• No results found

Tijdelijke werkloosheid

De tijdelijke werkloosheid - doorheen de beschouwde periode ook soms beschreven als gedeeltelijke werk-loosheid, incidentele werkloosheid of toevallige werkloosheid - betreft de uitkeringen die worden uitgekeerd aan werknemers waarvan de arbeidsovereenkomst niet is beëindigd (zoals het geval is bij volledige werk-loosheid), maar wel tijdelijk geschorst omwille van slecht weer, overmacht of werkgebrek door economische omstandigheden. Het stelsel bestond reeds in 1921, het begin van onze beschouwde periode, maar in 1954 werden de verschillende mogelijkheden die toelaten om een arbeidscontract tijdelijk te onderbreken toege-voegd aan de wet van 10 maart 1900 betreffende de arbeidsovereenkomst. Deze mogelijkheden werden overgenomen in de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten:

• Werkgebrek omwille van economische redenen;

• Slecht weer;

• Overmacht;

• Technische stoornis;

• Jaarlijkse vakantie; en

• Staking of lock-out.

Aangezien de tijdelijk werklozen in principe maar een beperkt deel van hun periode in het stelsel daadwer-kelijk werkloos zijn, gaat hierbij in de loop van de geschiedenis meer dan voor de andere stelsels ook aan-dacht naar de evolutie uitgedrukt in budgettaire eenheden (voltijds equivalenten). Waar het aantal fysieke eenheden een indicatie geeft van het aantal mensen dat er in meerdere of mindere mate met een periode van tijdelijke werkloosheid werd geconfronteerd, geeft het aantal budgettaire eenheden een indicatie van de tijdelijke werkloosheid in volume.

Het mechanisme van de tijdelijke werkloosheid fungeert als een buffer tegen zowel inkomensverlies als jobverlies in het geval van tijdelijke omstandigheden. In de loop der jaren kende het stelsel uiteraard een aantal reglementaire wijzigingen, maar de evolutie ervan is in die zin voornamelijk een weerspiegeling van de economische omstandigheden (cf. grafieken 18 en 19).

26 Grafiek 18

Totale aantal tijdelijk werklozen in fysiek en in budget-taire eenheden

Grafiek 19

Variaties op jaarbasis van de tijdelijke werkloosheid te-genover de variaties van het bbp

In tegenstelling tot de UVW-WZ, vertoont het aantal tijdelijk werklozen een minder scherp verschil in zijn vooroorlogse t.o.v. naoorlogse evolutie. In 1921 (volgend op de Eerste Wereldoorlog en de Spaanse Griep) bedraagt de tijdelijke werkloosheid 80.301 fysieke eenheden. Dit aantal wordt vervolgens zeer laag gedu-rende de economisch gunstige jaren 1920. Het laagste cijfer over de gehele beschouwde periode, een ge-middelde van 11.293 tijdelijk werklozen per maand, ligt dan ook in het jaar 1923. Na de beurscrash van 1929 stijgt hun aantal echter gauw tot een peil dat meer dan dubbel zo hoog ligt als in 1921 (175.261 in 1932). Het stelsel piekt in 1938 op 184.829 fysieke eenheden.

Na de Tweede Wereldoorlog volgt aanvankelijk een korte periode met relatief lage (volledige en) tijdelijke werkloosheid onder invloed van de eerste golf van heropbouw. Wanneer die aan het einde van de jaren 1940 op zijn einde loopt, wordt het aantal tijdelijk werklozen weer vergelijkbaar aan maar hoger dan de aantallen tijdens de Grote Depressie: in 1949 bedraagt hun peil weer 201.645 eenheden. Een dalende ten-dens die zich in de loop van de jaren 1950 lijkt in te zetten o.a. onder impuls van de voorbereiding van de Wereldexpo van 1958, blijkt niet door te zetten. De hoogste piek van de tijdelijke werkloosheid vooraf-gaand aan de oliecrisis, doet zich voor in 1958 (254.385 fysieke eenheden) wanneer ook de mijnbouw – een belangrijke hoeksteen van de Belgische economie – de eerste sputteringen gaat vertonen.

1921:

1921 1925 1929 1933 1937 1944 1948 1952 1956 1960 1964 1968 1972 1976 1980 1984 1988 1992 1996 2000 2004 2008 2012 2016 2020 Fysieke eenheden Budgettaire eenheden

1947 1957 1967 1977 1987 1997 2007 2017

Tijdelijke werkloosheid (budgettaire eenheden): variatie op jaarbasis Bbp: variatie op jaarbasis

Gedetailleerde geschiedenis per uitkeringsgroep

27

2

In de ‘gouden’ jaren 1960 bereikt de tijdelijke werkloosheid weer een relatief laag peil. Onder invloed van de oliecrisis en daaropvolgende recessie, gaat ze na 1972 echter opnieuw de hoogte in. In 1981 bereikt het stelsel een peil van 328.971 fysieke eenheden (93.277 budgettaire eenheden), wat tot de coronacrisis van 2020 de hoogste piek van de voorbije eeuw zou zijn.

Sinds 1981 vertoont de tijdelijke werkloosheid heel algemeen gesproken een dalende tendens, al zijn er nog belangrijke pieken bij de recessie van 1993 en vooral de bankencrisis van 2009. Desalniettemin bereikt het stelsel aan het einde van de jaren 2010 zijn laagste peil sinds de jaren 1940. Dit maakt uiteraard het contrast met het coronajaar 2020 des te groter: om de maatregelen ter bescherming van de volksgezond-heid te kunnen uitvoeren, werd sterk beroep gedaan op het stelsel van tijdelijke werkloosvolksgezond-heid. Met 514.195 fysieke en 201.999 budgettaire eenheden, torent de piek van het jaar 2020 hoog boven de hele voorgeschiedenis van de tijdelijke werkloosheid uit.

Deze gegevens verdienen echter enige nuancering. Zoals voor de UVW-WZ, geldt ook voor de tijdelijk werk-lozen dat hun evolutie sterk beïnvloed wordt door de mate waarin de bevolking tot het stelsel toegang kan krijgen omdat ze gedekt zijn door een werkloosheidsverzekering. Wanneer we in dat opzicht de evolutie van de tijdelijkewerkloosheidspercentages in beschouwing nemen (zie grafiek 20) vertonen zich dezelfde algemene pieken, zij het in sterk andere proporties. T.o.v. het aantal tegen werkloosheid verzekerden blijft de piek in 2020 de grootste van de naoorlogse geschiedenis (13,6%), maar het verschil met de piek van 1981 (12,0%) is verhoudingsgewijs veel minder uitgesproken. De piek van 1958 neemt daarenboven verge-lijkbare proporties aan (12,0%).

Proportioneel gezien tonen de crisissen van de vooroorlogse periode, toen de werkloosheidsverzekering omwille van reglementaire redenen minder vaak voorkwam, zich nog een stuk meer uitgesproken. In de nasleep van de Eerste Wereldoorlog en de Spaanse Griep deed 11,4% van de tegen werkloosheid verzeker-den beroep op de tijdelijke werkloosheid, een percentage vergelijkbaar met dat van de grote naoorlogse crisissen. De Grote Depressie vertoont zich op het vlak van de tijdelijke werkloosheid echter als de proporti-oneel ernstigste crisis van de voorbije eeuw, toen er pieken waren van 19,6% en 20,5% van het aantal te-gen werkloosheid verzekerden in de tijdelijke werkloosheid. Dit is verhoudingsgewijs ca. de helft meer dan bij de coronacrisis van 2020.

Grafiek 20

Werkloosheidspercentages (tijdelijk werklozen)

De geschetste evolutie wordt deels ook beïnvloed door de toegang tot de tijdelijke werkloosheid volgens statuut. Gedurende het grootste deel van zijn geschiedenis is het stelsels slechts zeer beperkt toegankelijk voor bedienden en dus vooral gericht op arbeiders. Pas ten tijde van de bankencrisis wordt de tijdelijke werk-loosheid onder bepaalde voorwaarden opengesteld voor bedienden. De tijdelijke werkwerk-loosheid voor econo-mische redenen op het moment van de coronacrisis betreft een ongezien aandeel bedienden omdat hij gro-tendeels werd beschouwd als tijdelijke werkloosheid wegens overmacht, die onder dezelfde voorwaarden toegankelijk is voor arbeiders als voor bedienden (zie ook het RVA-jaarverslag van 2020).

1921:

1921 1931 1944 1954 1964 1974 1984 1994 2004 2014

% tijdelijk werklozen tegenover de totale bevolking % tijdelijk werklozen tegenover de voor werkloosheid verzekerden

28

Een ander belangrijk gegeven bij het beschouwen van de evolutie van de tijdelijke werkloosheid is verder de verdeling volgens geslacht. Algemeen gesproken komt (zeker voor de recentste periode) de tijdelijke werk-loosheid het vaakst voor in sectoren zoals de bouwsector of de industrie, waarin - conform de traditionele genderrollen - vaker mannen dan vrouwen zijn tewerkgesteld (alsook vaker arbeiders dan bedienden). Vooral in crisistijden, wanneer de tijdelijke werkloosheid piekt, zien we echter hoe een grotere doorsnede van de arbeidsmarkt getroffen wordt en daardoor relatief gezien ook meer vrouwen in de tijdelijke werkloosheid terechtkomen (zie grafieken 21 en 22).

Gezien de beperkte toegang voor vrouwen tot de werkloosheidsverzekering voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog en hun verschuivende positie op de arbeidsmarkt in de jaren 1940 (zie deel 3.1), is de relatieve tijdelijke werkloosheid voor vrouwen (t.o.v. het aantal vrouwen dat tegen werkloosheid verzekerd is) het hoogst in de jaren 1930 en 1950. Behalve de grootste pieken in deze periodes, blijft het tijdelijkewerkloos-heidspercentage voor vrouwen t.e.m. 1981 vergelijkbaar met dat van de mannen. Vanaf de piek van 1981 (die voor de vrouwen met 12,3% trouwens nog hoger lag dan die van 2020, nl. 11,8%) daalt het percentage vrouwen in tijdelijke werkloosheid aanzienlijk onder dat van de mannen. Mogelijks speelt het in deze decen-nia een rol dat het aantal deeltijds werkenden en onderbrekingsuitkeringen groeit, waardoor vrouwen vaker dan mannen een beperktere mate van arbeidsduur presteren.

Grafiek 21

Aantallen en relatieve verhoudingen volgens geslacht

Grafiek 22

Tijdelijkewerkloosheidspercentages volgens geslacht (re-latief ten opzichte van het aantal tegen werkloosheids-verzekerden per geslacht)

1936 1939 1945 1948 1951 1954 1957 1960 1963 1966 1969 1972 1975 1978 1981 1984 1987 1990 1993 1996 1999 2002 2005 2008 2011 2014 2017 2020

0,0%

1936 1939 1945 1948 1951 1954 1957 1960 1963 1966 1969 1972 1975 1978 1981 1984 1987 1990 1993 1996 1999 2002 2005 2008 2011 2014 2017 2020 Mannen Vrouwen

1936 1949 1959 1969 1979 1989 1999 2009 2019

Mannen Vrouwen

Gedetailleerde geschiedenis per uitkeringsgroep

29

2

Ten slotte kunnen we voor de tijdelijke werkloosheid ook de verdeling volgens gewest (van woonplaats van de werknemer) nog kort even in beschouwing nemen (zie grafieken 23 en 24). Zo bekeken valt op hoe de tijdelijke werkloosheid zowel in absolute als in relatieve cijfers over het algemeen het vaakst voorkomt bij werknemers van het Vlaams Gewest: op een aantal uitzonderingen na kent bijna altijd het Vlaams Gewest het hoogste aantal tijdelijk werklozen, ook wanneer uitgedrukt als percentage tegenover het aantal tegen werkloosheid verzekerden. In de recentste jaren liggen de relatieve verhoudingen voor het Waals en het Vlaams Gewest echter dicht bij elkaar.

De werknemers van het Brussels Hoofdstedelijke Gewest kennen relatief gezien een veel lagere proportie tijdelijk werklozen dan de overige twee gewesten. Behalve de coronacrisis van 2020, vormt vooral het jaar 1978 hierop een belangrijke uitzondering. Hierbij spelen demografische effecten mogelijk een rol: in deze periode vertoont het Brussels Hoofdstedelijke Gewest als enige van de drie gewesten een dalende tendens van de totale bevolking en de bevolking op arbeidsleeftijd (zie deel 5.11).

Grafiek 23

Aantallen en relatieve verhoudingen volgens gewest

Grafiek 24

Tijdelijkewerkloosheidspercentages volgens gewest (rela-tief ten opzichte van het aantal tegen werkloosheid ver-zekerden per gewest)

1936 1939 1945 1948 1951 1954 1957 1960 1963 1966 1969 1972 1975 1978 1981 1984 1987 1990 1993 1996 1999 2002 2005 2008 2011 2014 2017 2020

0,0%

1936 1939 1945 1948 1951 1954 1957 1960 1963 1966 1969 1972 1975 1978 1981 1984 1987 1990 1993 1996 1999 2002 2005 2008 2011 2014 2017 2020 Vlaams Gewest Waals Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest

1949:

1949 1959 1969 1979 1989 1999 2009 2019

Vlaams Gewest Waals Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest

30

2.3

Andere uitkeringsgroepen 2.3.1

Uitkeringsgerechtigde volledig werkloze