• No results found

In het eerste hoofdstuk is al beschreven hoe de overheid op verschillende manieren een minder dominante rol is gaan spelen in de samenleving. Publieke organisaties zijn bedrijfsmatiger gaan werken en de burgers wordt meer gezien als klant, wat leidde tot een meer dienstverlenende in plaats van verzorgende rol. Daarnaast heeft de ambtenaar meer de rol gekregen om partijen bij elkaar te brengen.

Deze veranderingen komen terug in de Omgevingswet. Een van de doelen van de Omgevingswet is het bundelen van de regelgeving en om zoveel mogelijk regels te schrappen. Het moet procedures inzichtelijker en korter maken en zorgen voor snelle en betere besluitvorming (Schultz van Haegen, 2017 : 8-9). Dit zorgt allemaal voor een afbouw van de logge bureaucratie, waardoor de overheid efficiënter moet gaan werken (Kruiter & Lammers. 2016: 75).

Een ander element in de Omgevingswet dat voort lijkt te komen uit NPM is dat de ambtenaar meer vanuit de gebruiker of initiatiefnemer moet gaan denken (Schultz van Haegen, 2014: 19). De ambtenaar moet de burger zo goed mogelijk ondersteunen. Een belangrijke wijziging op dit vlak is het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO). Er komt voor een initiatiefnemer één digitaal loket die twee doelen heeft. Het moet zorgen voor goede informatievoorziening, doordat het alle informatie met betrekking tot de regelgeving bundelt. Daarnaast moet het ervoor zorgen voor een snellere afhandeling van bijvoorbeeld vergunningsaanvragen, waardoor de initiatiefnemer sneller weet waar hij aan toe is.

Naast invloeden van NPM speelt de Omgevingswet ook in op het idee van de netwerksamenleving. In de memorie van toelichting van de Omgevingswet wordt aangegeven dat de huidige wetgeving te weinig rekening houdt met de samenhang van de opgaven op het gebied van de fysieke leefomgeving (Schultz van Haegen, 2014: 11). Ontwikkeling van de leefomgeving, bijvoorbeeld ter bevordering van de economie, woningbouw of landbouw, kan in conflict staan met de bescherming ervan, bijvoorbeeld van het milieu, de natuur of cultureel erfgoed. De hervormingen moeten leiden tot een meer integrale kijk op de omgeving, waarbij de belangen van alle partijen worden meegenomen. Dit vraagt van ambtenaren dat zij niet langer richten op een los aspect, maar alle belangen mee te laten wegen (Schultz van Haegen, 2014: 19). Van de overheid wordt verwacht dat het de balans bewaakt tussen de tegenstrijdige belangen van verschillende partijen in de fysieke leefomgeving (Schultz van Haegen, 2014: 21).

3.3 Decentralisatie

De Omgevingswet is een vorm van decentralisatie omdat het concrete taken toekent aan lokale overheden. Ook herbevestigd de wet de verhoudingen tussen de verschillende lagen van de overheid. “Nederland kent geen hiërarchie van bestuurslagen. Het bestuur op nationaal niveau is niet hoger of meer democratisch gelegitimeerd dan dat op decentraal niveau” (Schultz van Haegen, 2014: 74). De Omgevingswet moet inspelen op de groeiende regionale verschillen in Nederland (Schultz van Haegen, 2014: 12). Zo heeft de helft van de gemeenten te maken met bevolkingskrimp, terwijl andere gebieden juist groeien. Daarnaast groeien de verschillen tussen gebieden met welgestelden en gebieden met kansarmen. Door de Omgevingswet moeten lokale overheden meer ruimte krijgen voor differentiatie, maatwerk en innovatie.

Het verschilt per beleidsthema waar het gezag komt te liggen (Schultz van Haegen, 2014: 21). Sommige zaken, zoals veiligheid, milieukwaliteit, behoud van cultureel erfgoed en natuurbescherming, vallen onder nationale of internationale regels. Onderwerpen als de hoofdinfrastructuur vallen onder het nationale bestuur. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor zaken als de inrichting van de openbare ruimte. Zij zorgen voor de openbare ruimte, delen de ruimte toe aan maatschappelijke functies en gaan over de meeste activiteiten van burgers en bedrijven (Schultz van Haegen, 2014 : 43).

Als het nodig is om nationale invloed uit te oefenen op lokaal beleid kan er momenteel gekozen worden om lokale overheden op te leggen om zich aan beleidsdocumenten te houden of om juridisch af te dwingen dat bepaalde taken en bevoegdheden op een bepaalde manier moeten worden uitgevoerd (Schultz van Haegen, 2014: 44-45). De Omgevingswet kiest voor de tweede mogelijkheid, omdat dit meer duidelijkheid schept.

3.4 Burgerparticipatie

De nieuwe wet beoogt onder andere te voldoen aan de wens belanghebbende vroegtijdig te betrekken bij de besluitvorming over projecten (Schultz van Haegen, 2014: 6). De verwachting is dat “vroegtijdige publieksparticipatie leidt tot besluitvorming met groter draagvlak en tot aanzienlijke tijd- en geldwinst” (Schultz van Haegen, 2014: 33). In de meeste gevallen is echter alleen vastgelegd dát burgerparticipatie moet plaatsvinden. De manier waarop wordt overgelaten aan de gemeenten die deze wet moeten uitvoeren. Zij krijgen slechts een motiveringsplicht om aan te geven dat ze hun best gedaan hebben de burger te betrekken. Hiervoor is gekozen omdat “voorkomen moet worden dat het participatietraject een afvinklijstje wordt”, omdat elk participatietraject maatwerk is en om ruimte te bieden voor toekomstige ontwikkelingen (Schultz van Haegen, 2017: 66).

In de memorie van toelichting van het concept Omgevingsbesluit wordt participatie op twee manieren uitgelegd (Schultz van Haegen, 2017: 64). “Participatie houdt in dat burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en andere overheden in een vroegtijdig stadium bij de besluitvorming over visies, plannen, programma’s, projecten en activiteiten in de fysieke leefomgeving worden betrokken. Ook is het mogelijk dat partijen zelf initiatief nemen voor ontwikkelingen in de leefomgeving.”

Die eerste zin verwijst naar een vorm van beleidsparticipatie. Burgers en bedrijven wordt gevraagd wat zij vinden van bepaalde plannen en krijgen soms ook de mogelijkheid

zelf met alternatieven te komen. De tweede uitleg van participatie is een vorm van coproductie. De burger wordt niet gevraagd om een mening, maar gevraagd om zelf de handen uit de mouwen te steken. Dit vergt vertrouwen vanuit de overheid in de burger. Regels moeten daarom volgens de Omgevingswet genoeg ruimte bieden voor eigen invulling en oplossingen (Schultz van Haegen, 2014: 45).