• No results found

18-2 1919 A., 9

Nr 10 Een tocht door Rome+

Rome na Londen en Parijs is een heerlijkheid. Er is geen metro, en er is geen tube. De doodsvijanden, de auto's, de futuristische, kubistische auto's zijn er niet talrijk en niet boosaardig. En de trammen, och, de trammen, die gaan zoo genoegelijk de hellende straten op en af. Daar is geen kwaad bij. Natuurlijk, er zijn rampen. Het paspoort. De politie, die hier questura centrale heet, beweert, dat mijn paspoort mij niet het recht geeft in Rome te blijven. Alleen maar doortrekken naar de

inschepingshaven voor Egypte of Palestina. Maar ik weet nog heelemaal niet, vanwaar ik vertrekken zal. Passagiersschepen zijn er niet. Ik moet alles nog regelen met Engelsche autoriteiten te Rome, voor wie ik speciale aanbevelingen heb. Ik zal wel moeten reizen met een troepenschip, met een graanschip of een steenkolenschip. Van Napels of Tarente, of Genua of Venetië. Wie weet dat? De questura is redelijk. Ik offer een foto op het altaar des vaderlands. Krijg twee bedrukte folio-vellen papier om in te vullen. Dat heet ‘soggiorno segli stranier’ in Italië. En ik mag in Rome blijven. Het is alles eenvoudig. Het is alles dood-eenvoudig. Men had mij immers wel kunnen vierendeelen!

En in Rome ben ik dadelijk thuis. Mijn hotel bij 't station. Maar ik eet bij eene Joodsche familie in de Via Campo Mazzio. Een heel eind. Maar ik stap over de Via Nazionale en Piazza Venezia, en Corso Umberto en Piazza Colonna alsof ik er altijd gewoond heb. Het is alsof ik Rome herken en wederzie.

Ik heb een introductie voor dr. G. Hoogewerff, Secretaris van het Nederlandsch Historisch instituut te Rome. Ze wonen buiten de stad. Maar dat is niets. In Rome wandelt het gaarne. Wij maken kennis. Er zijn meer Hollanders. Wij praten over paspoorten, kranten, duurte en schaarschte. Mevrouw Hoogewerff is eene Finsche vrouw. Van die taal hebben Hollanders zelfs geen verre vermoedens. Maar ik weet toch iets; Johannes Linnankoski is in het Hollandsch vertaald: ‘Het lied van de Vuurroode Bloem’, en Albert Verwey heeft vertalingen van gedichten van Eino Leino gepubliceerd.

Wij spreken af, dat wij Dinsdag een wandeling door Rome zullen doen. Beginnen des morgens tien uur bij de Sint-Pieter. Ik ben er om half tien. En ik wandel ernstig over het groote, stille Sint-Pieterplein. De Kerk bouwt zijn koepel hoog in de witte en blauwe lucht. Twee zware zuilengangen omvatten half-cirkelend een deel van het plein. Men kan niet zeggen of dit mooi of leelijk is. Het hart is bewogen. Maar wat is het? Naar dit gebouw gaan de gedachten van millioenen bij millioenen Christenen uit. Wat gevoel ik: angst, verzet, overgave, vijandschap? Woorden, woorden, woorden. Het woord, dat de veelen verbindt, kan nooit zeggen, wat de enkelen beleven in de oogenblikken van hunne sterkste spanning. En bijna ademloos leun ik tegen de obelisk, die vóór de kerk midden op het plein staat. Hier is het middelpunt. Weinig menschen gaan en komen. Op de geweldige trappen van de kerk lijkt alles klein en weinig. Ik loop langs het kompas, dat in den grond is gebouwd. Ik zoek het Oosten. En ik vind het: de kerk heeft haar gezicht juist naar het Oosten: Jerusalem, onze Stad, ons Land. Het is toevallig. Maar het is. De beide zuilengangen grijpen het Oosten. Maar de kerk is niet tegen ons. De Paus heeft de eischen van de Zionisten als rechtmatig erkend. Toch ben ik blij, als het tien uur is en dr. Hoogewerff het plein overkomt.

En nu zie ik het: hoe vol Rome is van schoonheid, overal, overal, langs alle straten, aan zooveel huizen. Zoo dood als Baedeker is, zoo wild en levend is mijn gids. Hij zegt een enkel woord, een naam, een tijdperk en ik zie het alles uitleven. Een nis in een muur, nietwaar, dat is niet veel? Maar ga eens de nissen zien van Michel-Angelo in de buitenmuren van Sint-Pieter, waar de weg stijgt naar het Vaticaan. Een paar lijnen. Een paar vlakken. En daarin de Schoonheid. Waar men deze Kerk ziet, bouwt zij stout en schoon. Maar 't schoonst zien wij haar vanaf een weggetje, een windend dorpsweggetje tusschen Kerk en Vaticaan. Een verloren pleintje, kippen en pratende buurvrouwen. Wonderlijk verloren in de Stad. Daar bouwt de kerk op uit een landschap met heesters en boomen, zooals men dat ziet op open, primitieve schilderijen.

En van dat weggetje gaan wij naar het Vaticaan. Langs een fraaie vallende fontein. Bouwwerk van een Hollander, Jan van Santen uit Utrecht, die in 't begin van de 17de eeuw Pauselijk bouwmeester te Rome was. Dr. Hoogewerff heeft zijn werk te Rome ontdekt en beschreven in het Bulletin van den Oudheidkundigen Bond. Er zijn meer van zijn fonteinen, gelijk van bouw: een kleine bak waaruit het water valt in een grooten bak, die opengevouwen is als bloembladen.

Wij zien ook iets van de bibliotheek van het Vaticaan. Het is er heel stil en ernstig. Veel geestelijken. Maar de geleerde, dien wij er zoeken, is er niet. Hij is Franschman, gemobiliseerd en nu te Jerusalem. En wij gaan weer op weg. Een Zwitser loopt voor de poort van het Vaticaan heen en weer. Zijn bonte kleederen. Zijn zwierige mantel. Zijn spies op den schouder. Een prelaat komt aangereden. In een huurbakje. Zeker een bisschop van buiten.

En wij wandelen. Overal, den heelen dag door, zijn in de straten gebeeldhouwde poorten en poortjes en hoven van huizen, waar niemand ze verwachten zou, maar waar mijn goede geleider ze weet. En fonteinen. Er is niet mooier dan de harmonie van de levende lijnen van het vallend en klaterend water. Er zijn spuitende fonteinen en er zijn vallende fonteinen, al naar gelang ze water krijgen van de eene of de andere waterleiding. Er zijn er twee in Rome. Schatten van schoonheid zijn aan de fonteinen gegeven. Hier een Romeinsche sarcophaag uit den keizerstijd. Gebeeldhouwd met jachttafereelen. Het graf eenmaal van een geweldig jager. Nu vangt hij water op uit een leeuwenbek daarboven. Een Italiaansche straatjongen komt er zijn wijnflesch

vullen: lange hals, breede buik in 't stroo. Hij doet het handig. Hij morst niet. Wat is tijd? Wat is eeuwigheid? Caracalla: is het lang geleden? Ach, zijn duizend jaren meer dan de dag van gisteren, die voorbij is? De groote badkuipen uit het badhuis van Caracalla zijn nu bakken voor fonteinen, geweldig van lijn. Er is één fontein, die een geheelen gevel beslaat. De fontein draagt het Huis. Overal valt het. Overal klatert het. Een gebruik: wie in Rome weder wil keeren, moet een munt werpen in het bekken van de fontein, met den rug er heen gekeerd en werpend over den schouder. De Engelsche misses doen dat. En de straatjongens visschen de munten weer op. Maar nu zijn er geen Engelsche misses meer.

Wij zien de fonteinen. En wij zien de binnenhoven van groote huizen. De dag is zonder zon. Den geheelen dag dreigt regen. En bij vlagen regent het wreed. Maar in den schemerenden middag zijn de hoven der oude huizen onzegbaar teeder en schoon. Uit alle tijden, in alle stijlen. Sober of rijk. Maar altijd in schoonheid.

Den Tiber gaan wij over in een vlaag van zon uit de wolken. Rome is prachtig. Maar de Tiber is de Amstel niet. En de brug bij den Engelenburcht bouwt niet zoo fraai als de brug van de Amstelstraat naar het Waterlooplein. De Engelenburcht: een geweldige steenenmassa. Maar machteloos tegen de kanonnen van dezen tijd.

Het Ghetto. Het is verruimd. Maar nog heel goed zichtbaar hoe ellendig nauw de straatjes, waarin wij opgesloten. Alles volgebouwd. Geen licht. Geen lucht. Hoe hebben wij er het leven gehouden. Des avonds na zons-ondergang mocht geen Jood het ghetto uit. Eeuwen lang had het ghetto niet eens een fontein. Tot een goedhartige Paus een fontein voor de Joden liet opbouwen, door dienzelfden Jan van Santen van Utrecht. Wij zien ook de kerk, waar de Joden ééns per jaar werden gedwongen de mis te hooren. Een deel erin. De anderen samen gedreven op het plein ervoor. Boven de deur een heel booze aanhaling uit Jesajah, Latijn en Hebreeuwsch.

De lucht is leeggewaaid, wanneer wij aan het Forum komen. Het is niet veel: allerlei puinhoopen. Maar er zijn toch nog prachtige tempelzuilen bij, die streng en schoon afstaan tegen den mildblauwen avondhemel. Wij zien de tempelplaats van Vespasianus, van Castor en Pollux, de offerplaats met zwijn, schaap en rund. En zeldzaam mooi bewaard: een marmeren altaartje. De Via Sacra. Wij gaan naar den Triumfboog van Titus. Er is een Joodsche legende: toen een van de Joodsche koningen misdreven had, daalde de Engel Gabriël op de aarde neder met een stok. Hij stak den stok in den Tiber. Daaromheen groeide een eilandje en daarop werd Rome gebouwd. Acht eeuwen later werd Jerusalem door de Romeinen verwoest. Zeg nu eens: acht eeuwen. Dat is een seconde van de Eeuwigheid. De Tijd is niets. Een menschelijk bedenksel. Dit alles is gisteren gebeurd. De Via Sacra. De Triumfboog. Wij gaan niet gaarne naar den Triumfboog van Titus. Maar nu ik, de Dichter van het Joodsche Lied, als overwinnaar naar Jerusalem terugkeer, eerste van vele duizenden, nu zal ik naar den Triumfboog gaan. En over de eeuwen heen, lacht mijn ziel Titus uit. Titus, Titus: door twintig eeuwen heen, hebben wij zijnen naam als een scheldnaam bewaard. Wij zeiden het tegen elkander, heel ernstig en heel woedend, toen wij kleine Joodsche jongens waren: Titus, Titus. Dat was het ergste. Hij is opgeknapt, de Triumfboog van den Man, die onze Stad heeft verwoest. Maar het beeldhouwwerk is gebleven. Een tooneel: Titus in zijn zegewagen. Een tweede tooneel: triumfators, bloemenbanden in het haar, dragen de geroofde tempelschatten. De groote kandelaar is duidelijk. Het beeldhouwwerk is prachtig bewaard. Een van de gezichten is nog volkomen duidelijk. Teeder en wreed. Een fantasie dit tooneel, de tempelschatten zijn nooit te Rome aangekomen, want in storm op zee vergaan. Neen, mijn ziel

verzadigt zich niet van haat en wraak en hoon. Wat is er van al de dagen en daden van Titus overgebleven, terwijl wij naar Jerusalem teruggaan?

Maar wij verlaten het Forum langs het Kapitool en wij dalen de Stad in. Nog één bezoek: wij worden verwacht bij Pater Jacques M. Vosté, Dominicaan, Hoogleeraar in de kennis van de Heilige Schrift aan het College Angélique. Hij heeft eenige jaren te Jerusalem de Bijbelstudie beoefend aan de School der Dominicanen onder leiding van Pater Lagrange.

Dr. Hoogewerff heeft den vorigen dag belet voor ons gevraagd. En ik heb mij een voorstelling van den Pater gemaakt. Ik weet, dat hij niet oud is. En niet stuursch. Een Belg, die Vlaamsch spreekt. Maar als hij dan binnenkomt en wij samen zitten, hoe is alles dan anders. Hij is een wonder van lavende schoonheid. Men zegt: uit een schilderij van Fra Angelico weggeloopen. Hij is heel diep en heel wijs. En daarbij onschuldig van lach als een kind. En zoo mild van gebaar, Vorstelijk in zijn gering wit habijt.

Wij spreken natuurlijk over het Zionisme. Over de heilige Christelijke en Arabische plaatsen in Palestina. Over de rechten der verschillende volken. Ik vind natuurlijk onze rechten de beste. Hij geeft mij een artikel over het Zionisme van prof. Lagrange in ‘Le correspondant’ van April 1918. En hij spreekt zoo lief Vlaamsch. Zoo mooi en zoo zuiver. Het doet er dus niet toe wat hij zegt. De Pater zelf zal niet verwacht hebben dat ik terugkeeren zou naar Amsterdam of mij bekeeren tot hem en blijven in zijn klooster. Maar ik zie hem in een glans van schoonheid. En ik hoor zijn woorden in een klank van schoonheid. Hij is mild en verdraagzaam. Hij zegt, dat ieder verstandig Christen sympathie heeft voor het Joodsche Volk. En niemand wenscht de middeleeuwen terug. Wij vergelijken het Zionisme met de Vlaamsche beweging, Hebreeuwschen taalstrijd met Vlaamschen taalstrijd. Hij is Flamingant: voorstander van volledige gelijkheid van Waalsch en Vlaamsch. Ik vraag of hij activist is? ‘Ach, zegt hij, de menschen willen alles vangen in een woord. Doet u daar niet aan mee.’ Hij erkent den Belgischen Staat als een historisch feit, dat kan worden aanvaard. Maar daarbinnen volkomen gelijkheid. In Jerusalem is hij geweest van 1909 tot 1911. Zijn kennis is dus wel wat verjaard. De oorlog is daar overheen gegaan. Maar hij heeft Ben Jehoeda gekend, den grooten Hebreeuwschen taalkenner, die dikwijls kwam werken in de bibliotheek van de Dominicanen te Jerusalem.

En dan scheiden wij. De Pater geleidt ons tot de buitendeur. En de groet, dien hij ons geeft is zoo lief en mild als een zegen.

En dan is Rome weer om ons heen met al zijn schoonheid van straten en huizen, van beelden en fonteinen.

Een schoonheid, die ons achtervolgt door de uren van de dagen en die ons niet verlaat in de droomen van de nachten.

+

(1) Schoonheid van Holland: 20-2 1919 A. 5 (Onder de streep)

Nr 11 Langs vele wegen+

De trein, die voortsnelt. Tusschen de twee groote steden. Heel den langen winterdag is het niet licht geworden. Maar nu avond. En de volle maan maakt het licht. Hij heeft al de misten naar zich toegetrokken, opgerold en weggedaan. Heel de hemel is nu leeg en blauw. Vol sterren. Maar de maan heerscht. De boomen bouwen zwart en stil in het roerlooze maanlicht. De maan verzilvert den slaap van de huizen. En van de donkere dorpen maakt de maan wonderen van zilver. Het water, het water in het maanlicht. Waar het water stil is, bloeit een andere maan in het water zoo wonderlijk en zoo groot als aan den hemel. Waar de wind het water beweegt, breekt

het maanlicht in golven van goud en zilver, die glijden, die spelen en wisselen met de donkere watergolven.

Dit is de schoonheid van Holland. Zoo wijd als de blikken maar gaan, is alles eerlijk, goud en open. Het land, het water, de lucht. Scheidend gevoel ik, hoezeer ik Holland liefheb. Maar ik vrees toch het heengaan niet. Ook het nieuwe Land zal vol schoonheid zijn.

Maar toch: hier is de stad. Hier is Amsterdam. Een sein onveilig. Wij staan. Wij blijven staan. En nu, ademloos zie ik het wonder van het open IJ in den maanavond. De wind is opgekomen uit den hemel, die helder is gebleven. Overal breekt het licht van de maan in het water. En het licht breekt van vele kleine schepenlichtjes. De meeste schepen liggen stil in den stroom. Enkele zeilen. Kleine stoombooten komen op en af. Hun lichtjes bewegen snel tegen het decor van land en hemel.

Dan rijdt de trein weer op.

+

20-2 1919 A., 9

Nr 12 Napels+

Napels zien en dan Jeruzalem. Neen: ik zou hier nu niet willen sterven. Zoo min als ik te Rome had willen blijven in het rustige, gewijde huis van de Dominicanen. In ieder leven is ieder lot besloten. Ons wacht het werk. Thuis in Jerusalem. En in alle wereldsteden: Londen, Parijs, Rome, Napels is het toch de stem van de ééne Stad, die roept. Neen, niet Napels zien en dan sterven. Maar Napels zien en leven.

Napels is zoo mooi als wij denken. De aankomst niet. Het station is gering voor eene zoo groote stad. Wij komen aan heel in den vroegen morgen, vóór zeven uur, met den nachttrein van Rome. Wij hebben dan geboemeld van des avonds half elf uur. Men verhaalt (maar zou 't waar zijn?) van tijden, dat men van Rome naar Napels reisde in een uur of vier. Nu bijna dubbel. De trein maakt stations.

En waar zal ik heengaan in den heel vroegen morgen? Ik ken niemand in Napels. Ik heb een brief voor den ouden rabbijn. Maar zeven uur is wel wat vroeg. Ik besluit te gaan wandelen tot negen uur, half tien. Waarheen? Er is een groote straat. En in de verte, heel in de verte wordt die afgesloten door een silhouet, dat bekend is: de Vesuvius. Daarnaar richt ik mijn wegen. Ik houd de tramlijn: het is lijn 3. Wat is dat Hollandsch, wat is dat Amsterdamsch: lijn 3. Maar hier is Napels. De winkels en de hooge huizen nog gesloten. De straat geplaveid met breede brokken steen. Het heeft geregend. Maar nu is het droog. En de grijze lucht loopt vol witte en blauwe vegen. Achter mij belt het. Links belt het. Ik kijk om en rond. Het zijn de geiten. Het zijn tien geiten, grauw en bruin, die zwaar van melk, langs de huizen worden gevoerd en worden gemolken aan de deur. Ieder een zuivere bel aan den hals. Een jongen, prachtig in zijn lompen, geleidt.

En de volle houtwagens waggelen door de straat, wonderlijk bespannen: twee paarden, maar één heel groot en één heel klein, of paarden en ezels of jongens, paarden en ezels. De voerman staat meestal breedbeens op de boomen. Hij slaat de beesten niet. Hij zet ze aan met languitgehaalde, droevige kreten. Ja, is het niet droevig de voerman van zulke luie beesten te zijn?

De Stad ontwaakt. De krantenkraampjes gaan open. En die met limonade, en die met sinaasappelen en gekookte rijst, pap en vischjes.

En ik wandel maar mijmerend voort. De Vesuvius is er niet meer. Maar ik houd stevig lijn 3. Over een plein, vol veroverde kanonnen. Langs een kasteel, oud, donker en geducht. Maar niets tegenover de nieuwe kanonnen. Het is nu ontwapend. Kazerne misschien? Ze gaan in en uit, soldaten en matrozen. En door een gat in de straat: de

Zee. Vlak en glad, grootsch, eenvoudig onder zijn heldere lucht. Een witte baan van zonlicht. En links, hij lijkt vlakbij, de Vesuvius. De langzame lijnen van de toppen naar het water. Eén top staat onder de sneeuw, en daarop schittert de zon. Langs de heele kust de Stad. In de laagte. En op de rotsen. Strepen van huizen, hoog en geel geblokt. Strepen van groene boomen daar tusschen. Heel ver, tot waar een kaap ombuigt. Heel de lucht is nu leeg van wolken en vol van zonnelicht. Er trekken scherpe lijnen langs de lucht, zwart, grillig en zwaar: de eilanden in de golf van Napels. En het water vol, vol, vol van schepen. Kleine zeilschepen met één mast en daaraan één slank, scherpgepunt zeil. Roeibootjes talloos in den droom van het zilveren water. Wel ben ik dezen morgen langs goede wegen gevoerd. En mijn hotel