• No results found

saamgedrongen daken, in hoeken op en uit, van steen en hout vol sier door beitelwerk en gesnij, dat uitkwam in een glimp van rusteloozen schijn...De ridder naar stad

In document Arij Prins, De heilige tocht · dbnl (pagina 95-99)

toe willen - een plotseling verlangen het huis terug te zien, waarin hij was geweest,

want als een droom hem scheen, wat hij daar had doorleefd.

Trots met opgeheven hoofd, de ridder door een straat, die vol verwoesting was, waar

dat hij niet naar keek. Zoo dicht de huizen bij elkaâr, dat onder donkere lucht, die,

in een smalle streep, geen lucht scheen tusschen daken, als avond-schemering was

omlaag, waarin geen licht ontstoken - en menschen als in dwaling liepen langs nacht

in open gaten door stukgeslagen deuren. Maar als de zon brak door, kwam schijn

in het hooge smalle, en

te aan één kant de bovengevels uit, die bruinden diep door hout met bontheid

tusschen-in van schilderwerk en steenen. Dan warm-warrelde het lager van stoffigheid

in stralen, die zwakten naar den grond en toonden zonnig gevel-koppen van monsters

in een grijns en ook van engelen met lokken, die glimme-lachten in den schijn.

En kleurigheid op straat in het even-dag-oplichten was door de bonte lijven van

ridders en van knapen, die hadden op de borst het wapen van hun heer. De grond,

die zonder steenen, en hooger bij de huizen, had in het midden eene geul, waarin dat

water stond, nog rood-getint door bloed, dat lichte-streepte als in zon, die mat en

vurig onderging. Schuw honden snuffelden bij hoeken met ingetrokken staart, en

schuw de menschen, die beroofd, langs huizen slopen voort, vol vrees nog voor de

krijgers, die zeer luidruchtig waren... De ridder voor het huis, waarin hij was

geweest, en aarzelen, want groot rumoer van binnen kwam. Dit wonderde hem

zeer, en hij eerst dacht, dat hetgeen des nachts gebeurd, hiervan de oorzaak was.

Maar stout hij ging naar binnen, waar tot zijn groot verbazen veel edelen zaten rond,

die dronken sterk gekruide wijnen, en spraken luid met lach en vuistslag op den

disch. Door het licht, dat troebelen door de vensters, in schemering zij zaten, die

opgehelderd werd als zon in schuinte schoot terneêr; dan kaatste schijn van den

overkant naar binnen, en in het gedempte weder-stralen de mannen als in goud-gloed

zaten met warmte der couleuren van rokken en britsieren, bestikt met sterren en met

bloemen. Op het haar in lange lokken meest stonden spitse mutsen van bont of

vilt, waarop als lichtekevers de schijn van steenen dwaalde, maar ook

één werd gedragen met avond-luister in den gloed van vele pauwveêr-oogen, hetgeen

een vreemde zede was. Verhit in het zon-afschijnen de meestal-baardelooze koppen,

en stroeve moed was in de bruine trekken, die milder werden door den wijn. De

ridder, die de meesten kende, zat met hen aan, en merkte weldra door slinksche

vragen, dat niemand van zijn daden wist, waarover hij ook zweeg. De edelen in

het huis gekomen, omdat veel wijn daar was gevonden, en aan den wand stil-donker

glimme-buikten vaten, waaruit dat knapen de bekers en de horens vulden. Wel

had men een beschonkene, die op den vloer in slaap, met slagen uit het huis gejaagd,

en dooden ook zien liggen, maar niemand dit verbaasde, want bij het plunderen veel

lieden waren neêrgeveld. In vroolijk-zijn hierover, de ridder dronk meer dan hij

wist, en luid zijn woorden waren, die over vromen krijg en zaligheid-door-roem.

Ook speelde hij zeer grof, toen steenen op de tafel kwamen, en praalde daarbij met

zijn schatten, die afgunst en verbazing wekten. De ridder eerst won veel, doordien

hij even oogen wierp; het goud voor hem werd hoog, en bovenop een kostbare keten,

waarin merauden vurig blonken, die hem als pand gegeven was. Het geluk hem

overmoedig maakte; hij zette hooger in, om wat gewonnen was, en meer nog, te

verliezen. Toen stond hij wrevelig op, en zag het spel der anderen aan, doch spoedig

zat hij weder in groot begeeren, en wierp met wisselend geluk. Zoo ging de gansche

dag voorbij totdat het duister werd, en kaarsen werden werden opgedragen. In het

licht, waar-om de nacht was holle, de hoofden naar elkaâr gebogen in rossig-warmen

schijn met schaduw-groeven, die bewogen door het lichte-beven

van de vlammen. In spanning oogen, die glansden in schaduw, op beenen oogen

zagen, waarover danste schijn, en dans ook over grove handen, die om een

dobbelkroes. Om het donker tafel-vlak in het door licht-begrensde fel-donker

leefden-op de bont-omkleede lijven; het rood van een schaproen was somber-frisch

met purper-duister in de plooijen; een overkleed, dat blauw, had groene schimmering,

maar paars kreeg wisseling van bleek naar heftig violet en geel vervaalde zeer of

naderde oranje. Er was nu trille-schittering van morgenlandsche steenen op gespen

en op ringen, alsof zij vloeijend glansden, en sierselen van goud in licht met

zonschijngloed warm-doften in het duister. Bij het spel werd luid gepraat; soms

harder klonk een vloek bij tegenspoed, of ook een roep, die van verbazing, als

onverwacht geluk. De ridder langzaam aan het verliezen, zijn geld reeds lange

weg, en hij zijn parelen in moest zetten. Met starren blik zag hij de steenen rollen,

en zijn gelaat werd strak en heet, alsof hij voor een vuur gezeten. De angst, als met

een sterke hand, lag klemme om zijn hals, en alhoewel hij dronk veel wijn, bleef

toch zijn mond zoo droog als leder. Als sluijering voor zijn oogen, toen alles was

verloren; in neveling en rood de harde vleezekoppen die om hem heen gebogen, en

stemmen als ver-af en door een suizen heen. Maar zijn verwarring weg door stillen

lach, die om hem was vol spot en leedvermaak. Hij beet zijn tanden samen, waardoor

hard-stroef zijn mond, en hoeken zijne kaken. Met dreiging zag hij rond, de hand op

zijne dagge, maar alle hoofden stil en alle oogen neêr op oogen in vreeze voor zijn

kracht. Toen ging hij weg met harden vloek.

In document Arij Prins, De heilige tocht · dbnl (pagina 95-99)