• No results found

8-1 1919 A. (= Avondblad), 6

Nr 2 Heengaan uit Holland+

Wanneer gij dit lezen zult, heb ik Holland reeds verlaten. En er zijn breede streken van wind en. water tusschen u en mij.

Maar ik heb dit nog geschreven in Holland. In mijn huis aan den rand van de stad, dat zijn blikken nog wijd laat uitgaan over de verre velden tot aan den horizon van een laan van boomen.

En nu ik mij gereed maak uit Holland heen te gaan, nu gevoel ik, hoe innig ik verbonden ben aan het land, dat ik noemde in een gedicht: ‘Roepstem’.

‘Het land van mijn jeugd, Het land van mijn manschap,

Van mijn peinzende droefheid, mijn juichende vreugd, Van al mijn verwantschap.’

En wanneer ik dan toch uit Holland heenga, dan moet het u wel heel duidelijk zijn, welk een sterk gevoel van noodzakelijkheid ons drijft. Niet alleen de Joden uit de landen der ellende zullen opgaan. Maar ook de Joden uit Holland, waar wij altijd een ruim en rustig leven hebben gehad. En niet alleen zullen opgaan de Hollandsche Joden, die weinig in Holland laten. Maar ook zullen opgaan de Hollandsche Joden, die veel in Holland laten. Het is niet verstandig, dat wij gaan. Maar het Verstand, de Rede, is ook niet de meest betrouwbare Richter van ons Leven. De betrouwbare Richters van ons Leven zijn het Geloof en het Gevoel. Tweeduizend jaren heeft het Joodsche volk met zijn Gevoel en met zijn Geloof het Joodsche Land en de Joodsche Hoofdstad vastgehouden. Nu maken wij ons op, waarlijk wel ‘van de vier hoeken der aarde’ tot een nieuwe, eene vreedzame verovering van Land en Stad. Ons doel is niet een eng nationalisme, dat in alle volken vijanden ziet. Neen: wij aanvaarden de verdeeling der menschheid in vele volken als een van ouds gegeven en

onverwoestbare instelling. Wij willen de menschheid weder beleven, als genooten van een eigen Joodsch Volk. Met een eigen Land, eigen Wetenschap en eigen Kunst. Wij meenen, dat wij op die wijze het best werkzaam zijn voor ons zelven, voor ons Volk en voor de Menschheid.

Zoo redeneeren wij. Maar redeneerend weten wij tevens, dat wij met onze kleine logische woordjes toch nooit komen tot de diepte van de krachten, die ons drijven. Uit alle landen, goede en slechte landen, weg. Naar één een enkel land heen.

Mag ik nog eens aanhalen uit het gedicht ‘Roepstem’, dat ik u reeds, noemde?

‘En ik ga, gelijk wolken gaan, Wanneer de zon hen trekt, Wie zal Gods roep weerstaan, Die zijn Volk wekt?

En ik ga, gelijk de dagen gaan, Ik ga, gelijk de nacht.

Wie zal er leven en weerstaan Van zijn innigste leven de kracht?

Wat sterren, bindt aan hun baan, De zon bindt aan zijn loop, Dat bindt den Dichter aan

Zijn Volk, zijn Droom, zijn Daad en Hoop.

Gij moet nu deze woorden niet lezen, als de logische woorden van den

wetenschappelijken werker. Maar gij moet ze lezen als de intuïtieve woorden, waarmede de Dichter niet werelden afbeeldt, maar werelden schept. En deze Dichter... ziet: hij gebruikt beelden aan de Natuur ontleend: wolken, zon, dag, nacht, maan en sterren. Dat wil zeggen: dat de trouw aan Land en Stad een van de oer-krachten van het Volk is. Wij willen ons geven aan ons Land, gelijk de wolk zich geeft aan de zon. Gelijk de zon zich geeft aan de bloemen. Een volkomen overgave. Zou de Dichter van ‘Het Joodsche Lied’ daarbij dan de laatste zijn?

In Januari 1905 begon Albert Verwey de uitgave van het Maandschrift ‘De Beweging’. En in zijne Inleiding schreef hij dit: ‘Wat stoffelijk en geestelijk, de volken beleven, beleven het sterkst in den geest hun dichters.’

II.

De Dichters. Dit zijn de dagen van scheiding, die ik thans beleef. En moeilijk valt mij het heengaan van de Dichters, ouderen en jongeren, met wie ik zooveel jaren in liefde en vrede heb samengeleefd. Zeker, ik hoop nog wel eens in Holland weder te komen. Maar dat zal als een gast zijn. De innige verhoudingen worden thans ontbonden. En ik overdenk, wat mijn leven als Dichter van Holland is geweest. En ik spreek daar nu niet over, om de aandacht te vestigen op mij zelven en op mijn werk. Maar het bijzondere is altijd het bijzondere van het algemeene. En wat ik genoten heb en geleden en gedaan, dat is een bijzondere, persoonlijke vorm, van wat een Joodsche jongen van mijn aard en aanleg, in mijn land en in mijnen tijd kon genieten, lijden en doen. In den kleinen waterdroppel spiegelt zich heel de wijdheid van Gods heiligen hemel. Zóó spiegelt zich in mijne gedichten de wijdte van mijnen tijd. Denkt niet, wanneer ik schrijf over mij zelven, dat ik alleen over mij zelven schrijf. Neen: dan schrijf ik over anderen, en over anderen het meest.

Ik heb u zooeven eenen volzin van Albert Verwey aangehaald, uit de eerste aflevering van ‘De Beweging’. Er is geen tijdschrift, dat ik beter ken dan dat. Lange, stille winteravonden en zalige zomerdagen heb ik daarin lezend versleten. Ik zal blijven medewerken. Maar uit de verte. En de gemeenschap, die wij allen heilig hielden, wordt verbroken. Nu besef ik eerst goed, welke beteekenis Verwey in De

Beweging heeft gehad. Ik zie dat zóó, dat Albert Verwey de nieuwere Nederlandsche dichtkunst voor verwildering heeft bewaard. Verwey heeft ons de tucht geleerd en de trouw. Wij hebben begrepen, dat zwijgen geen schande en geen zwakte beduidt. Maar dat het schande en zwakte is, wanneer men middelmatige gedichten publiceert. Wat ‘De Beweging’ voor de jongere dichters heeft beteekend, kan ook weer niet in logische, wetenschappelijke woorden worden gezegd. Maar zij, die deze gemeenschap mede hebben genoten, kennen die Beteekenis en erkennen haar. De Beweging is het tijdschrift van de Dichters geweest en Albert Verwey was de Dichter van het Dichterschap. In andere tijdschriften hebben wij ook gepubliceerd. En wij beweren volstrekt niet, dat er buiten de Beweging geene goede Dichters waren. Wij waren verscheiden: Maurits Uyldert, Alexander Gutteling, Nico van Suchtelen, Geerten Gossaert. P.N. van Eyck, Jacques Bloem, Gisa Ritschl, Aart van der Leeuw, J. Jac. Thomson, en anderen. Maar wat ons verbond, dat wisten wij uit de Inleiding van Verwey en later uit ‘Vijf en twintig Jaar’ (Maart 1907). ‘Wat wil De Beweging’ (April 1907). ‘Het Beoordeelen van Gedichten’ (October 1907) en ‘Leigh Hunt en zijn Vrienden’ (October 1910). Zóó was onze gemeenschap een diepe geestelijke gemeenschap. Verscheidene van de medewerkers heb ik nooit ontmoet of maar heel zelden, Albert Verwey zelven zag ik gemiddeld niet eenmaal per jaar. Onze eenheid was de erkenning van het Dichterschap. En voor de jongeren zeg ik dit: in 1901 heb ik Albert Verwey voor het eerst gedichten gezonden. Het duurde tot 1909 eer hij mijn werk zoo sterk en noodzakelijk achtte, dat mij eene plaats in de Groep werd ingeruimd. Gij, die het Dichterschap begeert, weet, dat het zich niet dwingen laat. Wees eerbiedig en trouw. En hang uw hart voor het leven open als een bloesem voor regen, zon en wind.

III.

Zóó is dan Albert Verwey mijn goede en strenge Meester geweest. Maar nooit een nabij en vertrouwd Vriend. Dat was Frederik van Eeden. Het is twintig jaren geleden sinds ik, een jongen angstig voor het dreigende leven, zijn steun en vriendschap zocht en vond. Moeilijk zijn vele van die twintig jaren geweest. Ik heb alles beleefd, wat een Joodsche jongen in dezen tijd aan dwaling en aan keer beleven kan. Maar deze vriendschap, deze vereering is ongeschonden gebleven en onbeschaduwd tot op dezen dag. Dat zijn de gaven des levens, die ons met het leven verzoenen. Daar ben ik dankbaar voor. En het is goed, het is rechtvaardig, dat ik dezen dank hier open uitspreek. Ik ken geenen dichter en geenen geleerde, voor wien Holland minder dankbaar is geweest dan voor dezen.

Verwey en Van Eeden zijn de vastheid geweest van mijn leven, de eerlijkheid en de trouw. Scheidend gedenk ik dat.

Scheidend. Wat zal de toekomst van de Nederlandsche dichtkunst zijn? Waar blijven de jongeren? Toen wij jongens waren, die te dichten begonnen, leek een dichter van dertig jaren ons oud. Jacques Perk was goed twintig, toen hij stierf. Albert Verwey twintig, toen De Nieuwe Gids werd opgericht. En ik vraag het, zonder iemands waarde te willen verminderen: waar zijn de Nederlandsche dichters beneden de dertig jaren, die meer hebben gegeven dan eene belofte? Waar zijn zelfs de beloften? Waar is, onder de jongeren, eene Beweging, eene Strooming; al is er een tijdschrift, dat het Getij heet? Waar zijn de dichters, die leiding zullen geven aan de geestelijke bewegingen van dezen tijd? Wat heeft de oorlog in de harten van de Nederlandsche

jongeren gedaan? Wat heeft de Vrede in de harten van de Nederlandsche jongeren gedaan? Veel van het werk der jongeren, het is niet anders dan vlak, verbeeldingloos, realistisch dichtwerk; het Meisje, de Maan, Sneeuw en Akker. Waar blijft de Verbeelding, het Eeuwige in het Tijdelijke, het algemeene in het bijzondere? Waar zijn de gedichten, waarin het Eeuwige zich geeft, als de Hemel zich geeft aan den kleinen glinsterenden droppel? Is de Nederlandsche dichtkunst dan doodgeloopen? Noem mij nu niet enkele namen. Wijs mij niet enkele goede gedichten. Maar geef mij de Richting, de Eenheid, de Kracht.

Scheidend: en in deze laatste dagen van het jaar, die van zelf leiden tot mijmeren en herdenken, lees ik nog eens over, wat men vóór en na over mijne gedichten geschreven heeft. Veel liefs en veel goeds. Twee opstellen maken zich dan van zelf los. Van Carel Scharten: ‘De Joden in de literatuur’ te vinden in ‘Kroniek der Nederlandsche letteren 1916’. Is het waar, wat Scharten zegt, dat de talen van de volken, waar tusschen de Joden woonden toch voor de Joodsche kunstenaars vreemde talen gebleven zijn? Zou mijne ziel beter het Hebreeuwsch verstaan dan het

Hollandsch? Ik twijfel. Van erfelijken aanleg voor een taal is nooit gebleken. Een kind van Hollandsche ouders tusschen Chineezen groot gebracht, spreekt Chineesch als een kind van de Chineezen.

En is het waar, dat er onder de groote dichters der verschillende volken slechts weinig Joden zijn? Scharten zegt het. Zijn er minder dan er verhoudingsgewijze wezen moesten? Is het Hollandsch van Querido en van Van Campen een

joodsch-hollandsch? Ik durf dat niet te zeggen met de verzekerdheid van Scharten. Zijn opstel heeft in der tijd wat opstand gemaakt onder de Zionisten. Ik geloof niet, dat Scharten het zoo erg heeft bedoeld. En er staan goede dingen in zijn artikel, die van belang zijn voor kijk op de verhouding tusschen de Joden en de vele volken, waartusschen zij verbannen zijn.

Maar het tweede opstel, waarop ik uw aandacht vestigen wil, dat is van M.H. van Campen ‘Oude en nieuwe Joodsche dichtkunst’ in ‘De Gids’ van Juni 1916. Dat is heelemaal niet een ‘goeie kritiek’ in den gewonen zin van het woord. Van Campen zegt ten slotte van mijne gedichten meer kwaad dan goed. Maar hoe hij dat dan zegt! Zoo mooi, zoo eerlijk, zoo open. Dat is de critiek, die in schoonheid het gecritiseerde werk te boven gaat. Dat is de critiek, die zelf de beste letterkundige kunst is. Ik heb dat grootsche, statige stuk prosa zoo honderdmaal gelezen en zoo honderdmaal bewonderd. En ik twijfel of Scharten wel gelijk heeft. En of de Joden in de

ballingschap niet tot groote letterkundige kunstwerken in staat zijn. Maar ik geef het toe: een eigen land, een eigen taal, een eigen kunst: het zal veel meer zijn.

En ook hier gevoel ik, wat ik missen zal. Zeker wil ik nog wel eens een Hollandsch boek lezen en een Hollandsch tijdschrift. Maar van den Stroom heb ik mij gescheiden. Ik weet het. En toch: ik ga. Omdat verlangen naar eigen Land en Volk zóó sterk is.

IV.

Aan het geestelijk leven van mijn Land en van mijnen tijd heb ik niet alleen als dichter, maar ook als rechtsgeleerde deel gehad. Toen ik veertien jaar was, zond mijn vader mij naar de Rijkskweekschool voor Onderwijzers te Haarlem. Toen ik achttien was, kwam ik als onderwijzer in het leven. Mijn sterkste gevoel: een doodsangst voor het leven. Maar ook: te leven een sterke wil. Wat ik toen, om allerlei redenen, wilde, dat heb ik toen bereikt. Een doctoraat in de rechtswetenschap. Maar met

moeite. Des daags aan het broodwinnend werk. Des avonds aan de studie en aan de wetenschap. Leermeesters en studiegenooten heb ik niet gehad. Ik ben mijn eigen wegen gegaan, de leerling van niemand en de meester van velen. Rust was mij noodig, en de stille innige werkzaamheid. Het berouwt mij niet, dat ik tien jaren aan mijn proefschrift werkte. Voordeel of waardigheid heeft de wetenschap mij nooit gegeven. Ik heb mij streng gehouden aan het voorschrift der Joodsche Wetgeleerden. En van mijn wetenschap geen kroon gemaakt (om te pronken) en geen bijl (om mede te verdienen). Heerlijk is mij de laatste jaren, als wijsgeer en significus, de samenwerking geweest met Henri Borel en Frederik van Eeden. En met de wiskundige wijsgeeren prof. Brouwer en prof. Mannoury. Ook aan de significa hoop ik te Jeruzalem te kunnen blijven werken.

Het Nederlandsche Recht en de Nederlandsche Rechtswetenschap, wat is hun toekomst? Voor problemen van rechtsvorming stonden wij een eeuw geleden ook. Maar het zijn nu andere. Wat wij nu noodig hebben is opbouw; van de sociale gerechtigheid, binnen en buiten een codificatie. Maar toch ook zooveel meer: de burgerrechtelijke positie van de getrouwde vrouw, deelneming der vrouw aan alle publieke beheer, nieuw handelsrecht, nieuw faillietenrecht, verbetering van het kinderstrafrecht en van het psychopathenstrafrecht, verbetering van het

strafprocesrecht.

En dit alles moet gebeuren in bezinning en in aansluiting aan het historisch gewordene. Wetenschap en practijk wel onderscheiden, maar niet gescheiden. Hartelijk verheugt mij de oprichting van het Genootschap ter beoefening van de Wijsbegeerte van het Recht. Maar niet minder de uitgave van het nieuwe Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis. Want dit alles zijn slechts momenten van het eene

ondeelbare Recht, wel onderscheiden, maar niet gescheiden. En ook het Recht is weder moment eener Eenheid. Waarvan ook Dichtkunst één der momenten is. En hiermede: vaarwel. Hartelijk dank ik allen, die mij eerbied en genegenheid hebben bewezen. Zoo wijd als mijne wegen gaan, hoop ik daarvan niets te vergeten. Moge Holland gelukkig zijn. Mogen de Hollanders gelukkig zijn in hun nijver werk, in goeden handel, in wetenschap en in kunst.

Want hier in Holland hebben wij, Joden, het altijd, altijd, goed gehad. Vaarwel.

+

24-1 1919 O., 1-2. Gedat. Londen 14 jan. 1919