• No results found

THEORETISCH KADER: AGENTSCHAPSTHEORIE

In document Management control in organisaties (pagina 31-34)

Naar aanleiding van de discussie die gevoerd is in paragraaf 3.9 wordt in dit hoofdstuk de agentschapstheorie behandeld. Uit deze discussie is naar voren gekomen dat de agentschapstheorie van grote invloed kan zijn op management controls. In dit hoofdstuk wordt deze theorie allereerst besproken en vervolgens toegepast op management controls en het beloningsbeleid. Tot slot wordt een kritische bespreking gehouden en een conclusie beschreven over de relatie tussen de agentschapstheorie en management controls.

§ 4.1 Bespreking agentschapstheorie

In deze paragraaf wordt allereerst het ontstaan van de agentschapstheorie behandeld, vervolgens wordt de agentschapstheorie vanuit verschillende optieken besproken.

Williamson (1973) heeft de basis verschaft voor de agentschapstheorie, hij benoemde menselijke eigenschappen als verklaring voor een groot deel van de belangrijke problemen die een organisatie kan hebben. Williamson (1973) onderscheidt een drietal menselijke factoren; bounded rationality, opportunism en atmosphere. Bounded rationality gaat over de mogelijkheid en het maximum aan capaciteit waarmee een individu informatie kan ontvangen, opslaan, terugvinden en verwerken zonder fouten te maken. Opportunism is een verschijnsel waarbij een individu voordeel haalt of probeert te halen door middel van een gebrek aan oprechtheid of eerlijkheid. Hiervan bestaan twee vormen, de eerst is het strategisch verspreiden van informatie in het voordeel van het individu. De tweede vorm komt voor bij het beëindigen en vernieuwen van contracten, hierbij is het voor de reeds bekende partijen mogelijk om gebruik te maken en te profiteren van organisatiespecifieke informatie wat ze een voorsprong geeft op nog onbekende partijen. Met de derde factor; atmosphere wordt bedoeld dat individuen niet allemaal dezelfde behoeften hebben en/of dezelfde doelen nastreven. Er zijn groepen die een hoge financiële beloning nastreven maar deze zullen worden verstoten door groepen die dat niet doen. Individuen die een grote waarde hechten aan vrijheid, zullen zich eerder thuis voelen in een marktgestuurde organisatie dan in een strikte hiërarchie. Anderen zullen zich juist prettiger voelen in een hiërarchie. Hierdoor is het vereist dat er een scheiding wordt gemaakt zodat individuen zich kunnen plaatsen waar ze zich thuis voelen.

De agentschapstheorie zoals Eisenhardt (1989) die beschrijft richt zich op relaties tussen de principaal (delegeert werk) en de agent (voert werk uit). Binnen deze relaties kunnen zich een tweetal probleemsituaties voordoen. Het eerste probleem dat zich kan voordoen is wanneer de wensen of doelen van de principaal en de agent conflicteren en wanneer het moeilijk of duur is voor de principaal om na te gaan wat de agent doet. Het probleem is dat de principaal niet (tegen redelijke kosten) na kan gaan of de agent zich naar wens gedraagt. Het tweede probleem omvat het probleem van risicodeling; wanneer de principaal een andere houding heeft ten opzichte van risico dan de agent, kan dit leiden tot een verschillende voorkeur in het nemen van acties door het verschil in risicovoorkeur. De agentsschapstheorie focust zich dus met name op het verschil in wensen en behoeften van individuen door Williamson (1973) beschreven als de factor ‘atmosphere’.

Anthony en Govindarajan (2003) bezien de agentschapstheorie als een theorie die onderzoekt hoe contracten en beloningen vormgegeven kunnen worden, zodat individuen worden gemotiveerd doelen te behalen die in overeenstemming zijn met diegene die het individu heeft ingehuurd om een bepaalde taak te volbrengen en hierbij verantwoordelijkheden naar het individu delegeert. Het doel is hierbij om alle belangrijke factoren te beschrijven bij het opstellen van een beloningscontract. De uitdaging zit hem hierbij in het motiveren van het individu op zo’n wijze dat hij of zij handelt alsof hij of zij zelf eigenaar zou zijn. De agentschapstheorie veronderstelt dat individuen handelen in hun eigen belang, ze een lagere mate van risico nasterven, en er sprake is van informatieasymmetrie. Het verschil in voorkeur in mate van risico wordt veroorzaakt doordat de principaal zijn risico kan spreiden wat de agent veelal niet kan. Hierdoor is de

H4 THEORETISCH KADER: AGENTSCHAPSTHEORIE 24

principaal veelal risiconeutraal en de agent risico-avers. De informatieasymmetrie ontstaat doordat de principaal niet in staat is de agent constant te monitoren en daardoor niet met zekerheid kan stellen dat de inspanningen van de agent hebben bijgedragen aan het resultaat. Voor de problemen met het verschil in voorkeuren en behoeften en informatieasymmetrie geeft de agentschapstheorie een tweetal mogelijkheden; monitoren en beloningscontracten.

Ross, Westerfield en Jaffe (2005) bekijken de agentschapstheorie via een financiële invalshoek en benaderen deze daardoor vanuit de aandeelhouder-vreemd vermogenverschafferrelatie. Zij stellen dat wanneer een organisatie vreemd vermogen heeft, hierdoor belangenconflicten ontstaan tussen aandeelhouders en vreemd vermogenverschaffers. Deze belangenconflicten, welke vergroot worden bij de dreiging van een faillissement, veroorzaken agentschapskosten voor de organisatie. Ross, Westerfield en Jaffe (2005) onderscheiden een drietal strategieën die de aandeelhouders kunnen gebruiken om de vreemd vermogensverschaffers te benadelen en zichzelf te bevoordelen. De eerste strategie is het nemen van grote risico’s; bij de dreiging van een faillissement zijn de aandeelhouders geneigd grote risico’s te nemen omdat zij het gevoel hebben dat ze niet meer met hun eigen geld ‘spelen’ en dat in geval het genomen risico goed uitpakt ze er nog een voordeeltje uit kunnen halen. De tweede strategie is onderinvesteren; bij de dreiging van een faillissement zijn de aandeelhouders niet meer snel geneigd geld te investeren in projecten die misschien wel een positief resultaat opleveren, maar waar ze toch niets aan hebben of erop achteruit gaan doordat vreemd vermogenverschaffers deze later toch opeisen. De derde strategie is het uitmelken van de organisatie; door bijvoorbeeld het uitgeven van extra dividend bij de dreiging van een faillissement, blijft er minder aan waarde over voor de vreemd vermogenverschaffers. Deze strategieën zijn nadelig omdat ze de marktwaarde van de organisatie doen dalen. Ross, Westerfield en Jaffe (2003) concluderen echter dat niet de vreemd vermogenverschaffers maar de aandeelhouders voor de kosten opdraaien van deze strategieën. Een rationeel vreemd vermogen-verschaffer, zo redeneren zij, zal zich in tijden van een dreigend faillissement beschermen tegen deze strategieën door het verhogen van de rente op het vreemd vermogen.

§ 4.2 Agentschapstheorie en beloning

Het beloningsbeleid heeft volgens de agentschapstheorie een sleutelrol in het management control systeem. Het beloningsbeleid kan hierbij op de korte of lange termijn gericht zijn, er zijn echter een aantal factoren waarmee rekening gehouden moet worden bij het ontwerp van het beloningsbeleid;

• De behoeften, normen en waarden van de agent die wordt beloond; • De cultuur van de organisatie;

• Externe factoren (beloningsbeleid van concurrenten, belastingen, regelgeving, etc.); • De strategie van de organisatie.

Een beloningsbeleid dat rekening houdt met deze factoren heeft een grotere kans van slagen volgens Anthony en Govindarajan (2003).

§ 4.3 Kritiek op de agentschapstheorie

Sinds de ontwikkeling van de agentschapstheorie in de zestiger jaren is er veel rond te doen geweest, Anthony en Govindarajan (2003) veronderstellen echter dat de invloed van de agentschapstheorie in de praktijk niet heeft geleid tot een waarneembare verandering van het management control proces. Ze constateren dat managers de resultaten vanuit de agentschapstheorie niet gebruiken om betere beloningsgerelateerde beslissingen te nemen. Daarbij zijn er veel mensen die de implicatie; dat individuen een beloningsbeleid nodig hebben om de juiste motivatie te krijgen om de gestelde doelen te halen niet onderschrijven. Een veelgehoord argument is dat de agentschapstheorie een te eenvoudige voorstelling geeft van de relatie tussen principaal en agent. Het negeert andere factoren zoals: persoonlijkheid, niet risico-averse agenten, niet-financiële motieven, het vertrouwen van de principaal in de agent, de kunde van de agent in de huidige opdracht en potentieel voor de toekomst. Anderen veronderstellen dat elementen

uit de theorie niet kunnen worden gekwantificeerd; wat kost bijvoorbeeld informatieasymmetrie?

Eisenhardt (1989) onderkent dat er zich twee stromingen hebben ontwikkeld binnen de agentschapstheorie; een positivistische stroming en een groep tegenstanders. De positivistische stroming veronderstellen dat het een revolutionaire theorie en een grote bijdrage levert aan de organisatietheorie. Haar tegenstanders beweren echter dat het niets toevoegt, onmenselijkheid aanmoedigt en zelfs gevaarlijk kan zijn.

§ 4.4 Conclusie

Zowel Eisenhardt (1989) als Anthony en Govindarajan (2003) zijn niet overtuigd van een direct verband tussen de agentschapstheorie en management controls in de praktijk. Echter zoals al uit hoofdstuk 3 is gebleken kan de agentschapstheorie hier wel degelijk mee in verband worden gebracht, en kan ze van grote waarde zijn bij het opstellen van een beloningsbeleid en bij het begrijpen van de invloed die het te kiezen beleid heeft op de motivatie van diegenen die hieraan bloot worden gesteld. Ross, Westerfield en Jaffe (2003) concluderen uit hun financiële beschouwing van de agentschapstheorie dat beide partijen rationeel denken en handelen en dat daardoor geen van de partijen de ander kan benadelen zonder dat hiertegen vroeg of laat maatregelen genomen worden. Uit de kritiek besproken in de vorige paragraaf is gebleken dat de agentschapstheorie een aantal factoren die in de praktijk een grote invloed kunnen hebben op de relatie tussen de principaal en agent negeert. En dat het een te simplistische voorstelling geeft van de werkelijkheid. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het menselijke gedrag dat men wil sturen met behulp van management controls niet direct te verklaren is door middel van de agentschapstheorie maar dat ze wel een goede basis biedt voor de verklaring ervan en oplossingsrichtingen waaraan gedacht kan worden en welke factoren moeten worden overwogen.

H5 BEHOEFTEBEPALING MANAGEMENT CONTOLS BIJ CF 26

In document Management control in organisaties (pagina 31-34)