narrepak, in waggel-slaap zat dronken op een bank, en zijn gekoperd-roode kop met
borstel-korte, grijze haren uit donker nikte in het licht en toonde bot een open mond,
waaruit geluiden kwamen. Twee mannen naast hem, ook gezeten, met somber
rood van het kruis op het glimmen van hun lederkolders, de gladde hoofden bij elkaâr
in fluisterend gesprek en heimelijke handgebaren. De ridder gansch verbaasd, dat
het zoo stil geworden, stond onbemerkt in donker, maar eensklaps weêr een kreet,
nu zachter dan voorheen, die klagelijker was, en uit een kelder scheen te komen.
Hij daardoor deed een schrede, en zijn bewegen bracht in schrik den man, die over
goud gebogen. Een schreeuw als van een nachtevogel, de schatten in een zak
verdwenen; de kerels, die in stil gesprek, snel sprongen op, en dagge-flikkering door
schijn in hunne ruwe handen. De dronkaard nog steeds sliep, en hij, die droeg het
geld, tot achter hem geweken. Weêr binnen stilte was in het om-en-ver rumoer
van moord en plundering, waar-boven-uit de klok te hooren. Dreig-aarzelen de beide
boeven als beesten loerend voor een sprong, het lijf gebukt naar voren met spanning
in de soepele houding. In licht-onzekerheid de ridder zag hun oogen als die van katten
glanzen, en strak hun booze trekken uit donker naar hem kwamen. Hij zag den
dood in sluipend naderen, en even-vrees door lage handen zoo heimelijk zonder roem
te vallen, was lamming voor zijn kracht. Nevelen voor zijn oogen, de grond scheen
weg te zinken, en koud zijn hoofd als door een ijzigen adem; zijn hand nog
gewapend viel langs het lijf terneêr, en zwaar als lood geworden. Doch deze
zwakheid duurde kort, doordien de stilte om hem heen, die waas-van-dood, verbroken
werd. De dronkaard, die ontwaakt, luid lalde woorden voor zich uit, en
waggel-zwaaide van de bank met vuiste-dreiging naar den ridder. Zijn oogen
troebel-water-glansden in het vet en bot gelaat, dat bloede-blauwde, in het licht, van
wezen-loozen toorn op het kwabbig-dikke lijf, dat in het nauwe kleuren-pak
vlam-geelde tusschen rood-in-vure. En de door drank-en-slaap onzekere beenen, die
mager kromden onder last, hem brachten in een boog en zonder eigen wil eerst bij
de tafel, die hij meed om naar de kast te gaan, waartegen met een schouderbonk, die
wierp den luchter om en doofde uit de kaars. In nacht de ridder stond, die had zijn
zwaard getrokken. Hij hoorde dwalend zoeken, voeten schoven om hem heen, en
handen langs de wanden. Er was een scherp geknars als van een dolk op steen; die
in een hoek gewond lag neêr, begon opnieuw te kreunen, en vloeken vlogen rond,
die duistere dreigementen. De bank viel om met hollen slag, en ook een man, die
dronken wel, met zwaar gesmoorden plof als van een meelzak op de steenen. Een
luid gejammer kwam in nacht, en in het groot door-een geraas de ridder sloop zeer
zacht terug tot aan den wand, die tot zijn groot verbazen week en openging als eene
deur. In donkere, lage gang gekomen. Dit voelde hij met zijne handen, die boven
en aan beide zijden den ruwen steen beraakten. De ridder langzaam verder ging al
tastend met zijn voet of hij niet diep kon vallen. Stil bleef het achter hem; hij niet
gevolgd werd, maar de onzekerheid wat verder zou gebeuren, hem erger was dan
groot gevaar,
dat hij kon overzien. De gang, die daalde, scheen hem lang in het tastend zoeken
als een blinde, en scherp als een blinde ook, hij rook de vochtige, schimmel-duffe
lucht als in een kelder aan het water. Omlaag was snel beweeg van opgeschrikte
ratten, die trippel-schoten langs de wanden en over zijne voeten heen, en zijn gelaat
verscheurde rag, dat van den zolder nederzweefde. Soms stond de ridder stil, en
luisterde naar wat gebeurde, maar achter hem de stilte bleef, en voor hem niets ook
was te hooren. Maar weêr de luide klacht van angsten-pijn, nu dichtebij, en vooruit
zag hij lagen schijn, die langs den grond als een verholen lichte-dreiging. De ridder,
nu hij weêr kon zien, had moed opeens gekregen, en kennen zijne groote kracht; hij
snelde naar de deur, waar-onder-uit het schijnselen kwam. De deur viel onder zijne
slagen, en voor hem, door een trap, was een gewelf in diepte. Licht schommelde
van eene lamp, die aan een ketting hing, en in den troebelen dans-van-schijn
kolommen grijsden op als oud-versteende stammen in het wijken van den nacht, die
niet de muren toonde. Leêg was het kille ruim-in-licht, en over den rooden grond
van steen slechts trage schaduwen gleden. De ridder aarzelend bleef staan. Hij
voelde dat gevaren dreigden, wijl niemand was te zien, en peilde star, het hoofd-en-lijf
gebogen, het donkerachter-licht, waarin dat leven was van wind, die rukkend floot,
alsof om hoeken en door gangen. Hij hoorde lang, en weêr een schreeuw, die
zwak, van buiten scheen te komen. Hierdoor geen vrees meer voor het leêge; moed
warmde zijn lijf, en van de trappen af, al tastend door het donker, hij kwam in een
gang, wat zijne handen voelden. Wind koelde
af zijn aangezicht waarvan de druppelen vielen. De nacht werd lichter voor hem uit
- een roode schemering van vuur, waardoor hij zag de wanden. Toen liep hij hard,
en buiten was. Een binnenplein door hooge huizen ingesloten, die leunden somber
over in licht, dat kwam en ging door woestheid van de lucht, en nergens licht door
vensters toonden. De ridder even-zag in ijle een muur meer-duidelijk dan overdag,
doch zilver-grauw door maan, waarop een dak sloeg schaduw-donkere spits, en laag
daarvoor, op grond, gestalten rood belicht door fakkels, die zij droegen. Dit zien
slechts éénen blik, want voor hem stond een man, als uit den grond gerezen, in
donkere kleedij, en donkerder hij nog door het vlammen achter hem, dat zijn bewegen
duidelijk toonde. Zijn aangezicht in duisternis en pluimen op zijn hoofd, die zwart,
en door den wind bewogen. Hij sprak geen woord, maar hoog zijn zwaard,
vuur-flitsend door de vlammen. De ridder snel ter zijde sprong, de kling gleed
langs zijn kling met splittering van vonken, en met de spits diep in de aarde drong.
De man-in-zwart hierdoor was ongedekt, en de ridder, die vol grimmigheid, met
linkerhand zijn dagge diep-stootte in de borst, die niet beschermd door maliën.
Het hoofd met pluimen boog-in-eens, een arm ging trillend hoog van het lijf, dat
zakte neêr, en uit den mond kwam zacht geluid van laatste woorden. Hij lag nu
stil, de beenen opgetrokken, in het brand-licht, dat van verre kwam en kleurde rood
verwrongen trekken met open oogen, waarin dat gloed dood-leven in het starre bracht.
De ridder van het lijk ging naar de groep van menschen, waarin ontsteltenis was,
te zien aan heen en weêr geloop en opgehef
van handen. Maar achter zich hij hoorde schreden, en daardoor ommekeek; de
boeven, die hij had ontweken, zacht kwamen uit de gang. Hij telde drie in
donker-van-het-huis met matten glans van zwaarden en voelde geene vrees, ook toen
die toortsen droegen, dreig-slopen naderbij. In heldering door het woeste licht van
vlammen en van maan-door-wolken-jagen-heen, muur-schaduwen trokken op van
vreemde, lange wezens, die plotseling door-een in wilde warreling. Een kreet van
smart als van verbazing, en een der boeven tuimel-viel, de handen voor zich
opgeheven, uit duister in den schijn. Hij rolde om in doods-bewegen, en toonde
een gelaat, dat bloed tot masker had. De man, die had het goud geteld, opeens heel
hard begon te loopen met vleugel-flapperen van zijn mantel, en achter hem de ridder
in dreiging met zijn zwaard. Zij om het plein door donker en door licht, gevolgd
door de anderen, die tierden luid, en zwaaiden met hun wapenen, maar vóór zij
dichtebij, het zwaard als zilverstraal-door-maan schoot door den mantel heen. De
man viel op de knieën, en boog zijn hoofd tot het de aarde raakte. De ridder na
den stoot zich snel had omgewend, en viel de anderen aan, die daardoor in verwarring.
Door vlammen van een toorts hij spleet het hoofd van eenen drager, en toen een
In document
Arij Prins, De heilige tocht · dbnl
(pagina 86-90)