• No results found

Terugdringen van gebiedsvreemde plantensoorten, ten behoeve van herstel van

In document 1.2. Doel van het project (pagina 126-129)

6. BEHEERSVOORSTELLEN IN HET PROJECTGEBIED

6.2 B EHEERS - EN INRICHTINGSMAATREGELEN IN HET PROJECTGEBIED - KORTE TOT MIDDELLANGE

6.2.1 Inleiding

6.2.2.2 Terugdringen van gebiedsvreemde plantensoorten, ten behoeve van herstel van

Te ondernemen acties:

- verwijdering Abeelaanplant en -opslag - verwijdering Amerikaanse vogelkers opslag - verwijdering (Canada)populier en -opslag

- verderzetting omvormingsbeheer Dennenaanplantingen (Doornpanne)

Om de potenties voor herstel en ontwikkeling van stuifduinen in het projectgebied na te gaan, werd gebruik gemaakt van verschillende gegevens:

1. literatuur betreffende de potenties voor stuifduinherstel en ontwikkeling

2. recente geomorfologische evolutie (verplaatsing van de duinfronten) (cfr. figuur 11)

3. verstuivingspatronen in het projectgebied op basis van de vegetatiekaart (figuur 24)

Uit literatuuronderzoek (Van der Meulen & Jungerius 1990) blijkt dat de kans op ontwikkeling van stuifduinen in het projectgebied vrij groot is, gezien een aantal fysische randvoorwaarden voor verstuiving reeds aanwezig zijn, met name:

1. zuidwest-noordoost georiënteerde stuifkuil(en)

2. optimale breedte van 20-30 m, lengte 40-60 m, oppervlakte min. 400 m2

Aan de fysische randvoorwaarde inzake dominante windrichting voor de ontwikkeling van stuifduinen is in het projectgebied voldaan, met name een zuidwest-noordoost georiënteerde (dominante) windrichting in de lengterichting van de stuifkuil (Van der Meulen & Jungerius 1990). Als optimale breedte voor de ontwikkeling van stuifkuilen wordt 20 à 30 m aangegeven; de optimale lengte/breedte verhouding bedraagt 2. De oppervlakte dient minimaal 400 m2 te bedragen (Van der Meulen & Jungerius 1990).

In het geval van de stuifzones in het oosten en westen van de Schipgatduinen en in het oosten van de Doornpanne kan eerder van een stuifvlakte gesproken worden, aangezien de afmetingen veel groter zijn dan deze van een gemiddelde stuifkuil.

Hier en daar worden wel kleine helmduintjes aangetroffen, die een optimale verstuiving belemmeren.

Aangaande de locatie van mogelijke en actuele stuifduinen (en verstuiving) werd een globaal beeld gegeven in de Ecosysteemvisie voor de Vlaamse Kust (Provoost et al.

1996b). Betreffende de potenties voor verstuiving werd een onderscheid gemaakt in grootschalige en kleinschalige verstuiving, waarbij grootschalige verstuiving enkel mogelijk blijkt te zijn in verstuivingsgebieden groter dan 1 ha. Binnen het projectgebied zijn deze gelokaliseerd in de Schipgatduinen, de Witte Burg, de Hoge Blekker en het ZO van de Doornpanne. Kleinschalige verstuivingen blijken mogelijk te zijn in de Schipgatduinen, Doornpanne en St.-André.

Om een meer gedetailleerder beeld te krijgen van de actuele verstuivingspatronen in het projectgebied, werd op basis van de vegetatiekaart een selectie gemaakt van vegetatietypes indicerend voor verstuiving (O-niet of nauwelijks begroeid (stuivend) zand en A1-Helmduin) en verstuivingsindicerende subeenheden (a en o) (figuur 31).

Deze kaart toont zowel de stuifduinen waar een vrije (onbelemmerde) verstuiving aanwezig is, als door vegetatie gefixeerde stuifduinen. Van deze laatste betreft het zowel stuifduinen die gefixeerd worden door vergrassing of verruiging, ontwikkeling naar mosduinen en opslag van uitheemse boomsoorten (Abeel, Populier) of

struweelsoorten (hoofdzakelijk Duindoorn en Kruipwilg). Deze laatste knelpunten worden verder besproken.

Of de locaties van actuele en potentiële stuifduinen wel daadwerkelijk kans hebben tot ontwikkeling en behoud op termijn, werd afgeleid a.h.v. de actuele en potentiële vochtigheidstoestand van de bodem (resp. figuren 17 en 16). De vochtigheidstoestand van de bodem is van belang voor verstuiving, omdat het noodzakelijk is dat uitstuiving kan gebeuren met een voldoende volume droog zand (dus met een relatief lage grondwatertafel). Bereikt de uitstuiving de grondwatertafel, dan zal verstuiving stoppen.

Voor dit doel werd geen gebruik gemaakt van de drainageklassen van de Bodemkaart van België, omdat de hierin weergegeven drainageklassen achterhaald en onnauwkeurig (bestemd voor een weergave van de landbouwkundige waarde van de gronden) zijn voor het projectgebied. Wel bruikbaar zijn grondwaterstandsgegevens.

Daar enkel grondwaterstanden voorhanden waren van de Doornpanne, wordt de verdere bespreking toegespitst op dit deelgebied.

Op basis van figuur 17 (actuele situatie grondwatertafel) en figuur 31 (figuur verstuiving) blijkt nu dat de verstuivingspatronen, indien niet belemmerd door fixatie of wegverhardingen, voorkomen op de droogste plaatsen in de Doornpanne. Vooral ter hoogte van de zuigput in het zuiden van de Doornpanne bemerken we een (onnatuurlijke) uitstuiving ten gevolge van de grondwateronttrekking. Ook de grote stuifvlakte ten oosten van de Guldenzandstraat kan diep uitstuiven door de lage grondwatertafel. Kleinere stuifduinen zijn gesitueerd in het NW-deel van de Doornpanne, waar de grondwatertafel relatief hoger is dan in het Z-deel.

Ook op basis van figuur 16 (potentiële vochtigheidstoestand, i.e. zonder enige vorm van grondwaterwinning) blijken de stuifduinen voor te komen op de droogste gronden.

Behoud en ontwikkeling van stuifduinen en uitstuiving zal dus, rekening houdend met de mogelijke vernatting van het gebied door stopzetting of vermindering van de

Naast de hydrologische aspecten, zijn in het projectgebied andere factoren aanwezig die een optimale verstuiving beïnvloeden. Knelpunten voor verstuiving zijn antropogeen gestuurde fixerende maatregelen zoals aanleg van (half)verharde wegen, aanplant van Helm, struwelen en bomen (uitheemse boomsoorten). Vooral deze laatste zorgen door zowel hun aanwezigheid als aanplant als door vorming van (vegetatieve) opslag een knelpunt voor natuurlijke verstuiving, evenals voor de optimale ontwikkeling van mosduinen en duingraslanden.

Uit het terreinonderzoek blijkt dat een beperkt aandeel van de plantengroei bestaat uit aanplanten van niet-inheemse boom- of struiksoorten (zie figuur 26). Deze planten horen van nature niet thuis in het duingebied. Bovendien zorgen een aantal van deze soorten via wortelopslag voor een invasie in het omringend duingebied. Ook beschaduwing en bladval veroorzaakt bijkomende knelpunten voor een optimale ontwikkeling van de typische duinvegetatietypes. Binnen het gebied vormt met name Abeel sp. zo'n agressieve soort.

Naast Abeel sp. vormt in het projectgebied ook rijshout een problematische soort. Het rijshout dat met name in het duingebied van Witte Burg, Doornpanne en Hoge Blekker werd geplaatst, is door een slechte voorbehandeling (terug) beginnen uitschieten. Het gebruikte rijshout betreft hier niet-duineigen Populiersoorten. Deze soorten zorgen voor de vervalsing van de duineigen flora en zorgen tevens door hun bladval voor een plaatselijke eutrofiëring (aanrijking) van de bodem. Het rijshout hier belemmert bovendien de ontwikkeling van het streefbeeld van stuivend duin.

Als beheersmaatregelen betreffende de verwijdering van opslag en aanplanten worden daarom volgende kapmaatregelen voorgesteld (figuur 30):

verwijdering van alle Abeel(opslag) (m.u.v. deze in niet te kappen aanplanten) (ca. 2.8 ha)

Verspreid over de Schipgatduinen, Doornpanne, Hoge Blekker en Witte Burg dient Abeelopslag verwijderd te worden, waar deze een bedreiging vormt voor de doeltypes stuivend duin, mosduin en duingrasland.

De kaalslag van de Abeelaanplant in het NW van de Doornpanne ("gemeentelijke aanplant") werd om redenen van sterke opslag en nieuwe uitgroei gekarteerd als

"Abeel dominant". Een kapbeheer (ca. 2.4 ha) werd hier recent (september 2000) uitgevoerd om de sterke opslag terug te dringen. Het regelmatig verwijderen van deze Abeelopslag in het NW-deel van de Doornpanne behoort tot de beheersdoelstellingen.

In het Vlaams natuurreservaat in het ZO-deel van de Doornpanne dient de randzone van de aanplant gekapt en nadien gemaaid te worden, dit om bladinval en eutrofiëring in en van de aanpalende duinvegetaties te vermijden. Wegens de relatief hoge kwetsbaarheid van de omringende duinvegetatie (mosduin- en kalkgraslanden), dient het maaibeheer van de opslag hier manueel (met bosmaaier) te gebeuren

In de Witte Burg en de Hoge Blekker dient eveneeens alle Abeelopslag en -aanplant verwijderd te worden. Wegens het sterk reliëf hier zal zowel de maaiing als de verwijdering van het maaisel, stronken, e.d. manueel dienen te gebeuren.

verwijdering van Amerikaanse vogelkers opslag (ca. 0.4 ha)

Amerikaanse vogelkers situeerde zich in het centraal deel van de Doornpanne. Deze werd reeds gekapt. Bovendien zal opslag van Amerikaanse vogelkers (ca. 0.4 ha) systematisch verwijderd en behandeld worden met Roundup (mond. med. R. Billiau, IWVA).

verwijdering van Populierbestanden en –opslag (ca. 1.5 ha)

Verwijdering dient in hoofdzaak te gebeuren in de Doornpanne, Hoge Blekker en de Witte Burg, waar deze aanplant en opslag een bedreiging vormt voor stuivend duin, mosduinen en duingraslanden. Vooral in de Doornpanne betreft het lineaire bestanden, die zowel landschappelijk als ecologisch hinderend zijn en niet thuishoren in een semi-natuurlijk duinlandschap.

Tevens dient in de Doornpanne een verderzetting van het omvormingsbeheer voor de Dennenaanplanten uitgevoerd te worden, zoals in het beheersplan van de Doornpanne werd gesteld (IWVA 1994). Het gaat hier om een aanplant van ca. 4 ha.

Het omvormingsbeheer gebeurt via een individuele of pleksgewijze dunning van de bestanden, waarbij naar de zeekant toe het langst een scherm behouden dient te blijven. De percelen zouden doorlopen worden met een omloop van 6 jaar. Momenteel werd reeds een aanvang genomen met het omvormingsbeheer naar een gemengd loofbos met o.m. aanplant van Zomereik en Gewone es.

Preferentieel wordt gekapt in de zomer (neerwaartse sapstroom); kapping van Abeel sp. en Amerikaanse vogelkers dient bij voorkeur gevolgd te worden door een behandeling met een product om uitlopen te vermijden.

De opslag van uitheemse boomsoorten in het duingebied kan via een maaibeheer verwijderd worden. De opslag dient verwijderd te worden door een drie- tot vijfjaarlijkse maaiing gedurende de zomer (vóór de bladval). Wegens de moeilijke

bereikbaarheid, de kwetsbaarheid van de vegetatie en het reliëf, gebeurt het maaien van de opslag best manueel met een bosmaaier.

De stammen en het takhout dienen uit het terrein verwijderd te worden. Ook het strooisel dient nauwgezet opgeruimd te worden. Bij niet-verwijdering veroorzaakt dit strooisel door de afbraak immers een toevoeging van voedingsstoffen in de bodem, met een verruiging van de vegetatie als gevolg.

Om een zo gering mogelijke bodemverstoring te bekomen, dient de verwijdering van het hout en strooisel uit het terrein zoveel mogelijk via de bestaande (indien mogelijk verharde) wegen te gebeuren.

6.2.2.3 Kap- en maaibeheer Duindoorn ten behoeve van herstel van stuivend duin,

In document 1.2. Doel van het project (pagina 126-129)