met dovenisse, liet menigeen niet gaan. In schuiner stralen nu de zon met rosser
gulden-schijn, die meer gespannen was, en
tend over het zand heen schoot, dat roodig in gestuifsel glooide. De heldere
hoogheid van den dag met het strakke warme was voorbij; er kwam een nadering
van laatste heftigheid, die woester aanschijn schiep, en eenzaamheid nog grooter
maakte. De rotsen-die-verspreid, eerst in den gloed verzonken, nu harder vormen
kregen alsof van klippen, die uit zee in somberheid verrijzen, en wilder rood het rood
gesteent in het laatste vlamme-branden werd. En het geluchte, hooggetrokken, in
lichtigheid gedeemsterd - een vaging van azuur, die oudheid ging vertoonen. Aan
kimme als een luchtepoort; voor het blauw, in vurig blank versmolten, een dieper ijl
gekomen, dat geene kleur meer had, en hemel-openheid naar verre verten breidde,
die roersel van verlangen bracht.
Al minder in getale de kruisvaarders, die nog trokken voort, en in een hollen weg,
waar, door weêrkaatsing op het glooijen, de late, felle zon met duister-vlamme kleuren
de bonte praal op lijven had ontstoken. Gewaden rood in barstend smoren; geel schoot
in guldig barnen uit; stoffen groen als esmerauden gloeiden; en valigheid van grauw,
door warmer schijn omwemeld, had ruige ambering naar goud as in flouwijn
ontvlamd. Dit echter eene heerlijkheid was op ondragelijke pijnen, en bitter lijden
nu ook zij die krachtig van gestaltenis. Zware ruiters zonderling bewogen in het
rijzen over zongloed heen, en hunne oogen zagen diep-in-onverschilligheid, want
over alle smarten heene: de duisternisse van den dood geen schrik meer voor hen
had. In stoffigheid vol zon, als warrelde een gouden glorie, mannen schreden statig
voort met
starren schijn van waanzin in de oogen. Zij spraken woorden in den mond, en leefden
verre van het heir in trotschheid of geluk van lang vervlogen dagen. En daarbij ook
gestalten, die jammerlijk zich voortbewogen, en bange als in blindheid liepen, de
handen tastend uitgestrekt met ruggen armelijk krom als smeekten zij een gave.
Maar toen men moeizaam uit de diepte weêr op de vlakte was gekomen, een vreugde
in de harten sloeg, die tranen vloeijen deed uit oogen, die door den schijn ontstoken,
en handen trillend wezen ver waar eene stad als wonder was verrezen. Voor lucht,
die bleek goudijne strakte, dat teêrend naar lazuur vergroend, de ronde dracht van
torens, met gaten en kanteelen, ging zuiver op in roodigheid van steen, zoo ijle in
het staan, alsof een spiegeling uit helder water was geheven. Daarbij in laagte
schrankel-rij van daken, de nokken spits als topcapruijnen, in blauwheid die van
schaliën kwam - het scheen wel of safieren in maneschijn verglooiden: zoo zacht de
sprankeling, die naar den hemel vlood. En purpering van amaranthen in kruinen
was ontstoken, die als door wind daarbij bewogen, waarneven was van palmstammen
de weemoedkroon van blaâren neêr - een groen, dat zilverde naar grijs, en garvend
over water boog. Dit lag als mare ongerept - klaarheid, die bevrozen scheen, en was
van schittering verstoken: een blank, dat lichtte mat door bleekend lichtgebreek uit
hooge luchten wazend... Met blijdschap, die in woord en handgebaar zich uitte,
de kruisvaarders schouwden naar de stad; er waren er die dachten, dat dit Jerusalem
zou wezen, en vroomheid in hun vreugde toonden. Zwakken hadden kracht
gekregen; zieken liepen opgericht met glans van leven in de oogen
- en haastig werd het gaan; de paarden in een draf, alsof zij reeds water roken.
Langzaam evenwel er kwam verandering: de stad in onbewegelijk staan werd ijler
toen men nader kwam. Als in een droom waar alles schimme lijkt, de torens in
vervlieden stonden: zoo brozig werd hun bouw in rood, dat stierf in verblozen. De
daken waasden blauw, dat teerde weg in lucht, die glanzenloos verbleekt tot
reinheid-zonder-meer in stillen avondstond. En donkeren het meer in gladheid,
die tot hole sombert, waarover grauwden op de boomen alsof door brand tot dorrigheid
verkoold. De kruisvaarders stonden stil en zagen weifelend rond, of niet een
duisternis was plotseling gerezen, waarin de stad verscholen, maar om hen nog de
dag, die holheid had in heldering door zonlicht dat verdween. Hun angst uit harte
klopte tot in de kele vol, zoodat geen woord de lucht kon vinden, want als een rijke
droom de hoop, die eensklaps wezen was, in avond-dag vervlood. En plotseling
de zon, die stond, in grootheid dalend, aan het randen van de aard', met laatste
heftigheid een vlammen-schijn van kim naar kimme joeg, waarin de stad verteerd.
Een oogenblik de torens als lucht-ruïnen blaakten, gerezen hoog in kanteling op
elkaâr. Schaduwen-van-licht met grilligheid van lijnen de huizen in verzenging waren,
en, ijl als rook in pracht van laten rossen brand, de boomen pluimden weg, verwuivend
in het vlammen. Toen schijn-en-zon verdween. De duisternis viel leêg, maar
neveling trok op, en sluijerde voor oogen, die star van angstigheid en van vertwijfeling
waren.
De maan, mat-vurige hoorn, steeg uit den nachte-damp, die, als een wolk dicht, was
uit het verre
gerezen. Een wal-van-somberheid op aarde scheen te staan, waarover het in roodheid
smookte, zoo vuige was het licht, dat sloeg bedektelijk op, en troebelde met gloed
de donkerheid van hemel-vormen. En de woestijn in glomen lag - een duisternisse
die doordwaald van nachte-schijnseling, waarover waarde weg in onbestendigheid
zacht-donker uit de lucht; en wel een zwarter schim in grilheid verre gleed als schaduw
van een dreiging hoog, die loomelijk verwiekte. Beroering als van zee, die echter
stiller was. Soms scheen de grond in diep tot zwarten afgrond weg te zinken om weêr
in grijzigheid als land uit meer te rijzen, van maan met gloed door-glimmerd als
stofselden robijnen. De rotsen woelden op in roodigheid van smeulen, en weder
in den nacht in duister-storm verdwenen. Een onrust overal - verbeiding van gevaar.
Van ver, waar hemelgrens een zwakke lichting toonde - een strepe diep en klaar van
glanzenlooze dreiging - grommelingen rolden aan, die stilte stiller maakten. Het was
of leeuwen dwaalden daar met honger-wreedheid in de oogen. Het leger op het
zand in ruste; en door hun doffe smarten de kruisvaarders hadden geene vrees voor
wat er om hen waarde. Zij lagen neêr alsof bedekt door waden, en de woestijn in
schamperheid van donker licht oneffenheid door leven toonde. Er was een zachte
kleuring van kleederen door nacht bestoven, waartusschen zilvervurigde in donker
de metalijne glans van wapenen en harnasstukken. Zwak geluiden klonken. Een
zieke steunde soms. Een droomen vol bedrog wel geestesblijheid bracht, die uitte
zich in warre woorden, door slaap ineens verstomd; en ook gebeden, zacht als zuchten,
van hen die in den slaap geen rust meer
vinden konden. De ridder met zijn knapen, wier aantal door den dood gedund,
was bij een rots gelegerd. Hij leunde tegen steen - nog warm van zon de steun, die
hij van noode had, want zwak zijn lichaam ook geworden. Droog als van hoorn
zijn gelaat, waarin de plooijen als bloedige sneden smartten; dorst in het lijf met
scherping van tangen neep, en kramp doorschoot zijn voeten, die lagen zwaar, alsof
het vleesch tot harden steen geworden. Maar moêheid niet in het hoofd: een
lichtheid was daarin, die ijle vreugd' geleek; en door de duisternis de ridder zag in
helderheid al leven in een droom vergaan. Het scheen alsof hij stond in water, dat
tot zijn heupen reikte. De klaarheid een bedwelming was, een spiegel om zijn lijf,
waarin hij zag zichzelven in sidderen vervloeijen, en diep, heel onderaan, in zilverend
doorschijnen, was teêr gestrek met heimenis van algen en van plantendraden in
wemeling van zachte kleuren, zooals de zon in waterbellen doet verschijnen - doch
dit vervlood in niet, toen hij zich boog, de holle hand met beven laag, om water naar
den mond te brengen. De dorst opeens zoo hevig met droge pijnen trok, dat na
een kreet als door een wonde, de ridder op, en ommezag. In stilte, die scheen niets
al over uitgestorvenheid, de lucht in lichten stond met vurigheid van warme vlammen,
en blaakte over donker, dat zwaar en hoog als zwarte rots in naderen verrees. Een
hitte van smorend helle-vuur hing over de woestijn, die ruig in grauwheid bleekte,
met kuilen vol van nacht waar grond verzonken was. Het heir in onrust nu gekomen.
Gewaden over menschen heen als golleven beweging toonden; hoofden puilden op
met angst in bleekheid trots den schijn, en armen gingen op,
zeker-bloot als iets van leven met schrik der open handen. Er was een schimmig
rijzen van sidderende paarden in rooie glanzigheid, de koppen laag gedoken naar het
opene van nacht, de pooten wijd-uiteen in stramming, wortelend staan. Opeens
de donkerheid, die pal met zwaarte stond, door blikseming gescheurd. In klievend
kartel-rijten het blendend licht van hoog naar laag de nachte-stapeling doorschoot
met blauwing in het blaaijend felle. Een even-ijzig helderen ging over de woestijn;
het scheen een land verstard door koude; zoo bleek en hard de grond, waaruit de
menschen in hun schrik als kille wanhoopsbeelden rezen. Maar zwaar geluid van
rommeling; gewelven schenen in te storten, en duisternis sloeg neêr met zulk een
dichtigheid, dat daardoor alles werd bedolven. Dit duurde lang één oogenblik;
toen veegde wind met gierend krijten den zwarten nacht, die brak, in drommen voor
zich uit. Een razernij in lucht, die zwiepte uit, en kolken trok, als water in een
branding doet. Het zand, dat opgezogen, in sluijer-dwarreling hoog, waardoor de
vurige maan, die vrijgekomen was, als door een nevel heen, in branderigheid de aard'
belichtte. De woestheid van den grond in het huiveren van den schijn bewoog, die
roodig rilde weg naar duisterlijker verten. De ridder zag dit aan in
In document
Arij Prins, De heilige tocht · dbnl
(pagina 130-136)