• No results found

Inmiddels is dankzij het werk van o.a. Lakoff & Johnson (1980, 1987 & 1999), Fauconnier & Turner (2002) en Feldman (2006), een aannemelijke theorie ontwikkeld die het voortschrijdend inzicht in ons neu- rale systeem en in de taalkunde integreert. Zij beho- ren allen tot de nieuwe tak van wetenschap die vooral in de VS tot bloei is gekomen: de cognitive science. Zij gaan van de volgende denktrant uit. Taal bouw je op op basis van lichamelijke ervaringen. Een klein kind leert door ervaring wat ‘warm’ of ‘zwaar’ is en wat ‘hier’ en ‘daar’ is. ‘Hoog’ en ‘laag’ leert hij door opgetild te worden. ‘Dichtbij’ en ‘ver weg’ door zijn ervaring met ouders die knuffelen of de deur uitlopen. Vervolgens leren kinderen concrete woorden: ‘bal’, ‘schoen’, ‘papa’, ‘mamma’, ‘waf-waf’, ‘meer’, ‘ja’. Een tweejarige heeft al een heel aantal woorden tot zijn beschikking en weet in welke context die woorden gebruikt moeten worden. Die contexten noemen we ‘frames’ en ze worden tegelijk met de woorden aan- geleerd. Neem bijvoorbeeld het winkeltje spelen dat kinderen van de peuterspeelzaal zo leuk vinden. Er is een koper en die heeft geld en een verkoper en die

ze verzon het maar!

klasgenoten in. Passagiers die uit het raam kijken horen toch niets en al gauw zitten ze in hun privé koe- peltje te kletsen. ‘Maar hèbben jullie gezoend vrijdag?’ ‘Eén kus maar, maar je mag het niet verder vertellen, dan zegt iedereen dat ik met Richard ga. Net als jij met Paul vorige keer.’ ‘Ja, maar ik had ook niets met Paul!’ ‘Volgens mij was het Sophie die je toen gezien had’ ‘Gezien had?, ze verzon het maar! Sinds Paul haar gedumpt heeft, roept ze tegen iedereen dat hij elke week met een ander gaat. Komt zeker aandacht tekort.’ ‘Paul en Richard zijn toch vrienden?’ ‘Weet ik, maar mijn broer zegt dat jongens altijd tegen elkaar zeggen dat ze het met elk meisje in de klas gedaan hebben. Hij gelooft er niets van.’ ‘Nee, ok, maar... want als Paul weet dat jij met Richard gezoend hebt... ‘Nou èn?’ ‘Nou, volgens mij is Paul op Sophie en met zo’n nieuwtje kan hij haar vangen.’ ‘Daar tuint Sophie toch niet in?’ ‘Oh nee? Laatst ging ik… en toen…’

Deze conversatie is in vele variaties op allerlei plaats- en te horen als twee mensen vertrouwelijk met elkaar spreken. De meisjes gaan er allebei vanuit dat wat ze zeggen een beeld bij de ander oproept en dat dit beeld helemaal niets met de realiteit te maken heeft. Als iemand zegt dat ze gezoend heeft, wil dat helemaal niet zeggen dat dat in de realiteit ook gebeurd is. Ze gaan er vanuit dat mensen iets zeggen om een beeld bij de ander op te roepen en bij zichzelf te versterken. De realiteit is intrigerend, maar is niet de basis voor hun taalgebruik. Kinderen hebben de taal ook niet

‘hoe kunnen we je taken verlich- ten?’

zit. De hersenen vormen hier maar een onderdeel van. Een aantal begrippen in de taal – die zij primaire metaforen noemen – zijn universeel. Zo blijkt in vrijwel alle talen over de wereld ‘intimiteit’ in termen van nabijheid en ‘liefde’ in termen van warmte beschreven te worden. Boosheid = vat onder druk, doel = reisbe- stemming, verandering = beweging en moeilijkheid = last. Een paar voorbeelden van de laatste:‘Zet die ver- gadering toch van je af.’ ‘Wil jij dat project van me over- nemen?’ ‘Hoe kunnen we je taken verlichten?’ Dit soort uitdrukkingen is niet toevallig zo gegroeid. Als je een willekeurige fysiotherapeut vraagt waar hij mensen aan behandelt die teveel werkdruk hebben, is het ant- woord: nek, schouders en rug. Deze mensen hebben eenvoudigweg teveel ‘hooi op hun vork genomen’ of teveel ‘op hun schouders genomen’. Voor de cognitieve linguïsten is taal daarom per definitie metaforisch (letterlijk overdragen): de betekenis van de primaire ervaring wordt overgedragen op andere begrippen.

‘Bureaucratie frustreert vrij ruimtebeleid’

Door onze redacteur Arjen Schreuder NRC, 4 april 2006.

Provincies dreigen in het nieuwe ruimtelijke beleid te veel macht te krijgen. Daardoor komt er weinig terecht van de vrijheid die het kabinet wil geven aan gemeenten, projectontwikkelaars en bewoners.

De titel heeft vier woorden: Bureaucratie frusteert vrij ruimtebeleid. Voor de taalkundigen een interessante

maar neuraal bezien is het een grote stap

heeft spullen. De koper geeft geld aan de verkoper en krijgt spullen terug. Daarna heeft de verkoper geld dat hij in een doosje stopt en de koper spullen. Als je het met deze kinderen over ‘centjes’ hebt, activeren ze direct dit frame. Om al die woorden en frames te ordenen maakt het menselijk brein categorieën aan die abstract zijn. Kinderen weten al vrij snel dat ‘waf- waf’ een hond heet en dat een hond een dier is. Hond en dier is niet hetzelfde. Een kat is ook een dier, maar een hond is geen kat. De stap van ‘hond’ naar de cate- gorie ‘dier’ lijkt klein, maar neuraal bezien is het een grote stap. Een ‘hond’ kun je zien en aanwijzen, maar een ‘dier’ is een verzamelnaam die je nooit fysiek tegenkomt. Met de contexten gaat het net zo. Een winkel kun je zien, maar je kunt ook handelen buiten de winkel, je kunt geld betalen zonder dat je iets terug krijgt. Zo ontstaat een concept voor ‘handelen’. Het is gebaseerd op lichamelijke waarnemingen, maar ver- werkt tot abstracte categorieën. Als die veelvuldig ge- bruikt worden, lijkt het of ze concreet zijn. Denk aan begrippen als ‘inboedel’ en ‘bezit’. In een cultureel verband ijken wij dit soort begrippen gelukkig veelvul- dig. Zo weet iedereen dat ‘pinnen’ een vorm van beta- len is, zonder zich te realiseren dat we dit hebben moeten leren.

De cognitieve linguïsten spreken van ‘embodied langu- age’, omdat alle taal is terug te voeren op lichamelijke ervaringen. De ‘embodied mind’ is de term die gebruikt wordt voor ons zenuwstelsel dat in ons gehele lichaam

betekenis van ‘Jan frustreert Piet’. Het zijn immers mensen die elkaar frustreren. Dingen zijn wat ze zijn en kunnen niet frustreren. Om ons voor te stellen dat ‘bureaucratie vrij ruimtebeleid frustreert’, moeten we mentaal nogal wat doen. We moeten complexe proces- sen als objecten zien, we moeten het ene object (het ruimtebeleid) in verschillende soorten opdelen om de toevoeging ‘vrij’ te kunnen begrijpen. En vervolgens moeten we een werkwoord dat we kennen in de con- text van twee personen, vertalen naar een context van twee objecten die beide eigenlijk processen zijn. En toch hebben we er geen moeite mee om dat heel snel te begrijpen. Fauconnier & Turner noemen dit verschijnsel ‘conceptual blends’ : het vermogen om twee betekenis- contexten met elkaar te vermengen en dan ook nog direct de goede match te maken, namelijk die match die betekenis geeft aan de zin. Het vermogen van ons brein om dit soort complexe stappen in een fractie van een seconde te maken, is de basis voor ons taalgebruik.

Met de naturalistische premisse is