• No results found

27-1 1919 A., 2

Nr 5 Een tocht door Parijs+

Neen, zeg nu niet, dat dit toeval is. Er bestaat geen toeval. Ik zeg u: het is des Duivels, dat ik hier te Parijs te land moest komen voor veel geld in een klein hotel, dat ligt aan vier straten, gelijkerwijze als een huis te Amsterdam, ligt aan drie grachten. En een van de vier straten is de Faubourg Montmartre. Toch ben ik hier gekomen, volstrekt logisch en noodzakelijk. Maar dit is juist des Duivels. Het zijn de

voetgangers niet. Het zijn de paard-en-wagens niet. Maar het zijn de auto's; de stoomende, stampende auto's, gierend en tierend, de dolle auto's, de futuristische, kubistische auto's, die door de dagen en de nachten heensmijten met hun botte bonken van geluid. En vandaag verzekert een bekende mij, dat het aantal auto's slechts een vijfde gedeelte van het gewone bedraagt!

De Stem van Parijs: is dit de stem van Parijs na de stem van Londen? Het jaagt voorbij mijn huis als een zee in een woedenden wind. Ik ben stads-ziek bij tijden. O, wat heb ik Parijs liefgehad? Londen, dat was het donkere, sombere, waar de zeebooten heengingen, die 's nachts vertrekkend, hun kreten uitwierpen over de kleine stad, waar wij de kinderen van onze Moeder waren. Maar Parijs: dat was het lichte, het blijde, het verleidende, ofschoon vol van zonden. Gretige knaap was ik, die gaarne Fransch leerde. Die jong al waardeeringen en verlangens had: Verlaine, De Hérédia, Lach niet te luid. Een jongensziel is niet gauw gevuld. Later: het eerste kennen in Parijs: dwalen langs Boulevards, Champs Elysées, de buitenbuurten door. Ontmoeting met de bewonderde Fransche schrijvers. Met Rémy de Gourmont het meest. Nu afgestorven. Dan de oorlog. Wij zien daverende legers in één gedrilden wil optrekken naar de Stad. Wij vreezen. Vier jaren van kans en keer. Het bombardement: wreed, blind, genadeloos. En de Stad geheel verwoest. Maar dan de laatste keer. Duitschland neergebroken. Frankrijk gered. Zijn dat niet de gevoelens van menigen reiziger, die onder het teeken van de waaiende rookpluim de Stad binnenkomt!

En weer herneem ik mijn Tocht door Parijs. De Stad vol, méér dan vol. Midden Januari, maar zachte winter, die al lente belooft. Uniformen: meest zwaar grijsblauw. Daartusschen donkere matrozen met hun vlotte mutsen. En de Engelschen en de Amerikanen overal. Maar Duitschland verdwenen, geheel verdwenen. Nergens in een winkel meer aanwijzing, dat men er Duitsch spreekt.

De stemming natuurlijk sterk. Maar nu het afgeloopen is, toch ook wel verlangen van de soldaten naar huis.

Over de Vredesconferentie spreekt men weinig. Het is gewonnen, en alles komt dus terecht. Zóó of zoo. Maar de Bolsjewiki: dat is het, waarover men spreekt. De dood van Liebknecht en Rosa Luxemburg. Ik heb van Londen af gereisd met Fransche groot-industrieelen uit Moskou. Ze hebben alles verloren, zonder dat iemand er door is gebaat. Omdat alles eenvoudig vernield is. En vooral waren ze gebeten op een kapitein en een luitenant, Franschen, die bolsjewist waren geworden. En aan wie al het leed van de Franschen en Engelschen, hun door de Bolsjewiki aangedaan, geweten werd. De Matin was er in die dagen vol van. Maar of gij in Holland er veel van gehoord hebt? Dit zijn kleinigheden, vergeleken bij het wereldspel, dat thans gespeeld wordt. Maar voor de Franschen zelven, vluchtend uit Moskou, heel hun leven.

De Bolsjewiki: men schijnt in Frankrijk hun revolutie gevreesd te hebben, als bij ons. Overal in de Métro ziet men biljetten aangeplakt met een roep om orde. En ik mijmer: Parijs-Amsterdam. Ook bij ons het roepen om orde. Maar niet iedere orde. De rechts-orde. En dwalend door de Champs-Elysées, peins ik over de verhouding

van recht en orde na. Ik probeer woorden te vinden voor verbeelding van die fijne rechts-intuïties. Recht en Orde. Denk niet, dat ik dwalend door Parijs en trekkend naar Jeruzalem heb opgehouden de Dichter en de wijsgeerige geleerde te zijn, die ik zoo gaarne was. Het is alles één Ziel: Dichtkunst, Wetenschap, Onrust en Geloof. Zooals het alles één Lichaam is: Gezicht, Gehoor, Reuk en Smaak. Gescheiden en toch één. Wel, ik mag, reizend door Frankrijk, niet meer meenemen dan dertig kilogram bagage. Dat is: een beetje boeken en een beetje kleeren. En bij dat beetje boeken nam ik mede het Proefschrift van prof. mr. E.M. Meyers ‘Dogmatische Rechtswetenschap’. Daarin vind ik, meer dan in eenig ander boek, de intuïties, die wij thans bezig zijn tot logisch geheel te brengen in het stelsel der significa. Neen: de groote Stad heeft mij niet overwonnen. Frankrijk en Holland vragen orde. Ja: maar de orde, die des rechts is.

Een tocht door Parijs. Wat wordt de Stad in den avond vroeg stil en donker. Behalve, dan in de enkele straten waar nacht- en avondleven hevig heerscht. Het is avond, wanneer ik voor het eerst de Seine wederzie. Ik kom door de Rue du Faubourg Montmartre, de Hallen door, waar het spookt. Over een brug, ik geloof de Pont-Neuf. In de verte en dichtbij spannen andere bruggen hun lijnen van licht. Onderdoor loopt het water. Licht en water spelen met elkander in de diepte. Een hemel, donker, gesloten, zonder sterren of lichtschijn. Aan de overzijde de Place Saint-Michel en de boulevard, waar ik heenga. Er is niets dan Stad, Hemel en Regen. En mijn ziel, die aanvoelt. Dit is het gevoel:

‘Il pleure dans mon coeur Comme il pleut sur la ville, Quelle est cette langueur Qui pénètre mon coeur?’

Verlaine! En zoo zeker, als ik vriend en vijand herken, zoo zeker herken ik het gevoel, dat ik noem: de Dichter tegenover de Groote Stad. Zoo ergens, dan beleef ik Gods Eeuwigheid hier in de Groote Stad, waar alles aardsch schijnt, wereldsch, drijvend naar eer en winst.

‘Het leven wisselt eeuwig, maar de droomers Zien wat nooit wisselt in 't onvast vertier.’

Zooals ik Ernest Dowson voelde te Londen, die gedichten: To one in Bedlam, The

nuns of the perpetual adoration, zóó Verlaine in Parijs. Het regent, weemoedig,

zonder wind. De boekenbakjes op de kademuren, dicht, vangen hier en daar wat schamel licht van een lantaren. En overal de drift van het leven. Ik ga maar mijmerend voort. Kon ik den Tijd nu weg denken. Wie zal mijmerend langs de Seine gaan over honderd jaar, duizend jaar, honderdduizend jaar, wanneer de Aarde een millimeter verder is gevallen in de Eeuwigheid? Dowson-Verlaine: Londen-Parijs. Altijd de Dichter en de Groote Stad. Zóó roept de eene herinnering de andere op. Alle verlies en alle winst is maar schijn. Jaren geleden, wel zeventien, achttien jaar, las ik in de

Revue des deux Mondes een artikel van ik weet niet meer wien over een bretonschen

Dichter Emile Péhant, een van de Droomers, die te Parijs zochten. Wien? Wat? Wie zal ooit uitspreken, wat de Droomers zoeken en vreezen in de Groote Stad? Maar dwalend, waar de regen vredig mijmert, beleef ik het. Emile Péhant: de naam, die misschien niemand in Holland kent, roept zich door mijn ziel heen. En nu schrijf

ik het op, terwijl de auto's, de kubistische, de dolle, de futuristische auto's, den Tijd kapotslaan voor mijn ramen. En ik vind geen woorden voor al deze ontroeringen. Een Tocht door Parijs. Zondagochtend en de Champs Elysées door. Geen regen. Maar een dunne mist van zilverzijde. En daardoor de zon, soms van zilver en soms ineens van donker en beslagen goud. De uniformen weer: Fransch, Engelsch, Amerikaansch. Aan beide zijden van de straat, zwaar slordig, wreed, de roestige kanonnen. Sommige bont vermomd. Veroverd Duitsche geschut. Soms erop

geschilderd door welk leger veroverd en waar. De menschen draven er langs en letten er niet meer op. In den mist, stout en breed, de Arc de Triomphe, op het Plein, waarvan de straten zich uitsterren naar alle kanten. Daaromheen de kanonnen in dichten kring. Zwaar en allerzwaarst geschut, op den Boog gericht. Maar dat is spel: zij kunnen niets. Veroverd. De Champs Elysées wachten: na den vrede, het leger, dat zijn overwinning vieren zal. En dan ben ik blijde, dat niet de gedrilde legers door de Champs Elysées zullen gaan, waar de mist nu trilt als een wonder van lente en zijde. Frankrijk-Duitschland-Frankrijk. Is ook dat geen schijn? Wat zullen de sterren vanavond zeggen, die boven Parijs staan?

De Stem van Parijs: ik luister, een zee van geluid, waarover de vlagen van de auto's heenjagen. Een Poort van de Hel? Och, Gods liefde is overal. En er is niet meer dan aardsche schijn tusschen u en mij, tusschen Parijs, Berlijn en Londen.

De Stem van Parijs. Ik zal u zeggen, waar ik die niet hoor. En waar mijn Tocht door Parijs eindigt. Dat is in de kleine synagoge van de Rue Cadet. Verleden week was ik te Londen, in de synagoge van West-Hampstead. Grooter, weelderiger, rijker met beschilderde ramen. Hier is alles eerbiedig en stil. Gods licht is zuiver gelaten. Geen ramen op zijde in de wanden, maar glas in het lage dak. De banken bruin. De gewijde behangsels en andere kleeden donkerrood. Een kachel in het midden. En daaromheen als ik vroeg kom, een groep van Zonen van mijn Oude Volk, die niet zoo heel veel Fransch hebben dan de woonplaats. Een heeft een baret op: de oppasser. En ik vraag hem, in het Hebreeuwsch, of hij ook een plaats vrij heeft? Ja zeker, hij geeft mij een goede plaats, waar niemand komt. Hij ziet mij wel als vreemdeling aan in Parijs. En hij vraagt, in dat gewijde Hebreeuwsch, waarin men steeds spreekt in den derden persoon: ‘Uit welk land is mijnheer afkomstig?’ En omdat hij zóó voorkomend spreekt tegen mij, zoo antwoord ik lief en eerbiedig: ‘Uw dienaar komt uit het land Holland en hij is reizend naar het land van Israël’. En dan kijken ze allen verheugd. En ze vragen: hoe en waarom? Of ik er blijf, wat ik er doen ga, of ik er al eerder ben geweest? Ik antwoord: neen, geweest nog niet. En waar ik dan geleerd heb

Hebreeuwsch te spreken? O, zeg ik, in Amsterdam. Daar spreken de meeste jongeren veel beter Hebreeuwsch dan ik. En, zeg ik, mijn meester is de heer L. Straschun geweest. Ik zeg dat opzettelijk omdat ik weet, dat er groote geleerden van dien naam in Rusland zijn geweest. En de meesten zullen wel uit Russisch Polen komen. Wat, zegt er een: is hij uw leermeester geweest? Die in Wolodzin in de Leerschool was? Ik zeg: ja. Wel, roept de man, verheugd, dat is toevallig. Ik heb met hem in één klas gezeten. ‘En Bialik ook?’ vraag ik weer. Ja zeker zegt hij, Bialik ook. En hij schudt zijn hoofd van vreugde over zóó een geval. En tot de dienst begint vraagt hij van alles en nog wat. Dan ben ik daar heelemaal geen vreemde meer. Ik zit tegenover een heel ouden, heel vromen man uit Tripolis. Hij is heel arm, maar heel geleerd. En omdat wijsheid bij ons hier meer telt dan rijkdom, wordt hij heel eerbiedig behandeld. Zoo eerbiedig als de Rabbijn zelf, die ook heel oud is. Als de dienst geëindigd is,

gaat ieder hem de hand drukken. Ik ook. En zeg eerbiedig: ‘Een goede Sabbath, mijn Meester’. Hij ziet mij aan. Wat ziet hij, dat ik verbergen wil? Zijn oogen zijn donker, jong en sterk in zijn smal gelaat. De baard wit. En hij draagt een ronde muts zwart rondom donker verschoten rood. Maar God helpt mij zijn blik te doorstaan. En hij zegt ook mij zijn groet.

En omdat ik een reiziger ben naar Jeruzalem en omdat zij toch ook wel zien dat ik niet van het plattelandsvolkje ben, daarom word ik nu met lieve eerbewijzen overladen. En wat Amsterdam in de Joodsche wereld nog steeds bemind is, een tweede Jeruzalem! Zij vragen naar den Opperrabbijn. Zij vragen naar onze rabbijnen. Zij vragen naar Doctor Dünner, (zijn gedachtenis zij gezegend).

Hier zwijgt de Stem van Parijs, hier in deze kleine synagoge op een binnenplaats van de Rue Cadet. Hier eindigt mijn Tocht door Parijs. Want langs de wegen der gebeden gaat mijn ziel Gods eeuwigheid binnen. Parijs bestaat niet meer. Er is God. Er is mijn Ziel. Al mijn boete en schuld. Al mijn dwalingen en mijn hartbrandend berouw.

Carel Scharten heeft ons, Joden, eenmaal, de eeuwige Vreemdelingen genoemd. Ik vergeef het hem gaarne. Overal vreemdeling. Overal thuis. Maar ik wensch het mijn lieven vrienden toe, zoo ontvangen te worden, als ik daar ontvangen werd. Alleen omdat ik mij opmaak uit het land van mijn Geboorte, uit het Land van mijn verwantschap. Om te gaan wonen daar, waar wij zeker geen vreemdelingen zijn!

+

30-1 1919 A., 5