-frisch
met purper-duister in de plooijen; een overkleed, dat blauw, had groene schimmering,
maar paars kreeg wisseling van bleek naar heftig violet en geel vervaalde zeer of
naderde oranje. Er was nu trille-schittering van morgenlandsche steenen op gespen
en op ringen, alsof zij vloeijend glansden, en sierselen van goud in licht met
zonschijngloed warm-doften in het duister. Bij het spel werd luid gepraat; soms
harder klonk een vloek bij tegenspoed, of ook een roep, die van verbazing, als
onverwacht geluk. De ridder langzaam aan het verliezen, zijn geld reeds lange
weg, en hij zijn parelen in moest zetten. Met starren blik zag hij de steenen rollen,
en zijn gelaat werd strak en heet, alsof hij voor een vuur gezeten. De angst, als met
een sterke hand, lag klemme om zijn hals, en alhoewel hij dronk veel wijn, bleef
toch zijn mond zoo droog als leder. Als sluijering voor zijn oogen, toen alles was
verloren; in neveling en rood de harde vleezekoppen die om hem heen gebogen, en
stemmen als ver-af en door een suizen heen. Maar zijn verwarring weg door stillen
lach, die om hem was vol spot en leedvermaak. Hij beet zijn tanden samen, waardoor
hard-stroef zijn mond, en hoeken zijne kaken. Met dreiging zag hij rond, de hand op
zijne dagge, maar alle hoofden stil en alle oogen neêr op oogen in vreeze voor zijn
kracht. Toen ging hij weg met harden vloek.
In document
Arij Prins, De heilige tocht · dbnl
(pagina 95-99)