• No results found

TEN AANZIEN VAN DE PLAATS

In document HET STRAFRECHT (pagina 76-85)

§ 3 DE STRAFRECHTSTHEOR1EËN

§ 7 ALGEMEENE BESCHOUWINGEN

B. TEN AANZIEN VAN DE PLAATS

Het onderwerp hoe ver de werking van de Ned -Indische strafwet reikt, vinden we in de artt. 2 t/m 9 geregeld. De vraag is hier, waar, door wien of tegen welk rechtsgoed een strafbaar feit moet begaan zijn, wil de Ned.-Indische strafrechter bevoegd zijn de berechting daarvan aan zich te trekken. Niet uit het oog dient hierbij verloren te worden, dat, al strekt zich in sommige gevallen de werking der strafwet buiten de grenzen van het grondgebied van Ned.Tndië uit, de rechter toch immer geen andere dan de hier geldende strafwet heeft toe te passen en nimmer de vreemde strafwet, Wèl moet soms door den strafrechter met het buitenlandsche recht rekening worden gehouden bij de beoordeeling van rechtsverhoudingen, die bestanddeelen van een delict kunnen zijn, maar toegepast wordt alleen de Ned.-Indische strafwet. 2j

De vraag naar de heerschappij der strafwet vindt haar beantwoording niet naar één beginsel, maar naar onder-scheiden beginselen, die tegelijk en in vereeniging met

elkaar toegepast worden. Als hoofdbeginsel stelt art. 2 Swb.

op den voorgrond, dat de Ned.-Indische strafwet van ' toepassing is op een i e d e r , d i e z i c h b i n n e n N e d . -I n d i ë a a n e e n s t r a f b a a r f e i t s c h u l d i g m a a k t

v) Het H. O. H. ontsloeg in een soortgelijk geval de beklaagde van rechtsvervolging. In dien zin is ook de jurisprudentie in Nederland ge-vestigd. Arr. H. R. 3 Dec. 1906 W. 8468. Anders echter Simons I blz.

78/79 en v. Hamel blz. 167-168.

'-) Dat door den rechter met het vreemde strafrecht rekening moet worden gehouden, doet zich bijv. voor in het geval van art. 5 al. 2 en met von-nissen van den buitenlandschen strafrechter in het geval van art. 76 al. 2 Vgl. 'v. Hamel blz. 169

De vraag naar de werking der strafwet is dus in de eerste plaats afhankelijk van de plaats van het misdrijf.]) !;) Dit stelsel, het 1 a n d s g e b i e d- of t e r r i t o r i a 1 i t e i t s-s t e l s-s e l', s-steunt op de gedachte, dat een ieder, die zich, hetzij bij voortduring, hetzij tijdelijk, binnen het Ned-Indisch grondgebied bevindt, aan de hier te lande geldende wetten gehoorzaamheid verschuldigd is. Dit onderwerp werd voor de inwerkingtreding van ons wetboek geregeld doordeaxtt 25, 32 e. v. A. B. 3) In het eerste artikel was als hoofdregel eveneens het territorialiteitsstelsei geformuleerd, zij het ook minder juist en beperkter, want het luidde: „De strafbepa-lingen tegen misdrijven en overtredingen, mitsgaders de verordeningen van policie, zijn verbindend voor a l l e n , die zich in Ned.-Indië b e v i n d e n . Thans echter vallen ook zij, die zonder zich binnen Ned.-Indië te bevinden, zich binnen dat gebied aan eenig strafbaar feit schuldig maken, onder het bereik van de hier geldende strafwet.

Op hetzelfde beginsel steunt ook art. 3 Swb., hetwelk luidt: „de Ned.-Indische wettelijke strafbepalingen zijn toepas-selijk op ieder, die zich buiten Ned.-Indië aan boord van

een Ned.-Indisch vaartuig aan eenig strafbaar feit schuldig maakt."

Dit voorschrift ontleent zijn beteekenis speciaal aan de uitbreiding van de toepasselijkheid der strafwet tot b u i t e n Ned.-Indië aan boord van een Ned.-Indisch vaartuig gepleegde delicten, want die gepleegd aan boord van vaartuigen, onverschillig de nationaliteit daarvan, b i n n e n de (territoriale) wateren van Ned.-Indië, vallen reeds krachtens art. 2 Swb. onder het bereik der hier geldende strafwet.

J) Zie over de vraag, waar het strafbare feit moet geacht worden te hebben plaats gevonden, hieronder § 20 A.

") Tot het grondgebied van Ned.-Indië wordt ook gerekend de kustzee over een breedte van drie Engelscbe zeemijlen 3 X l 8 52 M.), gerekend vanaf den laagwaterlijn (d. i. de z. g. n. territoriale zee).

Uit het territorialiteitsstelsei vloeit voort, dat strafbare feiten, gepleegd aan boord van vreemde schepen in de territoriale zee, onder het bereik der Ned.-Indische strafwet vallen.

3) Aangehaalde artt. zijn echter tengevolge van art. 3e Inv. Ver. vervallen.

— 62 —

Door opneming van het voorschrift van art, 3 heeft men niet bepaaldelijk de bedoeling gehad den in het volkenrecht geldenden regel „Schip is territoir" J) wette-lijken grondslag te verleenen.

Ook wanneer een Ned.-Indisch vaartuig in een vreemde haven ligt, waaronder in dit verband ook een Nederlandsche haven valt, blijft de Indische strafwet van tóepassing. Wat een Ned.-Indische v a a r t u i g is, zullen we echter te vergeefs in het strafwetboek zoeken, w*el kunnen de artt. 94 en 95 ons leeren, wat we onder Nederlandsche resp. Ned.-Indische s c h e p e n te verstaan hebben. "•)

Het hoofdbeginsel, in de artt. 2 en 3 neergelegd, geldt echter niet uitsluitend, kàn trouwens uit den aard der zaak niet uitsluitend gelden. Immers dan zou de burger van een staat, na zich in het buitenland aan eenig strafbaar feit te hebben schuldig gemaakt, straffeloos blijven, mits hij het vreemde land, waar hij het delict heeft gepleegd, maar zou weten te ontvluchten en zijn eigen land zou weten te

bereiken ; men diene er n.1. aan te denken, dat de uitlevering van eigen onderdanen in het staatsrecht der meeste landen niet toegelaten is. Dat zou echter een onmogelijken toestand geven; vandaar dat men bij ons, evenals elders, met het hoofdbeginsel een tweede beginsel, zij het van beperkter toepassing, verbonden heeft, n.1. het z.g.n. a c t i e v e n a t i o n a l i t e i t s- o f p e r s o o n l i j k h e i d s s t e l s e l . Hier is het niet de vraag, w a a r het misdrijf is gepleegd, maar d o o r w i e n ; de onderdanen van een staat worden geacht tot op zekere hoogte gehoorzaamheid aan zijn voorschriften verschuldigd te blijven, ook al bevinden zij zich in den vreemde. Dit beginsel vindt bij ons zijn uitdrukking in art. 5, zij het niet zuiver, want hier wordt de toepasselijkheid

') De beteekenis dezer uitdrukking is, dat naar het volkenrecht eik schip in volle zee geacht wordt territoir te zijn van de natie wier vlag het voert.

2) Een Ned.-Indisch vaartuig is een schip gerechtigd te varen op een in Ned.-Indië door het Ned.-Indisch gouvernement of door een daartoe bevoegd zelfbestuurder met het waarmerk van het Hoofd van het plaat-selijk bestuur verleenden zeebrief of jaarpas (vgl. Stbl. 1905 No. 316 jo Stbl. 1913 No. 439, Stbl. 1901 No. 294).

der Ned.-Indische strafwet uitgebreid tot i n g e z e t e n e n van Ned.-Indië,1) terwijl het correspondeerende artikel der Ned. strafwet in dit geval spreekt van N e d e r l a n d e r s .2) Art. 5 al. 1 noemt een reeks van misdrijven, waarvoor een ingezetene van Ned.-Indië, indien hij die buiten het grond-gebied van Indië pleegt, altijd door den Ned.-Indischen rechter kan worden terechtgesteld.8)

Hetzelfde artikel bepaalt in zijn tweede lid, dat de Ned.-Indische strafwet kan worden toegepast op e l k feit, door die wet als m i s d r ij f beschouwd, door een Ned.-Indisch ingezetene buiten het territoir van Ned.-Indië gepleegd, mits dat feit volgens de wet van het land, waar het gepleegd is, eveneens s t r a f b a a r is.4)

De doodstraf kan echter in dit geval, krachtens art.

6, slechts worden opgelegd, indien op het misdrijf, zoowel hier als in het land waar het gepleegd is, die straf is gesteld. De vervolging ter zake van een feit onder sub 2 bedoeld kan ook plaats hebben, indien de verdachte eerst na het begaan van het feit ingezetene van Ned.-Indië wordt,

'n Uitvloeisel van hetzelfde actieve nationaliteitsstelsel is mede het in art. 7 bepaalde. Dit voorschrift verklaart de

>) Zie voor het begrip „ingezetenen" art. 105 R. R , zooals het bij Stbi. 1918 No 639 werd gewijzigd.

2) De in de tekst bedoelde afwijking houdt verband met specifiek Indische toestanden. Er zijn hier te lande n. 1. vele Chineezen gevestigd, die hun Chineesche nationaliteit hebben behouden (z.g.n. Singkèh's); deze lieden keeren herhaaldelijk voor korteren of längeren tijd naar hun vaderland terug-o m daarna hun verblijf hier in Indië te hervatten. W e r d de tterug-oepasselijk- toepasselijk-heid der strafwet in art. 5 nu beperkt tot Nederlanders of andere Nederlandsche onderdanen, dan zouden d e hier bedoelde Chineezen in China bijv. een oplichting ten nadeele van een Ned.-lndischen ingezetene kunnen plegen zonder, hier te lande teruggekeerd, onder het bereik van onze strafwet te vallen, Dit ernstige bezwaar is door d e tegenwoordige redactie ondervangen (vgl. Officiëele Bescheiden blz. 391/392 '.

3) f Het zijn misdrijven tegen den veiligheid van den Staat, tegen de Koninklijke / waardigheid en tegen de waardigheid van den G. G., vermeld in

! Boek 1 Titel I en II en de misdrijven van art. 240, het zich ongeschikt maken voor den krijgsdienst, van art 297, dubbel huwelijk, en van de / artt. 450 en 451, kaapvaart.

{) v. Hamel (blz. 178) merkt op, dat dus straffeloos zullen zijn misdrijven in open zee buiten eenig v a a r t u i g of in niet tot eenig beschaafd staats-gebied behoorende streken begaan ; of feiten door de leemten çener vreemde strafwetgeving niet onder straf gesteld.

— 64 —

Ned -Indische strafwet toepasselijk op den N e d.-I n d i s bh e n a m b t e n a a r .1) die buiten Ned.-Indië zich schuldig maakt aan een ambtsmisdrijf, vermeld in den XXVIIIsten Titel van het Ilde Boek.

Een derde stelsel, dat van een weer beperkter toepassing is dan het tweede, is het z. g. n. b e s c h e r m i n g s- of p a s s i e f n a t i o n a 1 i t! e i t s s t e 1 s e 1. Hierbij vraagt men noch naar de plaats van het delict, noch naar de nationali-teit van den dader, maar, om zoo te zeggen, naar de natio-naliteit van het door het misdrijf getroffen r e c h t s g o e d . De staat wiens rechtsgoed door het misdrijf geschonden is, is bevoegd den dader daarvan te straffen. Dit beginsel nu vindt zijn erkenning in art 4 sub 1, 2 en 3, want daar wordt onze strafwet toepasselijk verklaard op eenige

straf-bare feiten, b u i t e n N e d . - I n d i ë g e p l e e g d , onver-schillig of de dader al of niet een Ned.-Indische ingezetene is, met het oog op het rechtsgoed (n. 1. belangen van de Ned.-Indische rechtsgemeenschap), waartegen die feiten gericht zijn.2)

Op hetzelfde beginsel berust art, 8, hetwelk de iNed -Indische strafwet toepasselijk-verklaart op den schipper en de opvarenden van een NecL-Indisch vaartuig, die zich buiten Ned -Indië, o o k b u i t e n b o o r d , schuldig maken aan scheepvaartmisdrijven (Boek II Titel XXIX) of scheep-vaartovertredingen (Boek I I I Titel IX).

Tenslotte het vierde stelsel, het z. g. n. u n i v e r -s a l i t e i t -s -s t e 1 -s e 1. Dit -stel-sel, waarbij uitgegaan wordt van een algemeen geldend w e r e l d s t r a f r e c h t en liet

n" ~z]e~voot het begrip „ambtenaar" art. <J2 Swb. en hierond.et § 45.

s. De-e feiten die alle hei dragen, aar ze c!e ' belangen van de Ned*-In( !l z iJn : l e d e n l if

drijven omschreven m de artt. 104-110,127 en 130-133 d.z. de voornaamste v d misdrijven tegen de veiligheid v. • 'n , n k lL,,k e, \va:'.r-.' dierheid 2o eenig misdrijf i. o. v. muntspeciën, muntpapier van Ned-IncUe o f van wege de regeering in Ned.-Indië uitgegeven z;eis en merken; ie valschheid in sch :n of certificaten van schuld ten laste van Ned.-Indië van een gewest of leelte van een gewest, hetzij in de tot een dezer stukki lividend of rentebewijzen or bewijzen in plaats van deze stukken uitgegeven, hetzij in billet

krachtens algemeene veroi opgerichte Ned.-Indiscne circulatiebank, of het opzettelijk gebruik maken van eenig der hiervermelde geschritten.

bestaan van internationale rechtsbelangen, kan waar dusdanig

„wereldrecht" nog niet bestaat, slechts in beperkte mate in toepassing komen. Het hierbedoelde beginsel brengt mee, dat de strafwet van toepassing is, onverschillig waar, door wien en tegen wien een strafbaar feit wordt gepleegd. Het geldt naar onze wet alleen t. a. v. het misdrijf van zeeroof en het opzettelijk brengen van een Ned. of een Ned.-Indisch vaartuig in de macht van zeeroovers, door of tegen wien ook gepleegd, (artt. 4 sub 4 jo 438, 444 en 447 Swb.)

§ 11. VOLKENRECHTELIJKE EN STAATSRECHTELIJKE UITZONDERINGEN.

Art. 9 Swb. bepaalt, dat. de in de vorige § behandelde voorschriften omtrent de werking der strafwet beperkt wor-den door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend.

Sommige personen genieten n. 1. krachtens de regels van het volkenrecht het recht van e x t e r r i t o r i a l i t e i t , d. w. z. dat ze, wanneer ze zich op het gebied van een vreem-den staat bevinvreem-den, niet aan de strafwet van dien staat zijn onderworpen en in verband daarmee onttrokken zijn aan diens rechtsmacht. l)

Tot de personen, die het recht van exterritorialiteit genieten, worden vrij algemeen gebracht: vreemde sou-vereinen, regeerende vorsten of andere hoofden van bevriende staten, met hun familieleden en hun gevolg;

vreemde gezanten met gevolg, hun familie en gezant-schapspersoneel, bijv. den secretaris van de legatie; de bemanning van vreemde oorlogsschepen, ook als ze zich buiten boord bevindt. ~)

!) De strekking van art. 9 'Swb. is, dat de wetgever den rechter, die ingevolge art. 20 A. B. volgens de wet moet rechtspreken, er heeft aan willen herinneren, dat hij bij zijn rechtspraak rekening moet houden met de erkende volkenrechtelijke uitzonderingen. Met v. Hamel (blz. 186) acht ikart. 9 ' n i e t overbodig, juist in verband met art. 15 A.B., dat den rechter alleen dan de bevoegdheid geeft met de gewoonte rekening te houden, wanneer de wet daarop verwijst.

*) Wat de consuls, zoowel de c o n s u I e s m i s s i als e 1 e c t i betreft, dezen genieten alleen het recht van exterritorialiteit, als hun dat bij tractaat is toegekend.

— 66 —

Ook het staatsrecht levert enkele uitzonderingen op.

Grondwet noch wet bevatten een uitzondering met betrekking tot de strafrechtelijke aansprakelijkheid van den regeeren-den Koning. Toch dient men aan te nemen, dat de regee-rende Koning (Koningin), in wiens naam i n d e n Staat recht wordt gesproken, in wiens naam ook de strafvonnissen worden geëxecuteerd, niet aan de.strafwet onderworpen is. ]) s)

Het Nederlandsch en Ned.-Indisch staatsrecht kennen nog andere uitzonderingen. Allereerst worde hier gewe-zen op art. 97 G. W., waar we legewe-zen, dat de leden van de Staten-Generaal niet gerechtelijk vervolgbaar zijn voor hetgeen ze i n d e v e r g a d e r i n g hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd; verder op

1 art. 143 lid 5 R. R., dat, woordelijk gelijkluidend, de-zelfde gerechtelijke niet-vervolgbaarheid t. a. v. de leden van denVolksraad uitspreekt. Een soortgelijke bepaling voor de locale raden treft men aan in art. 10 D. B., terwijl een dusdanig voorschrift, doch van een iets be-perktere redactie, ook voorkomt in de artt. 74 Prov.

Wet, 47 Gem. Wet en 45 van de Wet op den Raad van State ten aanzien van resp. de leden der Prov. Staten, den Gemeenteraad en den Raad van State.

§ 12 UITLEVERING.

Met het in dit hoofdstuk behandelde onderwerp, de straf-wet, staat de kwestie der uitlevering in nauw verband, om welke reden het een en ander daaromtrent hier plaats moge vinden.

Onder „uitlevering" dienen we te verstaan de overleve-r i n g van peoverleve-rsonen, die wegens een stoverleve-rafbaaoverleve-r feit wooverleve-rden

1) Men heeft wel die strafrechtelijke niet-verantwoordelijkheid afgeleid uit art. 54 G. W., doch ten onrechte, imnïers de daar bedoelde onschend-baarheid des Konings betreft a l l e e n diens staatkundige handelingen, niet de gemeene delicten, hetgeen duidelijk blijkt uit de in dat artikel in denzelfden volzin volgende woorden: „de ministers zijn verantwoordelijk."

Men kan toch bezwaarlijk de ministers bedoelen verantwoordelijk te stellen voor strafbare handelingen door den Koning gepleegd.

2) Het opgemerkte geldt in gelijke mate voor den Kegent, die het Koninklijk gezag uitoefent. Betwist is i de vraag of de leden van het Koninklijk Huis aan de strafwet onderworpen zijn. Bevestigend v. Hamel blz. 203 en Simons blz. 89.

vervolgd of zijn veroordeeld door de regeering van het land, waar zij zich bevinden aan die van den staat, waar ze moeten terechtstaan of moeten worden gestraft. In de uitlevering wordt tegenwoordig vrij algemeen gezien e e n d a a d v a n i n t e r n a t i o n a l e rechtshulp, waardoor de eene staat den ander helpt zijn-recht van strafoplegging ten tiitvoer te brengen, dus niet een d a a d v a n r e c h t s p l e g i n g van den uitleverenden staat.

Over de uitlevering handelt allereerst art. 4 G. W., welk voorschrift echter alleen geldt voor het Kijk in Europa; het vordert een w e t , waarbij de algemeene voorwaarden geregeld worden, op welke t. a. v. v a » de uitlevering van vreemde misdadigers met andere landen tractaten kunnen worden gesloten.

In het staatsrecht van de meeste staten van West-Europa komt het beginsel voor van niet-uitlevering van e i g e n o n d e r d a n e n . Ofschoon onze Grondwet niet met zooveel woorden de uitlevering van eigen onder-danen verbiedt, meenen sommigen dat verbod in de artt. 4, 154 en 155 te lezen. Hoe dit ook zij, in de Ned.

Uitleveringswet van 6 April 1875 Ned. Stbl 66 wordt die uitlevering wèl verboden en in de uitleveringstrac-taten van ons land met andere landen is ze dan ook uitdrukkelijk uitgesloten.

Voor moederland en koloniën is de Koningin krachtens het in art. 59 al. 4 bepaalde bevoegd uitleveringstractaten te sluiten en te bekrachtigen, mits daarbij de in genoemde U. W. gestelde voorwaarden worden in acht genomen.

Over uitlevering handelt verder art. 108 al. 2 R . R , doch hier wordt de mogelijkheid van uitlevering van naar Ned.-Indië gevluchte misdadigers niet bepaaldelijk afhankelijk gesteld van het bestaan van een tractaat ;x) er wordt alleen

') Uitleveringstractaten door Nederland gesloten en voor Indië van toepas-sing zijn: dat met Spanje Stbl. 1895 No. 82, met België Stbl. 1895 No.

112, met Denemarken Stbl. 1895 No. 286, met Liberia Stbl. 1896 No. 173, Portugal Stbl. 1896 No. 203, Italië Stbl. 1897 No. 238, Duitschland Stbl.

1898 No. 52, Stbl. 1913 No 668, de Flansche republiek Stbl. 1898 No.

197, Groot-Brittanië Stbl. 1899 No. 81, Stbl. 1915 No. 289, Zwitserland Stbl. 1899 No. 94 en de Ver. Staten van Amerika Stbl 1904 No. 443,

— 68 —

gezegd, dat de regelen, bij uitlevering van vreemdelingen in achtte nemen, bij algemeene verordening moeten worden vastgesteld Dit is geschied bij het Uitleveringsbesluit van 1883 Stbl. No. 188, gew. bij de Inv. Ver. We vinden daarin allereerst bepaald, dat alleen v r e e m d e l i n g e n , geen Nederlandsche onderdanen, mogen worden uitgeleverd. ') De uitlevering kan slechts geschieden op grond van een der in art. 2 U. B. genoemde, in het buitenland gepleegde mis-drijven, alsmede op grond van poging tot en medeplichtig-heid aan een dier misdrijven, voorzoover die volgens de Nederlandsche of de Ned.-Indische stafwet ook strafbaar zijn. 2) Over art. 20 Inv. Ver. zie hierboven § 6 D. Uitlevering wordt niet toegestaan wegens een misdrijf, waarvoor de vreemdeling in N e d e r l a n d of zijn koloniën wordt vervolgd — zoolang deze vervolging duurt — of waarvoor hij door genoemden rechter reeds is veroordeeld, ontslagen van rechtsvervolging of vrijgesproken; evenmin wanneer het recht tot vervolging of tot tenuitvoerlegging der straf naar de Ned.-Indische wetgeving reeds is verjaard

(artt. 4 en 5 U. B.) De uitlevering wordt aangevraagd langs d i p l o m a t i e k e n weg;3) ze is een daad van de regeering, waardoor deze aan een ander land rechtshulp

M 't Is d u s van groot belang te weten, wie vreemdelingen, wie Nederland-sche onderdanen zijn. 't NederlandNederland-sche onderdaanschap omvat Nederlanders en andere Nederlandsche o n d e r d a n e n . Wie Nederlanders zijn, leert ons de wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap van 1892 Ned. Stbl.

N o . 268, waarvan art. 12 sedert de wet van 1910 Ned. Stbl. N o . 297 luidt: „Allen die volgens deze wet den staat van Nederlander niet bezit-ten, of niet uit anderen hoofde Nederlandsche onderdanen zijn, zijn vreemdelingen.'' Wie uit anderen hoofde Nederlandsche onderdanen zijn, kan men te weten komen in de aangehaalde wet op het Nederlandsche onderdaanschap 1910 Stbl. N o . 296.

2) In de U. W. en het U. B. mist men de bepaling, dat de voorschriften dier regelingen niet op politieke misdadigers toepasselijk zijn; intusschen vinden w e de clausule der niet-toepasselijkheid steeds in de uitleverings-tractaten o p g e n o m e n .

») In de 2de alinea van art. 8 w o r d t daarop een uitzondering g e n o e m d . De O.G. is bevoegd te beschikken op de aanvragen tot uitlevering, welke van de zijde van Aziatische mogendheden en van Koloniale besturen in Azië, Australië en Zuid- en Oost-Afrika rechtstreeks tot hem w o r d e n gericht.

verleent. Over de al of niet uitlevering beslist echter de regeering, wier tusschenkomst wordt ingeroepen zelf, niet echter dan na advies uitgebracht door den bevoegden Eaad van Justitie, die den persoon, wiens uitlevering gevraagd wordt, in zijn belangen hoort, op requisitoir van den Off icier van Justitie; dit advies wordt binnen 14 dagen daarna aan den G.G. ingediend. Beroept de aangehoudene er zich op, dat hij Nederlandsch onderdaan is, en dus niet uitgeleverd kan worden, dan beslist het EL G. H. over deze kwestie (art. 16).

Het U . B . bevat in de artt. 9 e.V. nog verdere voor-schriften aangaande de rechtspleging, waaronder ook over d e v o o r l o o p i g e a a n h o u d i n g van den verdachte.

HOOFDSTUK IV.

In document HET STRAFRECHT (pagina 76-85)