• No results found

Langetermijnevolutie van de RVA-uitkeringen:

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Langetermijnevolutie van de RVA-uitkeringen: "

Copied!
133
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1921-2020

Langetermijnevolutie van de RVA-uitkeringen:

100 jaar data

Segaert Michiel, adviseur Studies, adjunct van de directeur Nuyts Nathalie, stafmedewerker Studies

(2)

2

(3)

3

Woord vooraf

Het jaar 2020 was op vele vlakken uitzonderlijk. De wereldwijde pandemie ten gevolge van COVID-19 had niet alleen een impact op de volksgezondheid, maar de verspreiding van het coronavirus en de maatregelen die wereldwijd werden genomen om die af te remmen hadden ook verstrekkende sociale en economische gevolgen. Binnen de RVA-statistieken is de impact van de coronacrisis duidelijk zichtbaar, voornamelijk om- wille van de mate waarin beroep werd gedaan op het stelsel van tijdelijke werkloosheid om de gevolgen van de gezondheidsmaatregelen op te vangen.

Ook voorafgaand aan deze crisis kende de RVA echter al een uitzonderlijk bewogen periode. Zo werd de bankencrisis, die eind 2008 losbarstte, gevolgd door een ongeziene hervormingenreeks van diverse stelsels onder RVA-bevoegdheid en door een staatshervorming waarbij diverse bevoegdheden werden overgedra- gen naar de gewestelijke instanties.1

Zich bewust van het historische belang van deze periode, probeert de RVA via deze publicatie ook een uitge- breid historisch perspectief te bieden op de uitkeringsstelsels onder de bevoegdheid van de RVA en zijn rechtsvoorgangers. De periode die in beschouwing wordt genomen, begint in het jaar 1921 bij het herstel van een eerdere pandemie, m.n. die van de Spaanse Griep (op zijn beurt voorafgegaan door de Eerste We- reldoorlog). Op die manier wordt een periode van maar liefst 100 jaar overspannen.

Hoewel de RVA ook eerder al publicaties voorzag met statistische data over een langere termijn (zie vooral de publicatie ’75 jaar RVA’ uit 2010), onderscheidt het huidige document zich daarvan op een aantal belang- rijke vlakken. In de eerste plaats is de gekozen periode van 100 jaar een stuk verder uitgebreid dan in eerdere publicaties aan bod kwam, zodat o.a. de impact van de crisis van de jaren 1930 (de Grote Depressie) en van de Tweede Wereldoorlog beter in beschouwing kan worden genomen.

1 In het licht van de grote reglementaire hervormingen vanaf het jaar 2012, bevat het RVA-jaarverslag vanaf 2013 telkens een hoofdstuk m.b.t. de reglementaire hervormingen vanaf 2012. Hierin worden deze wijzigingen en hun impact gedetailleerder beschreven en becijferd dan het geval is in de huidige publicatie.

(4)

4

Daarnaast werd gebruik gemaakt van een aantal bronnen die tot nu toe niet werden betrokken bij het op- stellen van dergelijke historische overzichten. Die lieten toe een groot aantal aanvullingen en correcties te bieden bij de eerdere overzichten. De data die werden opgenomen in deze publicatie bevatten over onge- veer alle uitkeringsstelsels waarover de RVA en zijn rechtsvoorgangers bevoegd waren een volledige histo- riek, ook voor stelsels die in tussentijd zijn uitgedoofd. Op die manier wordt een uniek overzicht geboden van de totale evolutie van het geheel van RVA-uitkeringsstelsels. Bovendien werd voor de meeste van die stelsels voor een zo omvangrijk mogelijke periode ook de evolutie van een aantal basisvariabelen achterhaald, nl.

geslacht, gewest en leeftijdsklasse, die nooit eerder in een dergelijk overzicht beschikbaar konden worden gemaakt. Voor al die stelsels worden de gegevens weergeven in fysieke eenheden (het gemiddelde aantal uitkeringen per maand) zodat een coherent en vergelijkbaar beeld wordt geschetst. Waar mogelijk proberen wij de data bovendien te contextualiseren a.d.h.v. externe historische data over de evolutie van de conjunc- tuur, demografie en arbeidsmarkt (zie de bronnen vermeld in deel 5.11).

Hierbij moet echter worden vermeld dat voor de RVA-gegevens de focus uitsluitend ligt op het aantal beta- lingen voor uitkeringsstelsels. Een aantal andere RVA-opdrachten die in de loop van zijn geschiedenis erg belangrijk waren, zoals bv. de bevoegdheden m.b.t. arbeidsbemiddeling en opleiding, de activering van het zoekgedrag naar werk, de dienstencheques enz., worden door deze aanpak noodgedwongen buiten be- schouwing gelaten. Ook bepaalde maatregelen die geen aparte uitkeringsstelsels vormen (zoals bv. de anci- enniteitstoeslag of de toeslag vorst en bouw) worden hierin niet apart in kaart gebracht, maar zijn opgeno- men in het geheel van de betalingsstatistiek van de stelsels waarbij ze aansluiten. Die kanttekening doet echter geen afbreuk aan het gegeven dat de cijfermatige historiek van al deze uitkeringsstelsels hierbij voor het eerst in zijn volledigheid wordt geschetst.

De publicatie vangt aan met een inleiding, waarin beknopt de geschiedenis van de RVA en zijn statistische rapportering m.b.t. uitkeringsstelsels wordt beschreven. Hierin wordt ook een algemeen overzicht geboden van hoe die historiek zich vertaalt in de evolutie van het totale aantal uitkeringen voor stelsels onder de bevoegdheid van de RVA en zijn rechtsvoorgangers.

Het tweede deel van de publicatie behandelt beurtelings de grote uitkeringsgroepen die we in de loop van de voorbije eeuw te zien krijgen in de RVA-statistieken. Bijzondere aandacht gaat daarbij uiteraard naar de uitkeringsgerechtigde volledig werkloze werkzoekenden (UVW-WZ) en de tijdelijk werklozen.

Deel 3 maakt gebruik van de basisvariabelen die we via dit onderzoek konden achterhalen om een ander perspectief op deze historiek aan te nemen. Dit keer analyseren we per categorie de evolutie van het geheel van stelsels. Op die manier laten we een licht schijnen over historische over- en ondervertegenwoordiging van geslachten, gewesten en leeftijdsklassen in bepaalde uitkeringsvormen.

Nadat we de voornaamste bevindingen ook opnemen in een algemene conclusie, sluit het document af met een uitgebreide bijlage. Hierin zijn alle statistische data opgenomen die voor dit onderzoek werden terugge- vonden en geanalyseerd. Waar nodig gaan die data ook vergezeld door een beknopte beschrijving van de bijhorende metadata. In het kader van de RVA-strategie m.b.t. Open Data, worden de hierin opgenomen RVA-statistieken op termijn ook als download beschikbaar gemaakt via de RVA-website.

De statistische diensten van de RVA werden, zoals geldt voor de gehele organisatie, met verregaande uitda- gingen geconfronteerd in de huidige, unieke context. Ook die uitdagingen verdienen echter het nodige his- torische perspectief, bv. wanneer men de RVA-statistici van 1944 beschouwt. Zij deden er in volle oorlogstijd tussen de bombardementen in alles voor om accurate statistische rapportering op te maken voor hun be- leidsmakers én het nageslacht. De statistische diensten van de RVA in hun huidige samenstelling wensen dan ook hun dank en appreciatie uit te drukken aan al hun voorgangers, die de nodige data hebben overgeleverd om dit unieke historische overzicht mogelijk te maken.

(5)

5

Inhoudstafel

Woord vooraf ... 3

1 Inleiding ... 7

1.1 Beknopte geschiedenis van de RVA en de uitkeringen onder zijn bevoegdheid ... 7

1.1.1 Historiek van de organisatie ... 7

1.1.2 Historiek van de statistische rapportering ... 8

1.2 Van Spaanse Griep tot COVID-19: historiek van 100 jaar uitkeringen ... 11

1.3 Beknopt overzicht per uitkeringsgroep ... 15

2 Gedetailleerde geschiedenis per uitkeringsgroep ... 17

2.1 Uitkeringsgerechtigde volledig werkloze werkzoekenden (UVW-WZ) ... 17

2.2 Tijdelijke werkloosheid ... 25

2.3 Andere uitkeringsgroepen ... 30

2.3.1 Uitkeringsgerechtigde volledig werkloze niet-werkzoekenden (UVW-NWZ) ... 30

2.3.2 Vrijstellingen i.h.k.v. het bevorderen van de tewerkstellingskansen ... 34

2.3.3 Deeltijds werkenden ... 36

2.3.4 Tewerkstellings- en opleidingsmaatregelen ... 39

2.3.5 Onderbrekingsuitkeringen ... 41

2.3.6 Overige ... 43

3 Focus op de beschikbare basisvariabelen ... 49

3.1 Evolutie volgens geslacht ... 50

3.2 Evolutie volgens gewest... 52

3.3 Evolutie volgens leeftijdsklasse ... 54

4 Conclusie ... 57

(6)

6

5 Statistische bijlage ... 61

5.1 Tijdelijke werkloosheid ... 62

5.2 UVW-WZ ... 68

5.3 UVW-NWZ ... 78

5.4 Vrijstellingen i.h.k.v. het bevorderen van de tewerkstellingskansen ... 87

5.5 Deeltijds werkenden ... 96

5.6 Tewerkstellings- en opleidingsmaatregelen ... 99

5.7 Onderbrekingsuitkeringen ... 104

5.8 Overige ... 113

5.9 Totale aantal RVA-maatregelen ... 118

5.10 Tegen werkloosheid verzekerden ... 120

5.11 Contextuele gegevens ... 122

6 Technische bijlage: Organogram van de statistische diensten van de RVA ... 131

(7)

Inleiding

7

1

1

Inleiding

1.1

Beknopte geschiedenis van de RVA en de uitkeringen onder zijn be- voegdheid

1.1.1

Historiek van de organisatie

2

De 100-jarige periode die in deze publicatie wordt in beschouwing genomen omvat een aantal jaren voor de oprichting van de RVA. Eerder was het systeem van werkloosheidsuitkeringen gebaseerd op syndicale werkloosheidskassen, waar men op vrijwillige basis kon bij aansluiten. Vanaf het begin van de 20ste eeuw ontvingen deze werkloosheidskassen beperkte financiële steun van de lokale overheden via gemeentelijke werkloosheidsfondsen. Een eerste bescheiden subsidie van de nationale overheid volgt in 1907. Door de Eerste Wereldoorlog raken de werkloosheidskassen echter snel uitgeput, waardoor ze tijdens de oorlogs- periode vervangen worden door het Nationaal Hulp- en Voedingscomité.

In 1920 wordt het Nationaal Crisisfonds voor langdurig werklozen opgericht. Dit fonds werkt ter aanvulling van de uitkeringen van de syndicale werkloosheidskassen in de gevallen dat de werklozen hun rechten hebben uitgeput of in het geval dat de werkloosheidskas geen budget meer heeft. Daarenboven komt er ook een grotere subsidie voor de werkloosheidskassen op een structurele basis. Dit hybride systeem van werkloosheidskassen, gemeentelijke werkloosheidsfondsen en het Nationale Crisisfonds blijft bestaan tot en met 1934.

Door de economische crisis in de jaren 1930 ontstaat er massale werkloosheid waardoor een aantal knel- punten in de organisatie van de werkloosheidsverzekering aan de oppervlakte komen. Als reactie hierop wordt in 1935 de Nationale Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Werkloosheid (NDAW) opgericht, de eer- ste openbare instelling bevoegd voor werkloosheid en de officiële rechtsvoorganger van de RVA. Door de oprichting van één centrale instelling werd de organisatie vereenvoudigd, de reglementering geharmoni- seerd en de controles gecentraliseerd. De werkloosheidskassen ontvangen van de NDAW budgetten voor

2 Voor een uitgebreidere historiek verwijzen we door naar de publicatie ’75 jaar RVA’ uit 2010 die terug te vinden is op https://www.rva.be/nl/documentatie/publicaties/75-jaar-rva

1

(8)

8

het uitbetalen van werkloosheidsuitkeringen, maar zijn daarbij onderworpen aan controle van de admi- nistratie. De regionale bureaus van de NDAW zijn belast met de arbeidsbemiddeling, de controle en de toekenning van het recht op de uitkering.

Hoewel de NDAW tijdens de Tweede Wereldoorlog wordt afgeschaft blijven werkgevers en vakbonden clandestien overleg plegen over de organisatie van de sociale zekerheid na de bevrijding. Op basis hiervan wordt er op 28 december 1944 een besluitwet voorgesteld die een verplichte sociale verzekering inhoudt.

Het recht op een werkloosheidsuitkering wordt hierdoor veralgemeend. De middelen voor de sociale ze- kerheid zijn afkomstig van werkgevers- en werknemersbijdragen en staatssubsidies. In 1945 wordt het Voorlopig Steunfonds voor Onvrijwillige Werklozen officieel opgericht. Kort daarna, in 1951 verandert de naam van het Voorlopig Steunfonds terug naar NDAW. Daarbij wordt er ook een Beheerscomité ingesteld dat bestaat uit een onafhankelijke voorzitter en 7 werkgevers- en 7 werknemersleden. Daarnaast neemt er ook een afgevaardigde van de minister met een adviserende functie deel aan de vergaderingen. In 1961 wijzigt de naam naar Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA). Eind jaren 1980 zorgt de 3de staats- hervorming voor een verdeling van de bevoegdheden van de RVA. De RVA behoudt zijn bevoegdheid voor de werkloosheidsverzekering, terwijl de bevoegdheden voor arbeidsbemiddeling en beroepsopleidingen overgeheveld worden naar respectievelijk de gewesten en gemeenschappen. De zesde staatshervorming heeft vanaf 2014 gezorgd voor een verdere overdracht van een aantal bevoegdheden naar de gemeen- schappen en gewesten.

1.1.2

Historiek van de statistische rapportering

De mate waarin data voor het verleden beschikbaar zijn, hangt sterk af van de contemporaine keuzes op het vlak van bewaring en rapportering van gegevens. Het spreekt voor zich dat er zich in de loop van een eeuw diverse verschuivingen voordeden in de gekozen werkwijze voor statistische rapportering, waarop een groot deel van de hier opgenomen data is gebaseerd. Om de werkwijze beter te begrijpen waarmee de gegevens in dit document verzameld zijn, is het nuttig hier een algemeen overzicht3 te schetsen van de manier waarop de statistieken van de RVA en zijn rechtsvoorgangers in de loop der tijd beschikbaar wer- den gemaakt.

In de loop van het jaar 1936, kort na zijn oprichting, brengt de NDAW een maandelijks rapport uit over de tendensen van de materies waarvoor de dienst bevoegd is. Qua uitkeringsstelsels gaat het op dat moment nog uitsluitend om de volledige en de tijdelijke werkloosheid. Behalve de statistische bijlagen in deze ver- slagen, bestrijkt de toelichting bij bepaalde edities ook eerdere periodes van werkloosheidsgegevens. Dit levert een relatief gedetailleerd overzicht op van de werkloosheidsdata vanaf de eerste maandpublicatie, alsook een gefragmenteerde overlevering van data uit de jaren 1920 en ’30. De maandelijkse publicaties worden logischerwijs onderbroken gedurende de Tweede Wereldoorlog. Het jaarcijfer voor het jaar 1940 is dan ook beperkt tot een gemiddelde over de twee maanden waarvoor nog een publicatie kon worden voorzien.

In 1944 nemen de statistische diensten van de NDAW, tijdelijk onder de naam Voorlopig Steunfonds voor Werklozen, meteen na de bevrijding van de hoofdstad het initiatief om de maandelijkse rapportering te hernemen zodat het herstel zo snel mogelijk kan worden gemonitord. De omstandigheden waren erg moeilijk: de rapportering gebeurde letterlijk tussen de bombardementen in, aangezien België op dat mo- ment nog steeds in oorlog was. De continuïteit van de administratie was bovendien juridisch gesproken erg onzeker, omdat de infrastructuur en het personeelsbestand voor een groot deel was opgebouwd door het beleid van de bezetter. Desondanks kunnen vanaf september 1944 opnieuw werkloosheidsdata wor- den gepubliceerd, die vanaf oktober zelfs opnieuw min of meer de vooroorlogse systematiek beginnen

3 Voor gedetailleerdere informatie per stelsel is in de statistische bijlage waar nodig steeds een beknopte beschrijving meege- geven over hoe de data werden samengesteld.

(9)

Inleiding

9

1

hernemen. Ook voor het jaar 1944 is het jaarcijfer dan ook beperkt tot de maanden waarvoor op dat mo- ment reeds data konden worden naar buiten gebracht. Tot en met 1951 blijven deze maandverslagen de voornaamste gegevensbronnen over de uitkeringsstelsels onder de bevoegdheid van de RVA en zijn rechtsvoorgangers.

Vanaf 1952 worden naast de maandverslagen ook jaarverslagen beschikbaar gemaakt, die het gemakkelij- ker maken om jaargegevens uit het verleden te verzamelen. De maandverslagen blijven echter een be- langrijke bron van informatie, bv. over de data in fysieke eenheden. In de jaarverslagen ligt de nadruk i.v.m. werkloosheidsdata namelijk vooral op de budgettaire eenheden. In de jaren 1960 – de ‘golden six- ties’ waarin de werkloosheidsuitkering relatief gezien minder belangrijk wordt in het takenpakket van de administratie - wordt nog slechts beperkt gerapporteerd over de werkloosheidsdata. Zeker de data over tijdelijke werkloosheid wordt enigszins fragmentair in zowel de maand- als de jaarverslagen. De jaarversla- gen blijven echter tot in het recente verleden een belangrijke bron van informatie voor het verzamelen van data over het geheel van RVA-uitkeringen. We moeten er echter rekening mee houden dat bepaalde informatie hierin opgenomen enigszins fragmentair blijft, aangezien de rapportering via jaarverslagen steeds is afgestemd op wat bij het moment van publicatie actueel en relevant wordt geacht.

De rapportering over de uitkeringsstelsels wint terug aan belang in de jaren 1970 en 1980, wanneer de werkloosheid stijgt in het kielzog van de oliecrisis en ook diverse nieuwe stelsels hun ontstaan kennen.

Vanaf het jaar 1972 worden opnieuw systematischer statistische bestanden over de diverse uitkeringsstel- sels gecreëerd, die nu bekend staan als de zgn. STAT92 en gebaseerd waren op de gegevens inzake het al dan niet ingeschreven staan als werkzoekende. Voor de periode 1972-1978 bestaan tot op heden output- bestanden met samenvattingen van een aantal gegevens. In die jaren werd echter besloten om alleen voor de maand juni de gedetailleerde statistische bestanden te bewaren. Vanaf 1978 zijn de gedetailleer- dere bestanden per maand echter wel nog volledig digitaal consulteerbaar voor de statistische diensten van de RVA, m.u.v. een aantal specifieke maanden waarvoor deze bestanden jammerlijk beschadigd zijn geraakt. Naast de STAT92-bestanden ontstaan in deze periode nog een aantal andere specifieke gege- vensverzamelingen, voornamelijk de STAT8 (statistieken o.b.v. financiële gegevens), STAT97 (data over het brugpensioen) en STAT96 (data over de personen in het stelsel van de jongerenstage).

Omdat de financiële statistieken (STAT 8) zeer beperkt zijn qua opgenomen variabelen, organiseerde men in de jaren 1980 tweejaarlijkse steekproeven om meer details inzake betaalgegevens te verkrijgen, zoals bv. de vergoedingscategorie (gezinshoofd, alleenstaanden, samenwonenden).

Na de 3de staatshervorming namen de gewestelijke instanties de bevoegdheden inzake STAT92 over, ter- wijl met de RVA een protocol werd getekend waarin werd vastgelegd dat de RVA de gegevens STAT92 zou blijven inzamelen bij de gewestelijke instanties en zou verspreiden op nationaal niveau.

Omdat de RVA bevoegd bleef voor de uitbetaling van de werklozen, verschoof de focus van statistieken gebaseerd op de inschrijving als werkzoekende (STAT92) naar betaalstatistieken. De RVA startte begin ja- ren 1990 met de informatisering van zijn diensten. Dat bleek ook voor de uitbouw van de betaalstatistie- ken een opportuniteit: het was niet langer nodig om tijdrovende steekproeven te organiseren. In plaats daarvan kon men maandelijks de databank bevragen. Daarvoor werd een nieuw statistisch apparaat ont- wikkeld, "STAT INFO" geheten.

In de beginjaren verliep die statistische extractie vrij stroef: men beschikte enkel over geaggregeerde ta- bellen, en voor elke wijziging was een interventie via de ICT-dienst vereist. Bovendien werden die tabellen enkel afgedrukt op papier. Men beschikte niet over een gesystematiseerde en geïnformatiseerde data- bank van de tabellen.

Daarom start men na een paar jaar met een ambitieus project om die tabellen bevraagbaar te maken voor de statistische diensten van de RVA, de zgn. sleutelbestanden. Databanken met een gedetailleerde sleutel vatten daarbij gegevens samen met diverse mogelijke variabelenkruisingen. Hoewel deze data een correc- ter overzicht gaven dan mogelijk was binnen het kader van de STAT92, zijn voor de periode 1992-1997 bijgevolg alleen de kruisingen mogelijk die bij de conceptie van deze profielen waren voorzien. Dit bete-

(10)

10

kent bv. dat bepaalde variabelen die minder relevant werden geacht voor bepaalde materies niet beschik- baar zijn. Bovendien behoorden longitudinale studies niet tot de opties omdat de statistische dienst niet over gedetailleerde (individuele) gegevens beschikte.

Men bleef zoeken naar meer flexibele oplossingen en zodra de technische mogelijkheden het toelieten (vanaf 1998) startte men met gedetailleerde maandelijkse extracties van de RVA-databank op individueel niveau, de zgn. statistische profielen. De voordelen waren veelvuldig: voortaan was men niet meer afhanke- lijk van vooraf gedefinieerde variabelenkruisingen. Bovendien moest niet meer voor elk nieuw type bevraging een interventie op ICT-niveau gebeuren, omdat de statistische diensten nu de nodige tools hadden om zelf in te staan voor de programmatie (en het beheer) van tabellen. Ten slotte kon men ook de gerechtigden opvolgen in de tijd door de beschikbaarheid van individuele gegevens. Hoewel deze werkwijze pas ten volle op punt stond vanaf het jaar 2000, betekent dit dat voor de periode gedekt door deze profielen ook voor het verleden nog volledig nieuwe statistische opvolgingen en bevragingen kunnen worden ontwikkeld. Deze sta- tistische profielen liggen tot op heden aan de basis van de RVA-statistieken.

Een laatste belangrijke bron die aan de basis ligt van bepaalde data in deze publicatie, zijn de databestan- den die intern reeds werden samengesteld om gegevens uit het verleden in kaart te brengen. In het verle- den werden door de RVA al publicaties uitgebracht waarin diverse langetermijndata opnieuw werden sa- mengebracht. De belangrijkste in dat opzicht is de publicatie ’75 jaar RVA’ uit 2010. In de voorbereiding van deze publicatie, werden door medewerkers van de statistische diensten van de RVA een aantal be- standen samengesteld waarin o.a. gegevens konden worden opgeslagen die waren opgenomen in de ar- chieven die ex-medewerkers als persoonlijk beschouwden en sinds hun vertrek dan ook niet langer be- schikbaar zijn. Ook al zijn die data vaak fragmentair, deze databestanden lieten wel toe opnieuw

aanvullingen te maken op een aantal reeksen die verder onvolledig waren bewaard gebleven. Een van de belangrijkste elementen in deze databestanden is de aanvulling van de werkloosheidsdata voor de jaren 1920 en 1930, waar die in de maandverslagen soms onvolledig is overgeleverd.

Ondanks het belangrijke werk verricht voor deze publicaties, is de huidige publicatie de eerste die reëel al deze genoemde bronnen exploiteert om tot volledige en verantwoorde jaarcijfers (in maandgemiddelden) te komen voor alle uitkeringsstelsels die tot de bevoegdheden van de RVA en zijn rechtsvoorgangers be- horen. Tegenover deze eerdere publicaties bevat de huidige dan ook een aantal belangrijke aanvullingen en correcties.

(11)

Inleiding

11

1

1.2

Van Spaanse Griep tot COVID-19:

historiek van 100 jaar uitkeringen

In deze studie bespreken we de evolutie van de uitkeringen onder de bevoegdheid van de RVA en zijn rechtsvoorgangers vanaf 1921. De periode bestrijkt 100 jaar en loopt van het moment dat ons land nog recupereerde van de epidemie van de Spaanse Griep (en de Eerste Wereldoorlog) tot en met 2020, het jaar waarop de COVID-19-pandemie uitbrak. Grafiek 1 geeft per jaar het totaal aantal uitkeringen weer.

We zien een duidelijke opsplitsing tussen de periode voor ca. 1975 en die erna. In de periode voor 1975 zien we veel turbulentie, met veel pieken en dalen. Algemeen blijft het gemiddeld aantal uitkeringen per jaar (ver) onder de 500.000. Het laagste aantal over de gehele periode, zien we in 1923 toen we slechts 17.501 uitkeringen per maand konden tellen. Vanaf 1975 komt hierin verandering. In het volgende decen- nium is er een snelle stijging waardoor het aantal uitkeringen meer dan verdubbelt en boven de 1 miljoen uitkomt. Voor slechts enkele jaren van de periode 1986-2020 valt het jaarlijks aantal uitkeringen nog on- der de 1 miljoen. De absolute piek van het aantal uitkeringen wordt bereikt in het jaar 2009 met 1.312.657 uitkeringen per maand.

Grafiek 1

Totaal aantal uitkeringen in absolute cijfers

​ 1923:

17.501

1934:

349.084

1946:

119.712 1952:

425.226

1964:

144.579

1986:

1.157.751 1992:

1.172.946

2000:

963.556

2009:

1.312.657

2019:

880.148 2020:

1.266.155

0 200.000 400.000 600.000 800.000 1.000.000 1.200.000 1.400.000

1921 1931 1944 1954 1964 1974 1984 1994 2004 2014

(12)

12

Een van de factoren die hebben bijgedragen aan de algemene stijging van het aantal uitkeringen is een stijging van het aantal tegen werkloosheid verzekerden (grafiek 2). Het aantal tegen werkloosheid verze- kerden is sterk gestegen door de aangroei van de Belgische bevolking, maar ook door reglementaire wijzi- gingen die zorgen voor een uitbreiding van de sociale bescherming tegen werkloosheid. Zo zien we een sprong vanaf 1944 door het invoeren van een verplichte sociale verzekering voor werknemers met een arbeidsovereenkomst. De dekkingsgraad van de werkloosheidsverzekering t.o.v. de totale bevolking4 stijgt hierdoor van 15% in 1944 naar 22% in 1946 (grafiek 3). Vanaf 1968 wordt de toegang tot de werkloos- heidverzekering ook mogelijk voor jongeren. In de vooroorlogse periode lag de dekkingsgraad van de werkloosheidsverzekering relatief laag (grafiek 3), doordat het een systeem was waarop men vrijwillig in- schreef. Met de zonet vernoemde verplichting van de werkloosheidsverzekering in 1944 stijgt het niveau voor een langere periode naar gemiddeld 24%. Vanaf 1970 stijgt de dekkingsgraad uit boven de 25% en kent hij verder een stijgend verloop.

Grafiek 2

Totale Belgische bevolking en tegen werkloosheid verze- kerden in absolute cijfers

Grafiek 3

Dekkingsgraad werkloosheidsverzekering binnen de Bel- gische bevolking

4 NB: Met het oog op de vergelijkbaarheid over een langere termijn, wordt de dekkingsgraad i.c. berekend ten opzichte van de volledige Belgische bevolking, wat lagere resultaten oplevert dan dezelfde berekening ten opzichte van de actieve bevolking.

(13)

Inleiding

13

1

Relatief gezien ten opzichte van het aantal tegen werkloosheid verzekerden krijgen we een opvallend ander beeld van het totale aantal uitkeringen.5 De duidelijke tweedeling voor en na 1975, die we zagen in absolute cijfers, is niet langer aanwezig. De grootste pieken zijn nu ook niet langer 2009 (bankencrisis) en 2020 (co- ronacrisis), maar wel 1986, gevolgd door 1932 en 1992. Grafiek 5 bekijkt de economische context van deze evolutie in meer detail. In het startjaar 1921 merkt men nog de nasleep van de Eerste Wereldoorlog en de Spaanse Griep, waarna de economische situatie sterk verbetert in de jaren 1920. Het aantal werklozen, re- latief tegen opzichte van het aantal tegen werkloosheid verzekerden, bereikt zijn laagste niveau van de hele periode. Na de beurscrash van 1929 volgt echter de grote depressie van de jaren 1930 gevolgd door de Tweede Wereldoorlog, met hoge pieken in het aantal uitkeringen in 1932 en 1940. In de economische her- stelperiode na de Tweede Wereldoorlog groeit het absolute aantal uitkeringen nog aan, maar door een stij- ging van het aantal tegen werkloosheid verzekerden ligt de relatieve proportie in de jaren 1940 en 1950 lager dan in de periode ervoor. In de ‘gouden’ jaren 1960 zakt het relatief aantal uitkeringen verder, met een kleine piek in de jaren 1967-1969 waarin de werkloosheid licht stijgt door de verhoogde efficiëntie waardoor er minder arbeidsplaatsen voor arbeiders waren. Vanaf 1975 zien we een stijging die ook in relatieve termen duidelijk merkbaar is, waarin achtereenvolgens de gevolgen van de oliecrisis, de recessie van de jaren 1980, de bankencrisis en de coronacrisis te bemerken zijn. Na de hoogste piek in 1986 volgen er nog pieken in 1992, 2009, 2013 en 2020. Hoewel deze pieken in absolute cijfers hoger liggen dan die van 1986, liggen door een stijgend aantal tegen werkloosheid verzekerden de relatieve aantallen lager.

Grafiek 4

Percentage van het totale aantal uitkeringen ten opzichte van het aantal tegen werkloosheid verzekerden met ver- melding grote pieken en dalen

5 NB: Hierbij moeten we wel de kanttekening maken dat de tegen werkloosheid verzekerden niet voor alle uitkeringen volledig representatief is voor het bevolkingssegment dat ervan kan gebruik maken (bv. in het geval van de onderbrekingsuitkeringen).

De verschillen zijn evenwel klein. De percentages van het totale aantal uitkeringen t.o.v. de tegen werkloosheid verzekerden zijn indicatief te begrijpen.

1921:

20,8%

1923:

2,7%

​ ​

1932:

39,4%

​ ​1940:

33,6%

1946:

6,4%

1949:

20,8%

​ ​ ​

​ ​

​ ​

1964:

6,4%

​ ​

​ ​ ​ ​

​ ​

1986:

42,2%

​ ​

1992:

39,2%

​ ​

​ ​ ​ ​

2000:

29,8%

2003:

33,9%​ ​ ​ ​ ​ 2009:

34,9%​ ​ ​ 2013:

34,9%

2019:

23,4%

2020:

33,4%

0,0%

5,0%

10,0%

15,0%

20,0%

25,0%

30,0%

35,0%

40,0%

45,0%

1921 1931 1944 1954 1964 1974 1984 1994 2004 2014

(14)

14 Grafiek 5

Percentage totale aantal uitkeringen ten opzichte van het aantal tegen werkloosheid verzekerden met vermelding algemene historische context

(15)

Inleiding

15

1

1.3

Beknopt overzicht per uitkerings- groep

6

Tot slot presenteren we in dit inleidende hoofdstuk nog de algemene evolutie van de verschillende uitke- ringsgroepen. In de periode tot en met 1971 betreffen de uitkeringen voornamelijk werkzoekende volledig werklozen en tijdelijk werklozen. Daarbij zijn er jaarlijks gemiddeld, op enkele uitzonderingen na in de jaren 1930, 1950 en rond de Tweede Wereldoorlog, meer betalingen voor tijdelijk werklozen dan voor volledig werklozen. Naast uitkeringen voor volledig en tijdelijk werklozen zijn er vanaf 1946 een aantal uitkeringen i.h.k.v. maatregelen ter ondersteuning van de mijnbouw en de staalindustrie en vanaf 1961 ook een zeer beperkt aantal uitkeringen voor tewerkstellings- en opleidingsmaatregelen (m.n. de tewerkgestelden in maatwerkbedrijven, toen nog ‘beschutte werkplaatsen’ genoemd).

6 Deze uitkeringsgroepen worden afgebakend om het interpreteren van de data over een grote hoeveelheid stelsels te vereen- voudigen. De indeling is afgestemd op de huidige gangbare benadering in het RVA-jaarverslag en de brochure ‘Trimestriële indicatoren van de arbeidsmarkt’. De groepen zijn als volgt samengesteld:

• UVW-WZ: uitkeringsgerechtigde volledig werkloze werkzoekenden na (voltijdse of vrijwillig deeltijdse) arbeid of studies en het stelsel voor werkloosheid met bedrijfstoeslag (SWT) zonder vrijstelling van inschrijving als werkzoekende;

• UVW-NWZ: de uitkeringsgerechtigde volledig werkloze niet-werkzoekenden na vrijwillig deeltijdse arbeid, vrijgesteld op basis van leeftijd of beroepsverleden, vrijgesteld omwille van sociale of familiale redenen of mantelzorg en het brugpensioen/SWT met vrijstelling van inschrijving als werkzoekende;

• Tijdelijke werkloosheid: de tijdelijk werklozen (doorheen de geschiedenis ook beschreven als ‘gedeeltelijk’ of ‘toevallig’ werk- lozen);

• Deeltijds werkenden: de deeltijds werkenden ‘om aan de werkloosheid te ontkomen’ en de deeltijds werkenden met behoud van rechten en een inkomensgarantie-uitkering (IGU);

• Tewerkstellings- en opleidingsmaatrelen: een groep van 25 stelsels bestaande uit de tewerkgestelden in maatwerkbedrijven en diverse stelsels die ontstaan vanaf 1998 om de tewerkstellingskansen te bevorderen (zie deel 5.6 voor een gedetailleerd overzicht van al deze maatregelen);

• Vrijstellingen i.h.k.v. het verhogen van de tewerkstellingskansen (om praktische redenen soms afgekort tot ‘vrijstellingen’):

de volledig werklozen die zijn vrijgesteld voor het volgen van een beroepsopleiding, het hervatten van studies, omwille van inzet in het buitenland of omwille van PWA-activiteiten; en

• Overige: een restgroep die bestaat uit een diversiteit aan uitkeringsstelsels die zich moeilijker laten hergroeperen bij andere maatregelen. In bepaalde gevallen gaat het ook om stelsels waarover vrij onregelmatig en fragmentair werd gerapporteerd in de loop van de geschiedenis. De groep ‘overige’ laat zich nog verder indelen in de subgroepen

o Maatregelen voor de mijnbouw en de staalindustrie;

o Maatregelen i.h.k.v. het Plan-Spitaels en diens uitlopers;

o De aan tijdelijke werkloosheid verwante stelsels;

o Het wachtgeld;

o Het halftijds brugpensioen;

o De maatregelen voor grensarbeiders; en

o De maatregelen i.h.k.v. de ontwikkeling van het Eenheidsstatuut.

Zie deel 2.3.6 voor een gedetailleerder overzicht van de samenstelling van deze groepen.

(16)

16

In de jaren 1970 en 1980 is er zoals hiervoor al vermeld een opvallende stijging in het aantal uitkeringen.

Deze stijging wordt veroorzaakt door een sterke groei in het aantal uitkeringsgerechtigde volledig werkloze werkzoekenden (UVW-WZ), maar ook door een groeiende diversiteit in de uitkeringsgroepen omwille van maatregelen die inspelen op de gewijzigde conjunctuur. Nieuwe uitkeringsgroepen die ontstaan in de jaren 1970 zijn de UVW-NWZ, de deeltijds werkenden en de vrijstellingen. Van eind de jaren 1970 tot en met de jaren 1980 zien we ook een grote groep uitkeringen die voortvloeit uit het Plan-Spitaels. Vanaf 1976 groeien de UVW-WZ wel uit tot de grootste uitkeringsgroep en dit blijft zo tot en met 2019.

Grafiek 6

Totale aantal uitkeringen met (in gestapelde zones) on- derscheid per grote uitkeringsgroep (gemiddeld grootste groepen onderaan)

Naast UVW-WZ en tijdelijk werklozen zijn in de jaren 1980 de grootste uitkeringsgroepen de UVW-NWZ en de deeltijds werkenden. In de jaren 1990 daalt het aantal deeltijds werkenden en groeit de populariteit van de onderbrekingsuitkeringen. In de jaren 2000 en verder zien we een stijging van het aantal onderbrekings- uitkeringen, een inkrimping van UVW-NWZ en UVW-WZ. De groep met tewerkstellings- en opleidingsmaat- regelen neemt ook toe, vooral ten tijde van de bankencrisis, om - alvast voor wat de RVA-statistieken betreft - in de laatste beschouwde jaren weer af te nemen in het licht van de bevoegdheidsoverdrachten van de zesde staatshervorming. In 2020, het laatste beschouwde jaar, vormen de tijdelijk werklozen o.i.v. de co- ronacrisis opnieuw de grootste uitkeringsgroep.

(17)

Gedetailleerde geschiedenis per uitkeringsgroep

17

2

2

Gedetailleerde geschiedenis per uitkeringsgroep

2.1

Uitkeringsgerechtigde volledig werkloze werkzoekenden (UVW-WZ)

Binnen de uitkeringsgroep UVW-WZ onderscheiden we vier stelsels, waarvan enkel het stelsel na voltijdse arbeid al in 1921 in werking was. Op latere tijdstippen komen daar ook uitkeringen voor het stelsel na studies (vanaf 1974), na vrijwillig deeltijdse arbeid (vanaf 1971) en voor het stelsel voor werklozen met bedrijfstoe- slag (SWT, het voormalige brugpensioen; vanaf 2007) bij. Het grootste stelsel is het statuut na voltijdse arbeid en neemt nooit minder dan 2/3de van het totale aantal uitkeringen binnen de UVW-WZ in. De tweede groot- ste groep is het statuut na studies. Dit statuut kent zijn hoogtepunt van het midden van de jaren 1990 tot het midden van de jaren 2000. Vooral door de reglementaire wijzigingen van 2012, dat het basisrecht op inschakelingsuitkeringen beperkt in de tijd, krimpt dit stelsel de voorbije jaren sterk in. Ten opzichte van die twee stelsels is het statuut na vrijwillig deeltijdse arbeid eerder beperkt. Het maximale aantal betalingen per jaar voor dit stelstel (22.080) wordt bereikt in 2015. SWT is binnen de uitkeringsgroep UVW-WZ het kleinste stelsel en is sinds de oprichting in 2007 aangegroeid tot iets meer dan 10.000 uitkeringen in 2020.

De eerste helft van de beschouwde periode zien we duidelijke periodes met pieken en dalen die gerelateerd zijn aan de economische context. Hoogconjunctuur in de jaren 1920 en 1960 zorgen voor een minimaal aan- tal werklozen, terwijl economisch moeilijke periodes zich in pieken vertalen. Vanaf de jaren 1970 groeit het aantal uitkeringen snel sterk aan. Door de wereldwijde recessie en omdat belangrijke industriële takken bin- nen de Belgische economie problemen hebben, bereikt de werkloosheid in de jaren 1980 een heel hoog niveau. Door de economische transitie vanaf de jaren 1970 met een desindustrialisering van de economie en de start van een kennisintensieve diensteneconomie, zien we een structurele werkloosheid ontstaan.

2

(18)

18 Grafiek 7

Totale aantal UVW-WZ per stelsel (gestapelde zones)

Het structurele karakter van de werkloosheid wordt ook zichtbaar in de evolutie van de actieve en werkende bevolking. Tot en met 1974 leunt de werkende bevolking dicht aan bij de actieve bevolking. Vanaf 1975 stijgt de actieve bevolking in lijn met de groei van de bevolking op arbeidsleeftijd, maar zien we eerder een stag- nering en daling tot in het midden van de jaren 1990. Het wig tussen de actieve en werkende bevolking dat ontstaat in 1975 fluctueert licht, maar verdwijnt niet meer volledig – ook niet in periodes van economisch herstel.

Grafiek 8

Evolutie van de bevolking op arbeidsleeftijd, de actieve bevolking en de werkende bevolking

In de tweede helft van de jaren 2000 werd het beleid versterkt i.v.m. de activering van het zoekgedrag naar werk in combinatie met diverse tewerkstellingsmaatregelen. In het recentste decennium zijn er dan weer reglementaire wijzigingen doorgevoerd betreffende de werkloosheidsverzekering, waardoor er sinds 2012 vooral voor het statuut na studies een daling te bemerken valt. Hierdoor daalt het totale aantal uitkeringen in 2017 voor het eerst tot onder het niveau van 1981. De grootste pieken voor de groep UVW-WZ zijn in 1994 (544.070 uitkeringen), 1984 (515.671) en 2005 (490.960). De invloed van de coronacrisis op de volle- dige werkloosheid is in 2020 nog beperkt en leidt tot een relatief kleine stijging van het gemiddelde aantal uitkeringen.

(19)

Gedetailleerde geschiedenis per uitkeringsgroep

19

2

De relatie tussen het aantal uitkeringen voor UVW-WZ en de conjunctuur wordt duidelijk in onderstaande grafiek. De lijnen van de variaties van het aantal UVW-WZ en van het bbp op jaarbasis vertonen een omge- keerde trend, waarbij een daling van het bbp gepaard gaat met een stijging van het aantal UVW-WZ. Vanaf de jaren 1980 zwakt dit effect echter deels af, omdat de werkloosheid vanaf dan een structureler karakter krijgt. Recentelijk zien we ook bij de bankencrisis in 2009 en de coronacrisis in 2020 dat, terwijl er een aan- zienlijke daling van het bbp plaatsvindt, we slechts een beperkte stijging zien bij het aantal UVW-WZ. Bij deze crisissen werd bij uitstek ook de tijdelijke werkloosheid ingezet als buffer om de eerste schok van de crisissen op te vangen en de langetermijngevolgen voor de economie te beperken.

Grafiek 9

Variaties op jaarbasis van het aantal UVW-WZ tegenover de variaties van het bbp

Het aantal UVW-WZ in absolute cijfers wordt sterk beïnvloed door de mate waarin een werkloosheidsverze- kering hen toegang verleent tot een uitkering. De verplichte werkloosheidsverzekering na de Tweede We- reldoorlog verhoogde in die zin sterk de dekkingsgraad, die sindsdien ook nog een algemeen stijgende trend kent. Het is dan ook relevant de historiek van het aantal UVW-WZ ook in beschouwing te nemen als relatieve cijfers in het licht van het aantal tegen werkloosheid verzekerden.

Ten opzichte van de tegen de werkloosheid verzekerden blijkt de werkloosheid het hoogst in 1944 en 1934.

Terwijl de pieken van 1984 en 1994 in absolute cijfers veel hoger zijn, bereiken ze uitgedrukt als percentage van het totaal aantal tegen werkloosheid verzekerden niet dezelfde proporties.

Grafiek 10

Werkloosheidspercentages (UVW-WZ)

(20)

20

De verschuiving inzake de dekkingsgraad van de werkloosheidsverzekering is ook deels gekoppeld aan de evolutie volgens geslacht. Voor de Tweede Wereldoorlog was de toegang tot de werkloosheidsverzekering voor vrouwen beperkt (zie ook deel 3.1). Door de grotere participatie in de wederopbouw onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog, bouwde een nieuwe cohorte vrouwen echter sociale rechten op. Eens de econo- mische heropleving vanaf 1948 weer vertraagt, komen vrouwen voor het eerst in grotere getallen in de werk- loosheidsuitkering terecht. Tot de jaren 1970 gaat 60% of meer van de uitkeringen naar mannen. Vanaf de jaren 1970 wint het gezinsmodel met tweeverdieners aan populariteit, waardoor vrouwen steeds meer vol- tijds of deeltijds participeren. Ondanks de oliecrisis en de economische recessie in de jaren 1980 is het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt blijven toenemen. Dit resulteerde erin dat in 1991 vrouwen 40% van de be- roepsbevolking innamen. Terwijl de vrouwelijke arbeidsmarktparticipatie groeit in vele sectoren en voorna- melijk ook in de tertiaire sector, werden er ook sectoren die algemeen vele vrouwen tewerkstelden (zoals de textielindustrie, de kledingsector en de productie van elektrisch en elektronisch materieel) zwaar getroffen in de jaren 1970-1980. Naast een stijging van het aantal werkende vrouwen, zien we dus ook een stijging van het aantal werkloze vrouwen. Vanaf 1974 stijgt de proportie werkloze vrouwen uit boven dat van de mannen en dit blijft het geval tot en met 2008.

Grafiek 11

Aantallen en relatieve verhoudingen volgens geslacht

Er is een duidelijk genderonevenwicht op te tekenen met betrekking tot het statuut na deeltijdse arbeid en het stelsel werkloosheid met bedrijfstoeslag. Doordat vrouwen vaker deeltijds werken dan mannen zien we een meerderheid van vrouwen binnen het statuut na deeltijdse arbeid. Bij SWT daarentegen, dat vaak wordt toegepast in sectoren met traditioneel meer mannelijke tewerkstelling, zien we net grote proporties mannen. Bij het grootste stelsel, na voltijdse arbeid, zien we een meerderheid mannen voor de periode tot het midden van de jaren 1970 en na 2000. Daartussen zijn er een meerderheid vrouwen. Tot slot bij het statuut na studies is er met uitzondering van het eerste jaar, een meerderheid vrouwen. In 2020 zijn vrou- wen en mannen evenredig vertegenwoordigd in dit statuut.

(21)

Gedetailleerde geschiedenis per uitkeringsgroep

21

2

Grafiek 12

Relatieve verhoudingen volgens geslacht per stelsel

Bekijken we de werkloosheidspercentages volgens geslacht dan zien we dat in de periode voor 1944, waarin vrouwen niet dezelfde rechten op een werkloosheidsuitkering hadden als mannen, het werkloos- heidspercentage voor vrouwen veel lager lag dan dat voor mannen. Na deze periode zien we dat vrouwen harder getroffen worden tijdens zwakkere economische periodes, waardoor ze een aanzienlijk hogere werkloosheidspercentages hebben in bijvoorbeeld de jaren 1950 en 1980. Het laatste decennium zijn de verschillen in werkloosheidspercentages opmerkelijk kleiner geworden en overstijgt het percentage van de mannen dat van de vrouwen.

Grafiek 13

Werkloosheidspercentages volgens geslacht (relatief ten opzichte van het aantal tegen werkloosheidsverzekerden per geslacht)

(22)

22

Wanneer we de evolutie van de UVW-WZ beschouwen volgens gewest, zien we dat het Brussels Hoofdste- delijk Gewest het minst aantal uitkeringen telt, hoewel dit aantal in absolute en relatieve cijfers aangroeit.

Het Vlaams Gewest telt tot eind de jaren 1990 het meeste aantal uitkeringen, waarna het aantal voor het Waals Gewest hierboven uitstijgt tot in 2015. Hierna zijn er evenveel werkloosheidsuitkeringen (UVW-WZ) in het Vlaams als in het Waals Gewest.

Grafiek 14

Aantallen en relatieve verhoudingen volgens gewest

De verdeling per gewest voor het statuut na voltijdse arbeid volgt in grote mate de algemene verdeling. Het statuut na studies is in de beginperiode meer aanwezig in het Vlaamse Gewest, maar vanaf eind jaren 1980 ligt het zwaartepunt binnen dit statuut in het Waalse Gewest. Binnen het statuut na vrijwillig deeltijdse ar- beid zien een grote groep uitkeringen voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Bij SWT zijn de meest uitke- ringen voor het Vlaamse Gewest, met slechts een zeer beperkt aantal uitkeringen binnen het Brussels Hoofd- stedelijk Gewest

Grafiek 15

Relatieve verhoudingen volgens gewest per stelsel

20,0%0,0%

40,0%

60,0%

80,0%

100,0%

Vlaams Gewest Waals Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest 0,0%

10,0%

20,0%

30,0%

40,0%

50,0%

60,0%

70,0%

80,0%

90,0%

100,0%

19361945195119571963196919751981198719931999200520112017 0,0%

10,0%

20,0%

30,0%

40,0%

50,0%

60,0%

70,0%

80,0%

90,0%

100,0%

1974 1978 1982 1986 1990 1994 1998 2002 2006 2010 2014 2018

0,0%

10,0%

20,0%

30,0%

40,0%

50,0%

60,0%

70,0%

80,0%

90,0%

100,0%

1971 1975 1979 1983 1987 1991 1995 1999 2003 2007 2011 2015 2019 0,0%

10,0%

20,0%

30,0%

40,0%

50,0%

60,0%

70,0%

80,0%

90,0%

100,0%

2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020

Na studies Na voltijdse arbeid

Na vrijwillig deeltijdse arbeid SWT

(23)

Gedetailleerde geschiedenis per uitkeringsgroep

23

2

Voor de periode vanaf 1949 kunnen we ook de werkloosheidscijfers per gewest in verhouding tot het aantal tegen werkloosheid verzekerden bekijken. In 1949 is er een groot verschil tussen de gewesten: het werkloos- heidspercentage voor het Vlaams Gewest bedraagt 19,7% terwijl dat voor het Brussels Hoofdstedelijk Ge- west 10,8% en voor het Waals Gewest slechts 6,6% is. Tot en met 1963 is er een daling van het werkloos- heidspercentage, waardoor de percentages in 1964 voor elk van de drie gewesten nog slechts kleine verschillen vertonen. Terwijl er voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en het Vlaams Gewest slechts een minimale stijging op te tekenen valt in de periode 1964 – 1974 zien we bij het Waalse Gewest een sterkere stijging. In 1974-1983 is er een sterke stijging voor de drie gewesten, waarbij het Waals Gewest het hoogste niveau behoudt en de percentages voor het Brussels Hoofdstedelijk en Vlaams Gewest min of meer gelijk lopen. Het jaar 1983 vormt een kantelpunt, waarna het Vlaams Gewest een algemeen lager werkloosheids- percentage heeft, terwijl het Waalse gewest tot in 2000 het hoogste percentage heeft. Daarna is er een daling bij het Waalse Gewest terwijl het percentage stijgt bij het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Het hoge werkloosheidspercentage voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest staat echter in contrast met de werkge- legenheid in dit gewest. Zoals ook voor andere Belgische steden het geval is, is er in het Brussels Hoofdste- delijk Gewest een mismatch tussen de werkzoekenden en de beschikbare jobs. Hierdoor wordt een grote proportie jobs dan ook ingevuld door pendelstromen van buiten het gewest (zie ook tabellen 43 en 44 in de statistische bijlage).

Grafiek 16

Werkloosheidspercentages volgens gewest (relatief ten opzichte van het aantal tegen werkloosheid verzekerden per gewest)

(24)

24

Ten slotte bekijken we nog de verdeling van de UVW-WZ naar leeftijdsklasse. Tot en met 1967 is er geen verdere detaillering van de leeftijd voor personen jonger dan 50. Tot het einde van de jaren 1950 zien we een meerderheid van de uitkeringen voor personen jonger dan 50. Deze groep krimpt in tijdens de econo- mische heropleving in het begin van de jaren 1960. Vanaf 1967 kunnen we de groep onder 50 jaar verder opsplitsen. De personen jonger dan 25 vormen de kleinste groep, die zijn hoogtepunt bereikt in 1983, waarna hun aantal geleidelijk aan terug inkrimpt. De groep 25-49-jarigen kent vanaf 1967 een snelle stijging tot in het midden van de jaren 1990. Hierna volgt een daling (uitgezonderd een opflakkering in 2004-2005). Het aantal 50-plussers is veel minder variabel en blijft met enkele uitzonderingen tot en met het begin van de jaren 2000 ongeveer rond de 50.000 eenheden. Vanaf dan is er een sterke aangroei van het aantal uitkerin- gen voor 50-plussers, o.a. te wijten aan een aantal reglementaire wijzigingen m.b.t. de toegang tot de stelsels van de niet-werkzoekende uitkeringsgerechtigde volledig werklozen (zie deel 2.3.1).

Grafiek 17

Aantallen en relatieve verhoudingen volgens leeftijds- klasse

(25)

Gedetailleerde geschiedenis per uitkeringsgroep

25

2

2.2

Tijdelijke werkloosheid

De tijdelijke werkloosheid - doorheen de beschouwde periode ook soms beschreven als gedeeltelijke werk- loosheid, incidentele werkloosheid of toevallige werkloosheid - betreft de uitkeringen die worden uitgekeerd aan werknemers waarvan de arbeidsovereenkomst niet is beëindigd (zoals het geval is bij volledige werk- loosheid), maar wel tijdelijk geschorst omwille van slecht weer, overmacht of werkgebrek door economische omstandigheden. Het stelsel bestond reeds in 1921, het begin van onze beschouwde periode, maar in 1954 werden de verschillende mogelijkheden die toelaten om een arbeidscontract tijdelijk te onderbreken toege- voegd aan de wet van 10 maart 1900 betreffende de arbeidsovereenkomst. Deze mogelijkheden werden overgenomen in de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten:

• Werkgebrek omwille van economische redenen;

• Slecht weer;

• Overmacht;

• Technische stoornis;

• Jaarlijkse vakantie; en

• Staking of lock-out.

Aangezien de tijdelijk werklozen in principe maar een beperkt deel van hun periode in het stelsel daadwer- kelijk werkloos zijn, gaat hierbij in de loop van de geschiedenis meer dan voor de andere stelsels ook aan- dacht naar de evolutie uitgedrukt in budgettaire eenheden (voltijds equivalenten). Waar het aantal fysieke eenheden een indicatie geeft van het aantal mensen dat er in meerdere of mindere mate met een periode van tijdelijke werkloosheid werd geconfronteerd, geeft het aantal budgettaire eenheden een indicatie van de tijdelijke werkloosheid in volume.

Het mechanisme van de tijdelijke werkloosheid fungeert als een buffer tegen zowel inkomensverlies als jobverlies in het geval van tijdelijke omstandigheden. In de loop der jaren kende het stelsel uiteraard een aantal reglementaire wijzigingen, maar de evolutie ervan is in die zin voornamelijk een weerspiegeling van de economische omstandigheden (cf. grafieken 18 en 19).

(26)

26 Grafiek 18

Totale aantal tijdelijk werklozen in fysiek en in budget- taire eenheden

Grafiek 19

Variaties op jaarbasis van de tijdelijke werkloosheid te- genover de variaties van het bbp

In tegenstelling tot de UVW-WZ, vertoont het aantal tijdelijk werklozen een minder scherp verschil in zijn vooroorlogse t.o.v. naoorlogse evolutie. In 1921 (volgend op de Eerste Wereldoorlog en de Spaanse Griep) bedraagt de tijdelijke werkloosheid 80.301 fysieke eenheden. Dit aantal wordt vervolgens zeer laag gedu- rende de economisch gunstige jaren 1920. Het laagste cijfer over de gehele beschouwde periode, een ge- middelde van 11.293 tijdelijk werklozen per maand, ligt dan ook in het jaar 1923. Na de beurscrash van 1929 stijgt hun aantal echter gauw tot een peil dat meer dan dubbel zo hoog ligt als in 1921 (175.261 in 1932). Het stelsel piekt in 1938 op 184.829 fysieke eenheden.

Na de Tweede Wereldoorlog volgt aanvankelijk een korte periode met relatief lage (volledige en) tijdelijke werkloosheid onder invloed van de eerste golf van heropbouw. Wanneer die aan het einde van de jaren 1940 op zijn einde loopt, wordt het aantal tijdelijk werklozen weer vergelijkbaar aan maar hoger dan de aantallen tijdens de Grote Depressie: in 1949 bedraagt hun peil weer 201.645 eenheden. Een dalende ten- dens die zich in de loop van de jaren 1950 lijkt in te zetten o.a. onder impuls van de voorbereiding van de Wereldexpo van 1958, blijkt niet door te zetten. De hoogste piek van de tijdelijke werkloosheid vooraf- gaand aan de oliecrisis, doet zich voor in 1958 (254.385 fysieke eenheden) wanneer ook de mijnbouw – een belangrijke hoeksteen van de Belgische economie – de eerste sputteringen gaat vertonen.

1921:

80.301

1923:

11.293 1932:

175.261 1938:

184.829 1949:

201.645 1958:

254.385

1975:

291.126 1981:

328.971

1993:

207.940

2009:

210.864

2020:

514.195

1945:

29.466

1959:

74.234

1981:

93.277 1993:

62.550

2009:

60.566 2020:

201.999

0 100.000 200.000 300.000 400.000 500.000 600.000

1921 1925 1929 1933 1937 1944 1948 1952 1956 1960 1964 1968 1972 1976 1980 1984 1988 1992 1996 2000 2004 2008 2012 2016 2020 Fysieke eenheden Budgettaire eenheden

-10,0%

-5,0%

+0,0%

+5,0%

+10,0%

+15,0%

+20,0%

-200,0%

+0,0%

+200,0%

+400,0%

+600,0%

+800,0%

+1000,0%

1947 1957 1967 1977 1987 1997 2007 2017

Tijdelijke werkloosheid (budgettaire eenheden): variatie op jaarbasis Bbp: variatie op jaarbasis

(27)

Gedetailleerde geschiedenis per uitkeringsgroep

27

2

In de ‘gouden’ jaren 1960 bereikt de tijdelijke werkloosheid weer een relatief laag peil. Onder invloed van de oliecrisis en daaropvolgende recessie, gaat ze na 1972 echter opnieuw de hoogte in. In 1981 bereikt het stelsel een peil van 328.971 fysieke eenheden (93.277 budgettaire eenheden), wat tot de coronacrisis van 2020 de hoogste piek van de voorbije eeuw zou zijn.

Sinds 1981 vertoont de tijdelijke werkloosheid heel algemeen gesproken een dalende tendens, al zijn er nog belangrijke pieken bij de recessie van 1993 en vooral de bankencrisis van 2009. Desalniettemin bereikt het stelsel aan het einde van de jaren 2010 zijn laagste peil sinds de jaren 1940. Dit maakt uiteraard het contrast met het coronajaar 2020 des te groter: om de maatregelen ter bescherming van de volksgezond- heid te kunnen uitvoeren, werd sterk beroep gedaan op het stelsel van tijdelijke werkloosheid. Met 514.195 fysieke en 201.999 budgettaire eenheden, torent de piek van het jaar 2020 hoog boven de hele voorgeschiedenis van de tijdelijke werkloosheid uit.

Deze gegevens verdienen echter enige nuancering. Zoals voor de UVW-WZ, geldt ook voor de tijdelijk werk- lozen dat hun evolutie sterk beïnvloed wordt door de mate waarin de bevolking tot het stelsel toegang kan krijgen omdat ze gedekt zijn door een werkloosheidsverzekering. Wanneer we in dat opzicht de evolutie van de tijdelijkewerkloosheidspercentages in beschouwing nemen (zie grafiek 20) vertonen zich dezelfde algemene pieken, zij het in sterk andere proporties. T.o.v. het aantal tegen werkloosheid verzekerden blijft de piek in 2020 de grootste van de naoorlogse geschiedenis (13,6%), maar het verschil met de piek van 1981 (12,0%) is verhoudingsgewijs veel minder uitgesproken. De piek van 1958 neemt daarenboven verge- lijkbare proporties aan (12,0%).

Proportioneel gezien tonen de crisissen van de vooroorlogse periode, toen de werkloosheidsverzekering omwille van reglementaire redenen minder vaak voorkwam, zich nog een stuk meer uitgesproken. In de nasleep van de Eerste Wereldoorlog en de Spaanse Griep deed 11,4% van de tegen werkloosheid verzeker- den beroep op de tijdelijke werkloosheid, een percentage vergelijkbaar met dat van de grote naoorlogse crisissen. De Grote Depressie vertoont zich op het vlak van de tijdelijke werkloosheid echter als de proporti- oneel ernstigste crisis van de voorbije eeuw, toen er pieken waren van 19,6% en 20,5% van het aantal te- gen werkloosheid verzekerden in de tijdelijke werkloosheid. Dit is verhoudingsgewijs ca. de helft meer dan bij de coronacrisis van 2020.

Grafiek 20

Werkloosheidspercentages (tijdelijk werklozen)

De geschetste evolutie wordt deels ook beïnvloed door de toegang tot de tijdelijke werkloosheid volgens statuut. Gedurende het grootste deel van zijn geschiedenis is het stelsels slechts zeer beperkt toegankelijk voor bedienden en dus vooral gericht op arbeiders. Pas ten tijde van de bankencrisis wordt de tijdelijke werk- loosheid onder bepaalde voorwaarden opengesteld voor bedienden. De tijdelijke werkloosheid voor econo- mische redenen op het moment van de coronacrisis betreft een ongezien aandeel bedienden omdat hij gro- tendeels werd beschouwd als tijdelijke werkloosheid wegens overmacht, die onder dezelfde voorwaarden toegankelijk is voor arbeiders als voor bedienden (zie ook het RVA-jaarverslag van 2020).

1921:

1,1% 1932:

2,1%

1938:

2,2% 1958:

2,8%

1975:

3,0%

1981:

3,3%

2009:

2,0% 2020:

4,5%

1921:

11,4%

1932:

20,5% 1938:

19,6%

1958:

12,0% 1975:

10,9%

1981:

12,0%

2009:

5,6%

2020:

13,6%

0,0%

5,0%

10,0%

15,0%

20,0%

25,0%

1921 1931 1944 1954 1964 1974 1984 1994 2004 2014

% tijdelijk werklozen tegenover de totale bevolking % tijdelijk werklozen tegenover de voor werkloosheid verzekerden

(28)

28

Een ander belangrijk gegeven bij het beschouwen van de evolutie van de tijdelijke werkloosheid is verder de verdeling volgens geslacht. Algemeen gesproken komt (zeker voor de recentste periode) de tijdelijke werk- loosheid het vaakst voor in sectoren zoals de bouwsector of de industrie, waarin - conform de traditionele genderrollen - vaker mannen dan vrouwen zijn tewerkgesteld (alsook vaker arbeiders dan bedienden). Vooral in crisistijden, wanneer de tijdelijke werkloosheid piekt, zien we echter hoe een grotere doorsnede van de arbeidsmarkt getroffen wordt en daardoor relatief gezien ook meer vrouwen in de tijdelijke werkloosheid terechtkomen (zie grafieken 21 en 22).

Gezien de beperkte toegang voor vrouwen tot de werkloosheidsverzekering voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog en hun verschuivende positie op de arbeidsmarkt in de jaren 1940 (zie deel 3.1), is de relatieve tijdelijke werkloosheid voor vrouwen (t.o.v. het aantal vrouwen dat tegen werkloosheid verzekerd is) het hoogst in de jaren 1930 en 1950. Behalve de grootste pieken in deze periodes, blijft het tijdelijkewerkloos- heidspercentage voor vrouwen t.e.m. 1981 vergelijkbaar met dat van de mannen. Vanaf de piek van 1981 (die voor de vrouwen met 12,3% trouwens nog hoger lag dan die van 2020, nl. 11,8%) daalt het percentage vrouwen in tijdelijke werkloosheid aanzienlijk onder dat van de mannen. Mogelijks speelt het in deze decen- nia een rol dat het aantal deeltijds werkenden en onderbrekingsuitkeringen groeit, waardoor vrouwen vaker dan mannen een beperktere mate van arbeidsduur presteren.

Grafiek 21

Aantallen en relatieve verhoudingen volgens geslacht

Grafiek 22

Tijdelijkewerkloosheidspercentages volgens geslacht (re- latief ten opzichte van het aantal tegen werkloosheids- verzekerden per geslacht)

0 100.000 200.000 300.000 400.000 500.000 600.000

1936 1939 1945 1948 1951 1954 1957 1960 1963 1966 1969 1972 1975 1978 1981 1984 1987 1990 1993 1996 1999 2002 2005 2008 2011 2014 2017 2020

0,0%

20,0%

40,0%

60,0%

80,0%

100,0%

1936 1939 1945 1948 1951 1954 1957 1960 1963 1966 1969 1972 1975 1978 1981 1984 1987 1990 1993 1996 1999 2002 2005 2008 2011 2014 2017 2020 Mannen Vrouwen

1938:

18,4%

1949:

9,7%

1981:

11,4%

2009:

8,7%

2020:

15,2%

1938:

31,7%

1949:

11,0%

1952:

13,8% 1958:

12,5%

1981:

12,9%

2009:

2,1%

2020:

11,8%

0,0%

5,0%

10,0%

15,0%

20,0%

25,0%

30,0%

35,0%

1936 1949 1959 1969 1979 1989 1999 2009 2019

Mannen Vrouwen

(29)

Gedetailleerde geschiedenis per uitkeringsgroep

29

2

Ten slotte kunnen we voor de tijdelijke werkloosheid ook de verdeling volgens gewest (van woonplaats van de werknemer) nog kort even in beschouwing nemen (zie grafieken 23 en 24). Zo bekeken valt op hoe de tijdelijke werkloosheid zowel in absolute als in relatieve cijfers over het algemeen het vaakst voorkomt bij werknemers van het Vlaams Gewest: op een aantal uitzonderingen na kent bijna altijd het Vlaams Gewest het hoogste aantal tijdelijk werklozen, ook wanneer uitgedrukt als percentage tegenover het aantal tegen werkloosheid verzekerden. In de recentste jaren liggen de relatieve verhoudingen voor het Waals en het Vlaams Gewest echter dicht bij elkaar.

De werknemers van het Brussels Hoofdstedelijke Gewest kennen relatief gezien een veel lagere proportie tijdelijk werklozen dan de overige twee gewesten. Behalve de coronacrisis van 2020, vormt vooral het jaar 1978 hierop een belangrijke uitzondering. Hierbij spelen demografische effecten mogelijk een rol: in deze periode vertoont het Brussels Hoofdstedelijke Gewest als enige van de drie gewesten een dalende tendens van de totale bevolking en de bevolking op arbeidsleeftijd (zie deel 5.11).

Grafiek 23

Aantallen en relatieve verhoudingen volgens gewest

Grafiek 24

Tijdelijkewerkloosheidspercentages volgens gewest (rela- tief ten opzichte van het aantal tegen werkloosheid ver- zekerden per gewest)

0 100.000 200.000 300.000 400.000 500.000 600.000

1936 1939 1945 1948 1951 1954 1957 1960 1963 1966 1969 1972 1975 1978 1981 1984 1987 1990 1993 1996 1999 2002 2005 2008 2011 2014 2017 2020

0,0%

20,0%

40,0%

60,0%

80,0%

100,0%

1936 1939 1945 1948 1951 1954 1957 1960 1963 1966 1969 1972 1975 1978 1981 1984 1987 1990 1993 1996 1999 2002 2005 2008 2011 2014 2017 2020 Vlaams Gewest Waals Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest

1949:

14,9% 1958:

15,8%

1963:

13,5%

1975:

13,5%

1981:

14,8% 2020:

14,2%

1949:

14,3%

1958:

14,2%

1963:

6,3%

1975:

11,0%

1981:

11,9%

2020:

13,5%

1949:

4,1% 1958:

3,5%

1963:

3,5% 1975:

6,0%

1978:

11,5%

1981:

4,3%

2020:

13,0%

0,0%

2,0%

4,0%

6,0%

8,0%

10,0%

12,0%

14,0%

16,0%

18,0%

1949 1959 1969 1979 1989 1999 2009 2019

Vlaams Gewest Waals Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Reden hiervoor was dat met ingang van 1 augustus 2003, zoals in paragraaf 3, onder a, van het algemeen deel van deze memorie van toelichting reeds is vermeld, in de

[r]

Het beoordelingskader Doorlichting Specifieke Uitkeringen maakt onderscheid tus- sen verantwoordingsinformatie (zowel financiële als beleidsmatige informatie) en

Indien de aanvraag wordt ingediend naar aanleiding van een staking of een lock-out, moet de aanvraag op het werkloosheidsbureau toekomen uiterlijk op het einde van de zesde

U hebt gewerkt in een zwaar beroep gedurende minstens 5 jaar in de voorafgaande 10 jaar of gedurende minstens 7 jaar in de voorafgaande 15 jaar, berekend van datum tot datum, vóór

Voldoet u aan de voormelde voorwaarden, dan mag u in het jaar volgend op het jaar waarin u uw studies, leertijd of opleiding beëindigt of stopzet 4 weken vakantie of 24

In 2016 is in het Vlaams en het Waals Gewest de da- ling op jaarbasis groter en in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de toename kleiner in bud- gettaire dan in fysieke eenheden.

Terwijl van bij de opstart van de maatregel in 2013 een geleidelijke toename kon worden vastgesteld, zet deze trend zich versterkt door in 2014 tot een totaal aantal betalingen