• No results found

Lang was de rust-vol-smarten, maar van den Hertog streng bevelen joeg krijgers op en ridders in het zaâl.Voor velen moeielijk het verrijzen, en de dood, die kwam

In document Arij Prins, De heilige tocht · dbnl (pagina 130-136)

met dovenisse, liet menigeen niet gaan. In schuiner stralen nu de zon met rosser

gulden-schijn, die meer gespannen was, en

tend over het zand heen schoot, dat roodig in gestuifsel glooide. De heldere

hoogheid van den dag met het strakke warme was voorbij; er kwam een nadering

van laatste heftigheid, die woester aanschijn schiep, en eenzaamheid nog grooter

maakte. De rotsen-die-verspreid, eerst in den gloed verzonken, nu harder vormen

kregen alsof van klippen, die uit zee in somberheid verrijzen, en wilder rood het rood

gesteent in het laatste vlamme-branden werd. En het geluchte, hooggetrokken, in

lichtigheid gedeemsterd - een vaging van azuur, die oudheid ging vertoonen. Aan

kimme als een luchtepoort; voor het blauw, in vurig blank versmolten, een dieper ijl

gekomen, dat geene kleur meer had, en hemel-openheid naar verre verten breidde,

die roersel van verlangen bracht.

Al minder in getale de kruisvaarders, die nog trokken voort, en in een hollen weg,

waar, door weêrkaatsing op het glooijen, de late, felle zon met duister-vlamme kleuren

de bonte praal op lijven had ontstoken. Gewaden rood in barstend smoren; geel schoot

in guldig barnen uit; stoffen groen als esmerauden gloeiden; en valigheid van grauw,

door warmer schijn omwemeld, had ruige ambering naar goud as in flouwijn

ontvlamd. Dit echter eene heerlijkheid was op ondragelijke pijnen, en bitter lijden

nu ook zij die krachtig van gestaltenis. Zware ruiters zonderling bewogen in het

rijzen over zongloed heen, en hunne oogen zagen diep-in-onverschilligheid, want

over alle smarten heene: de duisternisse van den dood geen schrik meer voor hen

had. In stoffigheid vol zon, als warrelde een gouden glorie, mannen schreden statig

voort met

starren schijn van waanzin in de oogen. Zij spraken woorden in den mond, en leefden

verre van het heir in trotschheid of geluk van lang vervlogen dagen. En daarbij ook

gestalten, die jammerlijk zich voortbewogen, en bange als in blindheid liepen, de

handen tastend uitgestrekt met ruggen armelijk krom als smeekten zij een gave.

Maar toen men moeizaam uit de diepte weêr op de vlakte was gekomen, een vreugde

in de harten sloeg, die tranen vloeijen deed uit oogen, die door den schijn ontstoken,

en handen trillend wezen ver waar eene stad als wonder was verrezen. Voor lucht,

die bleek goudijne strakte, dat teêrend naar lazuur vergroend, de ronde dracht van

torens, met gaten en kanteelen, ging zuiver op in roodigheid van steen, zoo ijle in

het staan, alsof een spiegeling uit helder water was geheven. Daarbij in laagte

schrankel-rij van daken, de nokken spits als topcapruijnen, in blauwheid die van

schaliën kwam - het scheen wel of safieren in maneschijn verglooiden: zoo zacht de

sprankeling, die naar den hemel vlood. En purpering van amaranthen in kruinen

was ontstoken, die als door wind daarbij bewogen, waarneven was van palmstammen

de weemoedkroon van blaâren neêr - een groen, dat zilverde naar grijs, en garvend

over water boog. Dit lag als mare ongerept - klaarheid, die bevrozen scheen, en was

van schittering verstoken: een blank, dat lichtte mat door bleekend lichtgebreek uit

hooge luchten wazend... Met blijdschap, die in woord en handgebaar zich uitte,

de kruisvaarders schouwden naar de stad; er waren er die dachten, dat dit Jerusalem

zou wezen, en vroomheid in hun vreugde toonden. Zwakken hadden kracht

gekregen; zieken liepen opgericht met glans van leven in de oogen

- en haastig werd het gaan; de paarden in een draf, alsof zij reeds water roken.

Langzaam evenwel er kwam verandering: de stad in onbewegelijk staan werd ijler

toen men nader kwam. Als in een droom waar alles schimme lijkt, de torens in

vervlieden stonden: zoo brozig werd hun bouw in rood, dat stierf in verblozen. De

daken waasden blauw, dat teerde weg in lucht, die glanzenloos verbleekt tot

reinheid-zonder-meer in stillen avondstond. En donkeren het meer in gladheid,

die tot hole sombert, waarover grauwden op de boomen alsof door brand tot dorrigheid

verkoold. De kruisvaarders stonden stil en zagen weifelend rond, of niet een

duisternis was plotseling gerezen, waarin de stad verscholen, maar om hen nog de

dag, die holheid had in heldering door zonlicht dat verdween. Hun angst uit harte

klopte tot in de kele vol, zoodat geen woord de lucht kon vinden, want als een rijke

droom de hoop, die eensklaps wezen was, in avond-dag vervlood. En plotseling

de zon, die stond, in grootheid dalend, aan het randen van de aard', met laatste

heftigheid een vlammen-schijn van kim naar kimme joeg, waarin de stad verteerd.

Een oogenblik de torens als lucht-ruïnen blaakten, gerezen hoog in kanteling op

elkaâr. Schaduwen-van-licht met grilligheid van lijnen de huizen in verzenging waren,

en, ijl als rook in pracht van laten rossen brand, de boomen pluimden weg, verwuivend

in het vlammen. Toen schijn-en-zon verdween. De duisternis viel leêg, maar

neveling trok op, en sluijerde voor oogen, die star van angstigheid en van vertwijfeling

waren.

De maan, mat-vurige hoorn, steeg uit den nachte-damp, die, als een wolk dicht, was

uit het verre

gerezen. Een wal-van-somberheid op aarde scheen te staan, waarover het in roodheid

smookte, zoo vuige was het licht, dat sloeg bedektelijk op, en troebelde met gloed

de donkerheid van hemel-vormen. En de woestijn in glomen lag - een duisternisse

die doordwaald van nachte-schijnseling, waarover waarde weg in onbestendigheid

zacht-donker uit de lucht; en wel een zwarter schim in grilheid verre gleed als schaduw

van een dreiging hoog, die loomelijk verwiekte. Beroering als van zee, die echter

stiller was. Soms scheen de grond in diep tot zwarten afgrond weg te zinken om weêr

in grijzigheid als land uit meer te rijzen, van maan met gloed door-glimmerd als

stofselden robijnen. De rotsen woelden op in roodigheid van smeulen, en weder

in den nacht in duister-storm verdwenen. Een onrust overal - verbeiding van gevaar.

Van ver, waar hemelgrens een zwakke lichting toonde - een strepe diep en klaar van

glanzenlooze dreiging - grommelingen rolden aan, die stilte stiller maakten. Het was

of leeuwen dwaalden daar met honger-wreedheid in de oogen. Het leger op het

zand in ruste; en door hun doffe smarten de kruisvaarders hadden geene vrees voor

wat er om hen waarde. Zij lagen neêr alsof bedekt door waden, en de woestijn in

schamperheid van donker licht oneffenheid door leven toonde. Er was een zachte

kleuring van kleederen door nacht bestoven, waartusschen zilvervurigde in donker

de metalijne glans van wapenen en harnasstukken. Zwak geluiden klonken. Een

zieke steunde soms. Een droomen vol bedrog wel geestesblijheid bracht, die uitte

zich in warre woorden, door slaap ineens verstomd; en ook gebeden, zacht als zuchten,

van hen die in den slaap geen rust meer

vinden konden. De ridder met zijn knapen, wier aantal door den dood gedund,

was bij een rots gelegerd. Hij leunde tegen steen - nog warm van zon de steun, die

hij van noode had, want zwak zijn lichaam ook geworden. Droog als van hoorn

zijn gelaat, waarin de plooijen als bloedige sneden smartten; dorst in het lijf met

scherping van tangen neep, en kramp doorschoot zijn voeten, die lagen zwaar, alsof

het vleesch tot harden steen geworden. Maar moêheid niet in het hoofd: een

lichtheid was daarin, die ijle vreugd' geleek; en door de duisternis de ridder zag in

helderheid al leven in een droom vergaan. Het scheen alsof hij stond in water, dat

tot zijn heupen reikte. De klaarheid een bedwelming was, een spiegel om zijn lijf,

waarin hij zag zichzelven in sidderen vervloeijen, en diep, heel onderaan, in zilverend

doorschijnen, was teêr gestrek met heimenis van algen en van plantendraden in

wemeling van zachte kleuren, zooals de zon in waterbellen doet verschijnen - doch

dit vervlood in niet, toen hij zich boog, de holle hand met beven laag, om water naar

den mond te brengen. De dorst opeens zoo hevig met droge pijnen trok, dat na

een kreet als door een wonde, de ridder op, en ommezag. In stilte, die scheen niets

al over uitgestorvenheid, de lucht in lichten stond met vurigheid van warme vlammen,

en blaakte over donker, dat zwaar en hoog als zwarte rots in naderen verrees. Een

hitte van smorend helle-vuur hing over de woestijn, die ruig in grauwheid bleekte,

met kuilen vol van nacht waar grond verzonken was. Het heir in onrust nu gekomen.

Gewaden over menschen heen als golleven beweging toonden; hoofden puilden op

met angst in bleekheid trots den schijn, en armen gingen op,

zeker-bloot als iets van leven met schrik der open handen. Er was een schimmig

rijzen van sidderende paarden in rooie glanzigheid, de koppen laag gedoken naar het

opene van nacht, de pooten wijd-uiteen in stramming, wortelend staan. Opeens

de donkerheid, die pal met zwaarte stond, door blikseming gescheurd. In klievend

kartel-rijten het blendend licht van hoog naar laag de nachte-stapeling doorschoot

met blauwing in het blaaijend felle. Een even-ijzig helderen ging over de woestijn;

het scheen een land verstard door koude; zoo bleek en hard de grond, waaruit de

menschen in hun schrik als kille wanhoopsbeelden rezen. Maar zwaar geluid van

rommeling; gewelven schenen in te storten, en duisternis sloeg neêr met zulk een

dichtigheid, dat daardoor alles werd bedolven. Dit duurde lang één oogenblik;

toen veegde wind met gierend krijten den zwarten nacht, die brak, in drommen voor

zich uit. Een razernij in lucht, die zwiepte uit, en kolken trok, als water in een

branding doet. Het zand, dat opgezogen, in sluijer-dwarreling hoog, waardoor de

vurige maan, die vrijgekomen was, als door een nevel heen, in branderigheid de aard'

belichtte. De woestheid van den grond in het huiveren van den schijn bewoog, die

roodig rilde weg naar duisterlijker verten. De ridder zag dit aan in

In document Arij Prins, De heilige tocht · dbnl (pagina 130-136)